Rb Limburg 5 april 2016, insolventienummer C/03/14/905 R ([verzoekster 1]) en eveneens Rb Limburg 5 april 2016 insolventienummer C/03/14/904 R ([verzoekster 2]).
HR, 14-10-2016, nr. 16/03320
ECLI:NL:HR:2016:2361
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2016
- Zaaknummer
16/03320
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2361, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:995, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:995, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2361, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑10‑2016
Partij(en)
14 oktober 2016
Eerste Kamer
16/03320
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoekster 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verzoekster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K. Aantjes.
Verzoeksters zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeksters]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken met insolventienummers C/03/14/905 R en C/03/14/904 R van de rechtbank Limburg van 5 april 2016;
b. het arrest in de zaak 200.189.495/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeksters] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3-6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 oktober 2016.
Conclusie 30‑08‑2016
16/03320 mr. G.R.B. van Peursem
30 augustus 2016 Conclusie inzake:
1. [verzoekster 1],
2. [verzoekster 2]
(hierna: [verzoeksters] en afzonderlijk [verzoekster 1] en [verzoekster 2]),
verzoekers tot cassatie,
advocaat aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
thans mr. K. Aantjes.
1. In deze schuldsaneringszaak heeft de rechtbank1.op verzoek van de bewindvoerder de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat [verzoeksters] tekort zijn geschoten in de nakoming van diverse op hen rustende verplichtingen. Deze vonnissen zijn in hoger beroep bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof2.inhoudelijk als volgt:
3.5.2. In hoger beroep is komen vast te staan dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] bovenmatige nieuwe schulden hebben doen laten ontstaan voor een bedrag € 9.523,08. Van deze schulden is gebleken dat alleen de huurschuld van € 1.589,— is voldaan. Volgens de bewindvoerder is niet duidelijk hoe dit bedrag is betaald. Om die reden heeft de bewindvoerder het bedrag van € 1,589,— dan ook als schenking opgenomen in de tabel boedelbijdrage met uiteindelijk als gevolg, dat enerzijds weliswaar het totaal bedrag aan bovenmatige nieuwe schulden is gedaald tot € 7934,08 maar anderzijds er een boedelachterstand is ontstaan van € 1.522,73.
Dit betekent dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] in totaal voor een bedrag van € 9.456,81 aan bovenmatige nieuwe schulden en aan boedelachterstand hebben doen laten ontstaan, waarvan hen een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat dit op zichzelf beschouwd voldoende grond oplevert de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. In verband met het voorgaande wijst het hof er nog op dat zowel [verzoekster 1] als [verzoekster 2] bij de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling een formulier met de regels ervan hebben ondertekend, zodat zij om die reden geacht worden bekend te zijn met de kernverplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringen, tot welke verplichtingen onder meer het niet laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden en het betalen van boedelbijdragen behoort opdat er geen boedelachterstand ontstaat. Daarnaast hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] verslagen van de bewindvoerder ontvangen en zijn zij ook aangeschreven door de bewindvoerder, onder meer bij diens brief van 17 december 2015. In laatstgenoemde brief heeft de bewindvoerder [verzoekster 1] en [verzoekster 2] onder meer verzocht een plan van aanpak over te leggen waaruit blijkt hoe zij voor het einde van de WSNP al de nieuwe schulden gaan afbetalen. Dit plan is echter niet overgelegd aan de bewindvoerder en ook in het kader van het onderhavige hoger beroep is geen concreet en gedegen onderbouwd plan van aanpak overgelegd waaruit blijkt op welke wijze, met welk bedrag en in welk tempo [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zowel de bovenmatige nieuwe schulden als de boedelachterstand denken in te lopen. Waarbij voorts geldt dat de weg van een lening of schenking, zo daarvan sprake is, in beginsel geen soulaas biedt, al was het reeds doordat een saniet zonder meer al geen bovenmatige nieuwe schulden mag laten ontstaan. Ook hiervan valt zowel [verzoekster 1] als [verzoekster 2] dan ook een ernstig verwijt te maken.
3.5.3. Het hof ziet geen aanleiding de termijn van de schuldsaneringsregeling van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] te verlengen met de maximale termijn, nu, behoudens de enkele stelling van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] dat een derde bereid zou zijn middels een schenking van € 250,-- per maand de nieuwe schulden, voor het overige niet is gebleken van een concreet plan van aanpak op welke wijze [verzoekster 1] en [verzoekster 2] van plan zijn de nieuwe ontstane schulden te gaan inlossen.
Het hof wijst [verzoekster 1] en [verzoekster 2] er nadrukkelijk op dat de ontstane nieuwe schulden en de boedelachterstand in beginsel niet middels schenkingen van derden kunnen worden ingelopen. Uit artikel 295 lid 1 in samenhang met lid 4, onder a, Fw vloeit immers voort dat schenkingen in beginsel in de boedel vallen.
Daarenboven verdragen schenkingen voor inlossing van nieuwe schulden en een boedelachterstand zich in principe niet met de in lid 2 van het hiervoor genoemde artikel opgenomen verplichting van de schuldenaar zelf van zijn inkomen maandelijks afdrachten te doen tot de grens van het in deze te bepalen vrij te laten bedrag. Deze verplichting kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet worden “afgekocht” door derden daargelaten nog, dat zodoende in de schuldsaneringsregeling een ongewenste tweedeling zou ontstaan doordat de ene saniet wél maar de andere saniet niét op schenkingen kan rekenen. Afgezien van het voorgaande is de handelwijze van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] - het in relatief korte tijd laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden - dermate verwijtbaar, dat het hof ook daarom geen reden ziet om de materiële looptijd van hun beider schuldsaneringsregelingen te verlengen. Dat de nieuwe bovenmatige schulden niet geheel verwijtbaar zouden zijn is overigens niet (voldoende) onderbouwd.
3.6. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van zowel [verzoekster 1] als [verzoekster 2] tussentijds beëindigd dient te worden.
2 Namens [verzoeksters] is hiertegen tijdig beroep in cassatie ingesteld. De schorsing van de zaak van rechtswege wegens het defungeren van mr. Dietz de Loos als cassatie-advocaat is ter rolle van 12 augustus 2016 opgeheven, doordat in plaats van hem mr. Aantjes zich als cassatie-advocaat heeft gesteld in deze zaak. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud tot aanvulling is geen gebruik gemaakt Het middel telt één onderdeel met twee subonderdelen, die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
3 Het oordeel in rov. 3.5.2 dat ernstig verwijtbaar € 9.456,81 aan bovenmatige schulden/boedelachterstand is ontstaan, draagt zelfstandig, nu het hof in rov. 3.5.2 ook nog overweegt dat dit op zichzelf beschouwd voldoende grond oplevert voor tussentijdse beëindiging.
4 Dat maakt dat [verzoeksters] belang ontberen bij hun klacht in onderdeel 1.1, eerste deel, waarin wordt opgekomen tegen de passage in rov. 3.5.2 dat geen plan van aanpak voorhanden is om deze schulden binnen de schuldsaneringstermijn in te lopen. Die klacht richt zich immers niet tegen voornoemde zelfstandig dragende grond.
5 Het tweede deel van onderdeel 1.1 klaagt dat niet is ingegaan op het verweer van [verzoeksters] (onder verwijzing naar het gestelde bij beroepschrift onder 4) dat de schulden niet verwijtbaar zijn ontstaan, maar dat is ook klaarblijkelijk tevergeefs. In het beroepschrift is onder 4 alleen bloot gesteld dat de nieuwe schuld “niet geheel verwijtbaar is, althans dat deze schulden niet dienen te leiden tot een beëindiging zonder schone lei.” Deze niet verder onderbouwde stelling kon het hof passeren, althans impliciet verwerpen in rov. 3.5.2 zoals gedaan.
6 Onderdeel 1.2 klaagt over het niet verlengen van de schuldsaneringstermijn, maar dit betreft een discretionaire bevoegdheid van het hof (art. 349a Fw, Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7, p. 88; Kamerstukken I 2006/07, 29 942, nr. C, p. 11), zodat ook die klacht klaarblijkelijk faalt. Dit is geen onbegrijpelijk oordeel van het hof, gelet op de hoogte van de bovenmatige schuld en het uit het dossier blijkende feit dat [verzoeksters] slechts een bijstandsuitkering genieten.
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2016
Hof ‘s-Hertogenbosch 23 juni 2016, zaaknummer 200.189.495/01.