Deze datum is kennelijk per abuis opgenomen, nu de inleidende dagvaarding als zittingsdatum 21 april 2009 inhoudt, en de behandeling van de zaak ook op die datum heeft plaatsgevonden.
HR (A-G), 28-02-2012, nr. 10/04385
ECLI:NL:PHR:2012:BU8715
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
28-02-2012
- Zaaknummer
10/04385
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BU8715
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU8715, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU8715
Conclusie 28‑02‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 24 september 2010 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
2.
Namens verdachte heeft mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
4.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, onder het hoofdje ‘Ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep’ in:
‘De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om op 12 augustus 20091. te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De dagvaarding is de verdachte, door tussenkomst van een door hem schriftelijk gemachtigde, op 18 maart 2009 in persoon betekend.
De verdachte is op 21 april 2009 bij verstek veroordeeld.
Tegen dit vonnis heeft verdachte niet binnen veertien dagen nadien hoger beroep ingesteld, maar eerst op 12 augustus 2009.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld zal verdachte daarin niet ontvankelijk worden verklaard.’
5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat bij de akte van uitreiking d.d. 16 maart 20092. — anders dan in die akte is vermeld — een bericht van aankomst ontbreekt, en voorts in het dossier een schriftelijke machtiging ontbreekt, terwijl de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat hij niets wist van een dergelijke machtiging.
6.
Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken bevindt zich een aan de dubbel van de inleidende dagvaarding gehechte akte van uitreiking, inhoudende dat genoemde dagvaarding op 16 maart 2009 niet is uitgereikt op verdachtes GBA-adres [a-straat 1] te Amsterdam, omdat op dat adres niemand werd aangetroffen, en de dagvaarding op 18 maart 2009 is uitgereikt aan [betrokkene] die, blijkens de akte van uitreiking, door de verdachte schriftelijk gemachtigd was om de dagvaarding in ontvangst te nemen. De akte van uitreiking houdt voorts een handtekening voor ontvangst en het nummer van een legitimatiebewijs in. De schriftelijke machtiging en het bericht van aankomst bevinden zich echter niet bij de stukken.
7.
Het (verkort) proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2010 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
‘De voorzitter stelt de ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep aan de orde. De dagvaarding voor de zitting van de politierechter te Amsterdam van 21 april 2009 is op 18 maart 2009 uitgereikt aan een door de verdachte schriftelijk gevolmachtigde, hetgeen geldt als een betekening in persoon. Het op 12 augustus 2009 ingestelde hoger beroep tegen het bij verstek gewezen vonnis, is derhalve te laat.
De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt.
Ik ben eind maart 2009 vertrokken naar Suriname. Ik ben daar ziek geworden en ben zes maanden in Suriname gebleven. Ik weet niets van een machtiging die ik aan [betrokkene] gegeven zou hebben.’
8.
Vooropgesteld moet worden dat het ontbreken bij de stukken van een schriftelijke machtiging (en een bericht van aankomst) geen nietigheid van de dagvaarding met zich brengt, indien de akte van uitreiking de omschrijving en het nummer van het legitimatiebewijs van de schriftelijk gemachtigde inhoudt3. en de blijkens de akte van uitreiking schriftelijk gemachtigde voor ontvangst heeft getekend.4. Indien echter de verdachte ter terechtzitting is verschenen en een verweer met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de machtiging voert is de rechter tot (nader) onderzoek gehouden.5.
9.
In aanmerking genomen dat hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd erop neerkomt dat de dagvaarding is uitgereikt aan een persoon die de verdachte niet heeft gemachtigd, en daarmee door de verdachte de rechtsgeldigheid van de machtiging c.q. van de betekening van de dagvaarding wordt betwist, was het Hof tot nader onderzoek gehouden, en is zijn oordeel dat de dagvaarding door tussenkomst van een door verdachte schriftelijk gemachtigde — en derhalve in persoon — is betekend niet begrijpelijk. Dit brengt mee dat de beslissing om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren ontoereikend is gemotiveerd.
10.
Het middel slaagt.
11.
Het tweede middel klaagt dat art. 425 Sv is geschonden, nu het arrest niet in het proces-verbaal van de terechtzitting is aangetekend.
12.
Het middel ziet eraan voorbij dat de behandeling in hoger beroep blijkens het bestreden arrest niet heeft plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer, maar door een meervoudige strafkamer, zodat het bepaalde in art. 425 Sv in dezen niet van toepassing is.
13.
Voor de goede orde merk ik op dat aan de zich bij de stukken bevindende brief van de Griffier van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 15 oktober 2010 gebreken kleven. Daarvoor verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse bij HR 30 juni 2009, LJN BF0742, NJ 2009, 367, onder 3.2.
14.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2012
Op 16 maart 2009 is gepoogd de dagvaarding uit te reiken op het GBA-adres van verdachte.
In HR 30 juni 2009, LJN BF0742, NJ 2009, 367, waarbij sprake was van een verstekbehandeling in hoger beroep, achtte de Hoge Raad 's Hofs oordeel dat de inleidende dagvaarding in persoon was betekend niet zonder meer begrijpelijk, gelet op de omstandigheid dat op de akte van uitreiking de omschrijving en het nummer van het legitimatiebewijs van de schriftelijk gemachtigde ontbraken, terwijl zich bij de stukken geen schriftelijke machtiging bevond.
HR 16 februari 1993, DD 93.306.
Vgl. HR 16 februari 1993, DD 93.306, waarin werd geklaagd dat het Hof de geldigheid van de inleidende dagvaarding had moeten onderzoeken. De Hoge Raad oordeelde dat gelet op de omstandigheid dat de akte van uitreiking inhield dat a) de gerechtelijke brief is uitgereikt aan de schriftelijk gemachtigde die daarbij het bericht van aankomst overlegde en b) de kennelijk door hem ondertekende verklaring dat de brief aan hem is uitgereikt waarbij zijn paspoortnummer is vermeld, en voorts door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep geen beroep is gedaan op de niet-rechtsgeldigheid van de machtiging en geen verklaring werd gegeven voor het feit dat pas 15 dagen na het wijzen van het verstekvonnis hoger beroep werd ingesteld, het Hof niet tot (nader) onderzoek was gehouden en terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en HR 28 oktober 1986, NJ 1987, 446 waarin de Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank gelet op de omstandigheid dat op de akte van uitreiking een omschrijving en een vermelding van het nummer van een door de betrokkene getoond legitimatiebewijs ontbrak (en overigens een onleesbare handtekening was geplaatst), en gelet op het verweer van de verdachte dat de handtekening niet door hem maar door een ander was geplaatst, had moeten doen blijken nader te hebben onderzocht of de inleidende dagvaarding inderdaad aan de verdachte was uitgereikt. Zie voorts Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 11.4 op art. 588 (suppl. 158, december 2006): in het geval een schriftelijke machtiging ontbreekt, terwijl de akte van uitreiking het bestaan van een schriftelijke machtiging, het legitimatiebewijs van de gemachtigde en het door de gemachtigde voor ontvangst tekenen vermeldt — zodat het ontbreken van de machtiging geen nietigheid tot gevolg behoeft te hebben — kan niet worden vastgesteld of de geadresseerde de bij uitreiking overgelegde machtiging heeft ondertekend, en kan de rechter bij betwisting daarvan slechts tot nietigheid concluderen.