ABRvS, 26-02-2014, nr. 201205723/2/A3
ECLI:NL:RVS:2014:595
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-02-2014
- Zaaknummer
201205723/2/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:595, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑02‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2012:BW6145
Uitspraak 26‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft de minister een verzoek van [verzoeker] om openbaarmaking van documenten afgewezen.
201205723/2/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 april 2012 in zaak nr. 11/2387 in het geding tussen:
[verzoeker], woonachtig te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft de minister een verzoek van [verzoeker] om openbaarmaking van documenten afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2012 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De minister en [verzoeker] hebben nadere stukken ingediend.
[verzoeker] heeft toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.P. van der Woerd-Schenkels en mr. S. Bolte-Knol, beiden werkzaam bij het Openbaar Ministerie, en [verzoeker] in persoon zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 31 juli 2013 heeft de Afdeling de minister opgedragen om binnen zes weken met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit in plaats van dat van 12 juli 2011 te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Nadien heeft de Afdeling de in de tussenuitspraak gestelde termijn desgevraagd verlengd.
Bij besluit van 16 september 2013 heeft de minister, met gegrondverklaring van het door [verzoeker] gemaakte bezwaar en wijziging van de motivering ervan, dat van 16 mei 2011 opnieuw gehandhaafd.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [verzoeker] een zienswijze ingediend.
De minister en [verzoeker] hebben elk nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 21 januari 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. B. Rademacher en mr. S. Bolte-Knol, beiden werkzaam bij het Openbaar Ministerie, en [verzoeker] in persoon zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op hetgeen onder 4.3 in de tussenuitspraak is overwogen, wordt het hoger beroep ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) verstrekt de voorzitter desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal der terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene, ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.
Ingevolge het vijfde lid zijn onder het vonnis begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel verstrekt.
3. Het besluit van 16 september 2013 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding.
4. De minister heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de stukken, waar [verzoeker] om heeft verzocht, mede betrekking hebben op strafzaken, waarin op 5 september 2013 de inhoudelijke behandeling bij de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant heeft plaatsgevonden en waarin nog geen vonnis is gewezen. Nu de stukken derhalve deel zijn gaan uitmaken van strafdossiers, is artikel 365 Sv, dat een bijzondere openbaarmakingsregeling inhoudt ten opzichte van de Wob, hierop van toepassing. Hierop lettend, heeft de minister de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] om openbaarmaking van die stukken gehandhaafd.
5. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van die stukken.
6. [verzoeker] betoogt dat de persoon die het besluit van 16 september 2013 namens de minister, bij afwezigheid van het hoofd van de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken van het parket-generaal (hierna: het hoofd BJZ), heeft ondertekend daartoe niet bevoegd was.
6.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Mandaatregeling niet-beheersaangelegenheden openbaar ministerie (Stcrt. 2013, 5403) kan ondermandaat tot het nemen van besluiten op verzoeken op grond van de Wob en de behandeling van en beslissing op bezwaarschriften tegen die besluiten door het College van procureurs-generaal uitsluitend worden verleend aan het hoofd BJZ.
Bij artikel 4, aanhef en onder a, van de Ondermandaatregeling niet-beheersaangelegenheden van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2013, 5856) is aan het hoofd BJZ ondermandaat verleend ten aanzien van de behandeling van en beslissing op bezwaar- en beroepschriften op grond van de Wob. Uit de toelichting op deze regeling valt af te leiden dat de gemandateerde bevoegdheden ook kunnen worden uitgeoefend door de plaatsvervanger, waarnemer of fungerend functionaris.
De minister heeft onweersproken gesteld dat degene die het besluit van 16 september 2013 heeft ondertekend ten tijde van belang plaatsvervangend hoofd BJZ was. Derhalve geeft het aangevoerde geen grond om te oordelen dat hij het besluit van 16 september 2013 niet kon ondertekenen.
Het betoog faalt.
7. [verzoeker] betoogt voorts dat de minister de afwijzing ten onrechte heeft gehandhaafd, omdat artikel 365 Sv op de verstrekking van de gevraagde stukken van toepassing is.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr. 201010133/1/H3, onder verwijzing naar die van 18 februari 2004 in zaak nr. 200300829/1 en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 365 Sv; Kamerstukken II 2002/03, 28 886, nr. 3, blz. 18 en 19), is in die bepaling een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling vervat, die voorgaat boven die van de Wob.
Niet in geschil is dat de door [verzoeker] verzochte stukken deel zijn gaan uitmaken van dossiers, die op 5 september 2013 aan de strafrechter zijn voorgelegd. Onder die omstandigheden heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat op die stukken de Wob niet van toepassing is. Artikel 365 Sv regelt een exclusieve bevoegdheid van de voorzitter van de strafkamer om een afschrift van de in dat artikel bedoelde stukken te verstrekken. Van de overige stukken in strafdossiers wordt ingevolge die bepaling geen afschrift verstrekt.
7.2. Het Verdrag van Aarhus ziet op de toegang tot milieu-informatie en de door hem gevraagde stukken bevatten zodanige informatie niet. Reeds om die reden faalt het desbetreffende betoog.
7.3. Het betoog dat toepassing van artikel 365 Sv in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM kan evenmin leiden tot het ermee beoogde doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 4 mei 2005 in zaak nr. 200407087/1 en 28 november 2012 in zaak nr. 201111245/1/A3), zou, in het geval niet artikel 365 Sv, maar de Wob van toepassing zou zijn, artikel 6 van het EVRM in deze procedure niet van toepassing zijn, aangezien het algemeen belang bij openbaarmaking in dat geval aan de orde zou zijn en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van [verzoeker]. Daarbij komt, zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (de uitspraak van 4 mei 2005), dat uit artikel 6 van het EVRM geen zelfstandig recht op openbaarmaking voortvloeit.
7.4. Voor zover [verzoeker] betoogt dat de artikelen 10 van het EVRM en 110 van de Grondwet door de afwijzing zijn geschonden, wordt overwogen dat hij dit niet nader heeft toegelicht. Dit betoog geeft derhalve evenmin grond voor het oordeel dat de minister de afwijzing van het verzoek ten onrechte heeft gehandhaafd. Hetgeen hij voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
8. Het beroep tegen het besluit van 16 september 2013 is ongegrond.
9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 16 september 2013, kenmerk PaG/BJZ/44376, ongegrond;
III. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding aan [verzoeker] van bij deze in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 81,22 (zegge: eenentachtig euro en tweeëntwintig cent);
IV. bepaalt dat van de minister van Veiligheid en Justitie € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) aan griffierecht wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
176-741.