Procestaal: Pools.
HvJ EU, 13-01-2022, nr. C-327/20
ECLI:EU:C:2022:23
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-01-2022
- Magistraten
K. Jürimäe, S. Rodin, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-327/20
- Roepnaam
New Media Development & Hotel Services
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:23, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑01‑2022
Uitspraak 13‑01‑2022
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2011/7/EU — Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties — Werkingssfeer — Begrip ‘handelstransactie’ — Overheidsinstantie die optreedt als schuldeiser van een onderneming — Daarvan uitgesloten — Verlening van een recht van eeuwigdurend vruchtgebruik op een onroerend goed door een overheidsinstantie tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding’
K. Jürimäe, S. Rodin, N. Piçarra
Partij(en)
In zaak C-327/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Opolu (rechter in tweede aanleg Opole, Polen) bij beslissing van 10 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 22 juli 2020, in de procedure
Skarb Państwa — Starosta Nyski
tegen
New Media Development & Hotel Services sp. z o.o.,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Negende kamer, S. Rodin en N. Piçarra (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Brauhoff en G. Gattinara als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 3, onder b), van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2000, L 200, blz. 35), en artikel 2, punt 1, en artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Skarb Państwa — Starosta Nyski (schatkist — commissaris van het district Nysa, Polen) (hierna: ‘schatkist’) en New Media Development & Hotel Services sp. z o.o. (hierna: ‘New Media’) over de toe te passen interest voor betalingsachterstand van de aan de schatkast verschuldigde jaarlijkse vergoeding voor het aan New Media overgedragen recht van uŻytkowanie wieczyste (eeuwigdurend vruchtgebruik naar Pools recht) op een terrein.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2011/7
3
De overwegingen 3, 8, 9, 11, 14 en 23 van richtlijn 2011/7 luiden als volgt:
- ‘(3)
Veel betalingen voor handelstransacties tussen marktdeelnemers of tussen marktdeelnemers en overheidsinstanties worden later verricht dan contractueel is overeengekomen of in de algemene handelsvoorwaarden is vastgelegd. Hoewel de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht, worden de desbetreffende facturen veelal ruim na het verstrijken van de betalingstermijn voldaan. Dergelijke betalingsachterstand heeft een negatieve uitwerking op de liquiditeit en bemoeilijkt het financiële beheer van ondernemingen. Bovendien heeft zij, wanneer de schuldeiser als gevolg van betalingsachterstanden externe financiering nodig heeft, gevolgen voor het concurrentievermogen en de winstgevendheid. In tijden van economische neergang, wanneer de toegang tot financiering lastiger is, neemt het risico van negatieve gevolgen sterk toe.
[…]
- (8)
Het toepassingsgebied van deze richtlijn moet worden beperkt tot betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Deze richtlijn mag niet strekken tot regulering van transacties met consumenten, interest betreffende andere betalingen zoals betalingen uit hoofde van de wetgeving inzake cheques en wissels, of betalingen bij wijze van schadeloosstelling met inbegrip van betalingen uit hoofde van verzekeringspolissen. […]
- (9)
Deze richtlijn dient alle handelstransacties te bestrijken, ongeacht of deze tussen particuliere of openbare ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties plaatsvinden, gelet op het feit dat overheidsinstanties een aanzienlijke hoeveelheid betalingen aan ondernemingen verrichten. […]
[…]
- (14)
Met het oog op de samenhang van de wetgeving van de Unie moet de definitie van ‘aanbestedende diensten’ in richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten [(PB 2004, L 134, blz. 1),] en in richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten [(PB 2004, L 134, blz. 114)] ook voor de toepassing van deze richtlijn gelden.
[…]
- (23)
De inkomensstromen van overheidsinstanties worden doorgaans gekenmerkt door een grotere zekerheid, voorspelbaarheid en continuïteit dan die van ondernemingen. Bovendien kunnen veel overheidsinstanties tegen gunstigere voorwaarden financiering krijgen dan ondernemingen. Tegelijkertijd zijn overheidsinstanties voor het bereiken van hun doelen minder afhankelijk van het onderhouden van stabiele commerciële relaties dan ondernemingen. Lange betalingstermijnen en betalingsachterstanden van overheidsinstanties voor geleverde goederen en diensten leiden tot ongerechtvaardigde kosten voor ondernemingen. Om deze reden is het wenselijk om voor commerciële transacties voor de levering van goederen of diensten door ondernemingen aan overheidsinstanties specifieke regels in te voeren, die met name moeten voorzien in betalingstermijnen welke doorgaans niet meer dan 30 kalenderdagen bedragen — tenzij in het contract uitdrukkelijk anders is overeengekomen, en mits een en ander objectief gerechtvaardigd is in het licht van de bijzondere aard of kenmerken van het contract — en in ieder geval niet meer dan 60 kalenderdagen.’
4
Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Voorwerp en toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van [het midden- en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen (mkb/kmo's)] te versterken.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.
[…]’
5
Artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift ‘Definities’, bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
‘handelstransacties’: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding;
- 2.
‘overheidsinstantie’: elke aanbestedende dienst, zoals omschreven in artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn [2004/17] en in artikel 1, lid 9, van richtlijn [2004/18], ongeacht het voorwerp of de waarde van de opdracht;
- 3.
‘onderneming’: elke organisatie, met uitsluiting van overheidsinstanties, die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze activiteit door slechts één persoon wordt uitgeoefend;
[…]
- 6.
‘wettelijke interest voor betalingsachterstand’: de enkelvoudige interest voor betalingsachterstand, overeenkomend met de referentie-interestvoet, vermeerderd met ten minste acht procentpunten;
[…]’
6
Artikel 3 van richtlijn 2011/7 betreffende transacties tussen ondernemingen bepaalt in lid 1 dat de lidstaten ervoor zorgen dat de schuldeiser bij die transacties zonder aanmaning recht heeft op interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de daarin gestelde voorwaarden wordt voldaan.
7
Artikel 4 van die richtlijn, met als opschrift ‘Transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat schuldeisers bij handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, na afloop van de in de leden 3, 4 of 6 vastgestelde termijn zonder aanmaning aanspraak kunnen maken op wettelijke interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- a)
de schuldeiser heeft zijn contractuele en wettelijke verplichtingen vervuld, alsmede
- b)
de schuldeiser heeft het verschuldigde bedrag niet op tijd ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.
[…]’
8
Krachtens artikel 13, eerste alinea, van richtlijn 2011/7 is richtlijn 2000/35 met ingang van 16 maart 2013 ingetrokken.
Richtlijn 2004/17
9
Artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/17 omschreef het begrip ‘aanbestedende diensten’ als ‘de staat, zijn territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen bestaande uit een of meer van dergelijke lichamen of een of meer van dergelijke publiekrechtelijke instellingen’.
10
Deze definitie komt in wezen overeen met die van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking, met ingang van 18 april 2016, van richtlijn 2004/17/EG (PB 2014, L 94, blz. 243).
Richtlijn 2004/18
11
Artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18 omschreef het begrip ‘aanbestedende diensten’ in dezelfde bewoordingen als artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/17.
12
Richtlijn 2004/18 is met ingang van 18 april 2016 ingetrokken en vervangen door richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65). Artikel 2, lid 1, punt 1, en artikel 10, onder a), van richtlijn 2014/24 komen respectievelijk overeen met artikel 1, lid 9, en artikel 16, onder a), van richtlijn 2004/18.
Pools recht
Wet van 8 maart 2013
13
Bij de ustawa o przeciwdziałaniu nadmiernym opóźnieniom w transakcjach handlowych (wet betreffende de bestrijding van buitensporige vertragingen bij handelstransacties, geconsolideerde tekst) van 8 maart 2013 (Dz. U. 2019, volgnr. 118; hierna: ‘wet van 8 maart 2013’) is richtlijn 2011/7 omgezet in Pools recht. Deze wet is op 28 april 2013 in werking getreden.
14
Artikel 2 van de wet van 8 maart 2013 bepaalt:
‘De bepalingen van [deze] wet zijn van toepassing op handelstransacties waarbij uitsluitend de volgende partijen betrokken zijn:
- 1)
ondernemers in de zin van de ustawa […] — Prawo przedsiębiorców [(wet betreffende ondernemers) van 6 maart 2018];
[…]
- 3)
de entiteiten bedoeld in artikel 3, lid 1, van de ustawa […] — Prawo zamówień publicznych [(wet inzake overheidsopdrachten) van 29 januari 2004] […]’.
15
Artikel 4, punten 1, 2 en 3, van de wet van 8 maart 2013 bevat de volgende definities:
‘Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
- 1)
handelstransactie: een overeenkomst ten bezwarende titel die de levering van goederen of het verrichten van diensten als voorwerp heeft, indien de in artikel 2 bedoelde partijen deze overeenkomst in het kader van hun activiteiten sluiten;
[…]
- 2)
overheidsinstantie: de entiteiten bedoeld in artikel 3, lid 1, punten 1 tot en met 3a, van de wet van 29 januari 2004 inzake overheidsopdrachten;
- 3)
wettelijke interest voor betalingsachterstand bij handelstransacties:
- a)
voor handelstransacties waarbij de schuldenaar een openbare instelling is in de medische sector: interest tegen het referentietarief van de nationale bank van Polen, vermeerderd met acht procentpunten,
- b)
voor handelstransacties waarbij de schuldenaar geen openbare instelling is in de medische sector: interest tegen het referentietarief van de nationale bank van Polen, vermeerderd met 10 procentpunten […]’.
16
Artikel 7, lid 1, van de wet van 8 maart 2013 luidt als volgt:
‘Met uitzondering van transacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, hebben schuldeisers die partij zijn bij handelstransacties, zonder dat een betalingsbevel nodig is en tenzij partijen een hogere interestvoet zijn overeengekomen, recht op wettelijke interest voor betalingsachterstand voor de periode tussen de datum waarop de betaling verschuldigd is tot de datum waarop de betaling plaatsvindt, indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan:
- 1)
de schuldeiser heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
- 2)
de schuldeiser heeft de betaling niet verkregen binnen de in de overeenkomst vastgestelde termijn.’
Wet op het beheer van onroerende goederen
17
Artikel 71 van de ustawa o gospodarce nieruchomościami (wet betreffende het beheer van onroerende goederen) van 21 augustus 1997 (Dz. U. 2018, volgnr. 2204), bepaalt in de leden 1 en 4:
- ‘1.
De verlening van een recht van eeuwigdurend vruchtgebruik op een terrein is onderworpen aan een eerste vergoeding en aan jaarlijkse vergoedingen.
[…]
- 4.
De jaarlijkse vergoedingen worden uiterlijk op 31 maart van elk jaar vooruitbetaald gedurende de gehele looptijd van het eeuwigdurend vruchtgebruik. […]’
Burgerlijk wetboek
18
Artikel 232, leden 1 en 2, van de Kodeks cywilny (burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. 1964, nr. 16, volgnr. 93), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘burgerlijk wetboek’), bepaalt:
‘De terreinen die eigendom zijn van de Staat en gelegen zijn binnen de administratieve grenzen van steden, de terreinen van de Staat die buiten deze grenzen zijn gelegen maar opgenomen zijn in het stedelijke bestemmingsplan en bestemd zijn om de economische doelstellingen van de stad te verwezenlijken, en de terreinen die eigendom zijn van territoriale lichamen of hun verbanden, kunnen in eeuwigdurend vruchtgebruik worden gegeven aan natuurlijke en rechtspersonen.
In door specifieke bepalingen voorziene gevallen kan het eeuwigdurend vruchtgebruik ook betrekking hebben op andere terreinen van de Staat, de territoriale lichamen of hun verbanden.’
19
Artikel 238 van dit wetboek bepaalt: ‘De houder van het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik betaalt gedurende de looptijd van zijn recht een jaarlijkse vergoeding’.
20
Krachtens artikel 481, lid 1, van dit wetboek kan de schuldeiser, indien de schuldenaar een geldsom te laat betaalt, moratoire interesten vorderen, ook indien hij geen schade heeft geleden en de vertraging het gevolg is van omstandigheden die niet toerekenbaar zijn aan de schuldenaar.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
21
New Media heeft in het kader van een op 15 mei 2014 gesloten overeenkomst een recht van eeuwigdurend vruchtgebruik van een terrein verworven van de persoon aan wie de schatkist dit recht aanvankelijk had verleend. Overeenkomstig artikel 71 van de wet op het beheer van onroerende goederen moet New Media, in haar hoedanigheid van houder van het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik, aan de schatkist een jaarlijkse vergoeding betalen.
22
Aangezien de schatkist deze vergoeding op 31 maart 2018 niet had ontvangen, heeft hij bij de Sąd Rejonowy w Nysie (rechter in eerste aanleg Nysa, Polen) een verzoek ingesteld tot veroordeling van New Media tot betaling van het als hoofdsom verschuldigde bedrag van 3 365,55 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 755 EUR), vermeerderd met wettelijke interest voor betalingsachterstand, overeenkomstig de wet van 8 maart 2013.
23
Bij vonnis van 24 mei 2019 heeft deze rechter New Media veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, vermeerderd met wettelijke interest voor betalingsachterstand vanaf 1 april 2018, op grond van artikel 481 van het burgerlijk wetboek en niet op grond van de bepalingen van de wet van 8 maart 2013, aangezien de verplichting tot betaling van de jaarlijkse vergoeding niet voortvloeit uit een ‘handelstransactie’ in de zin van deze wet, maar artikel 71 van de wet op het beheer van onroerende goederen en artikel 238 van het burgerlijk wetboek als rechtsgrondslag heeft. Voorts heeft hij vastgesteld dat de schatkist geen partij is bij de overeenkomst van 15 mei 2014 waarbij New Media het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik van het betrokken terrein heeft verworven.
24
De schatkist heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Sąd Okręgowy w Opolu (rechter in tweede aanleg Opole, Polen), de verwijzende rechter. Hij betwist de afwijzing van zijn verzoek tot betaling van interesten op grond van de wet van 8 maart 2013 en stelt dat het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van deze wet valt. Het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik is weliswaar neergelegd in de wet op het beheer van onroerende goederen, maar leidt van rechtswege tot een contractuele verhouding tussen de schatkist, eigenaar van het onroerend goed, en de vruchtgebruiker.
25
Volgens de verwijzende rechter rijst dus de vraag of de te late betaling van de vergoeding voor het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik de schatkist in de gelegenheid stelt om uit hoofde van deze vertraging interest te vorderen krachtens de wet van 8 maart 2013, waarbij richtlijn 2011/7 in Pools recht is omgezet, dan wel krachtens de regels van het burgerlijk wetboek.
26
Deze rechter heeft allereerst twijfels over de vraag of de verlening van een recht van eeuwigdurend vruchtgebruik op een terrein onder de begrippen ‘levering van goederen’ of ‘verrichting van diensten’ in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 valt en dus of de jaarlijkse vergoeding voor dat recht onder het begrip ‘handelstransactie’ in de zin van die bepaling kan vallen.
27
De verwijzende rechter vraagt zich vervolgens af of deze jaarlijkse vergoeding een transactie betreft tussen een ‘onderneming’ en een ‘overheidsinstantie’ en derhalve een ‘handelstransactie’ vormt in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7. Aangezien New Media het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik niet had verworven van de schatkist maar van de derde aan wie dit recht oorspronkelijk was verleend, vraagt deze rechter zich in het bijzonder af of alleen deze oorspronkelijke verlening, waarbij de schatkist betrokken was, onder het begrip ‘handelstransactie’ valt, dan wel of New Media moet worden beschouwd als de rechtsopvolger van zijn medecontractant, zodat de gevolgen van de oorspronkelijke verlening aan deze medecontractant door de schatkist zich tot haar uitstrekken.
28
Voor het geval dat de betrokken situatie onder het begrip ‘handelstransactie’ in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 valt, vraagt de verwijzende rechter zich ten slotte af of deze handelstransactie binnen de temporele werkingssfeer van deze richtlijn, zoals omgezet in Pools recht bij de wet van 8 maart 2013, valt. Deze rechter verduidelijkt dat de Poolse wetgever overeenkomsten die waren gesloten vóór 16 maart 2013, heeft uitgesloten van de werkingssfeer van de wet van 8 maart 2013, zoals is toegestaan door richtlijn 2011/7. Aangezien het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik in het hoofdgeding oorspronkelijk op 5 december 1990 is verleend, valt alleen de overdracht van dit recht aan New Media op 15 mei 2014 onder richtlijn 2011/7.
29
In deze omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Opolu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moeten de bepalingen van artikel 2, punt 1, van [richtlijn 2011/7] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een uitlegging van artikel 2 en artikel 4, punt 1, van de [wet van 8 maart 2013] volgens welke het begrip ‘goederen’ geen betrekking heeft op onroerende goederen en het begrip ‘levering van goederen’ geen betrekking heeft op de verlening van het recht van uŻytkowanie wieczyste (eeuwigdurend vruchtgebruik naar Pools recht) op een onroerend goed in de zin van artikel 232 en volgende van het burgerlijk wetboek en, eventueel, een dergelijke handeling niet als verrichting van een dienst kan worden beschouwd?
- 2)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten de bepalingen van artikel 2, punt 1, van [richtlijn 2011/7/EU] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een uitlegging van artikel 71 en volgende van de wet op het beheer van onroerende goederen en van artikel 238 van het burgerlijk wetboek volgens welke de inning van de jaarlijkse vergoeding voor het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik door de schatkist van entiteiten die een economische activiteit uitoefenen maar die niet de oorspronkelijke entiteiten waren ten gunste waarvan de schatkist het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik heeft gevestigd maar die dit recht van andere rechthebbenden hebben verworven, niet wordt bestreken door de begrippen ‘handelstransactie’ en ‘overheidsinstantie’ in de zin van artikel 2, punten 1 en 2, van richtlijn 2011/7 en van artikel 2 en artikel 4, punt 1, van de [wet van 8 maart 2013], en, eventueel, een dergelijke activiteit niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn en die wet valt?
- 3)
Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord: moeten de bepalingen van artikel 12, lid 4, van [richtlijn 2011/7] en van artikel 6, lid 3, onder b), van [richtlijn 2000/35] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een uitlegging van artikel 15 van de [wet van 8 maart 2013] en van artikel 12 van de ustawa o terminach zapłaty w transakcjach handlowych (wet betreffende de betalingstermijn bij handelstransacties) van 12 juni 2003 [(Dz. U. 2003, nr. 139, volgnr. 1323)], die uitsluit dat de bepalingen van voornoemde richtlijn en van de wet ter uitvoering daarvan worden toegepast op overeenkomsten betreffende de overdracht van het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik aan de huidige rechthebbende, die gehouden is tot betaling van een jaarlijkse vergoeding daarvoor, indien deze overeenkomsten zijn gesloten na 28 april 2013 en 1 januari 2004 maar de oorspronkelijke verlening van het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik op het terrein door de schatkist ten gunste van de andere entiteit heeft plaatsgevonden vóór 28 april 2013 en 1 januari 2004?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Tweede vraag
30
Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht aangezien zij betrekking heeft op de eerste voorwaarde die door artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 wordt gesteld om een transactie als ‘handelstransactie’ in de zin van die bepaling te kunnen kwalificeren, vraagt de verwijzende rechter in wezen of dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op het geval waarbij een overheidsinstantie een vergoeding voor het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik op een terrein int bij een onderneming waarvan zij de schuldeiser is.
31
Er zij aan herinnerd dat richtlijn 2017/11 volgens artikel 1, lid 2, ervan van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van ‘handelstransacties’ en dat dit begrip in artikel 2, punt 1, van die richtlijn wordt gedefinieerd als ‘transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding’. Deze laatste bepaling moet worden gelezen in het licht van de overwegingen 8 en 9 van die richtlijn, waaruit blijkt dat deze van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstansacties, met inbegrip van betalingen tussen particuliere ondernemingen, en met uitsluiting van transacties met consumenten en andere soorten betalingen [arrest van 9 juli 2020, RL (Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand), C-199/19, EU:C:2020:548, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
32
Volgens artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 moet een transactie bijgevolg aan twee voorwaarden voldoen om te worden aangemerkt als ‘handelstransactie’ in de zin van deze bepaling en zodoende binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 2, ervan, te vallen. Ten eerste moet deze transactie worden verricht tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties. Ten tweede moet de transactie leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding [arrest van 9 juli 2020, RL (Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand), C-199/19, EU:C:2020:548, punt 24].
33
Wat de eerste van deze voorwaarden betreft, waarop de onderhavige prejudiciële vraag betrekking heeft, wordt het begrip ‘overheidsinstantie’ gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/7 als ‘elke aanbestedende dienst, zoals omschreven in artikel 2, lid 1, onder a), van [richtlijn 2004/17] en in artikel 1, lid 9, van [richtlijn 2004/18], ongeacht het voorwerp of de waarde van de opdracht’. Zoals blijkt uit overweging 14 van richtlijn 2011/7, is deze definitie vastgesteld met het oog op de samenhang van de wetgeving van de Unie.
34
Overeenkomstig deze bepalingen van de richtlijnen 2004/17 en 2004/18 verwijst het begrip aanbestedende dienst naar ‘de staat, de territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen gevormd door een of meer van deze lichamen of een of meer van deze publiekrechtelijke instellingen’.
35
Het begrip staat omvat alle organen die wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht uitoefenen, en moet, evenals het begrip aanbestedende dienst, functioneel en ruim worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 17 september 1998, Commissie/België, C-323/96, EU:C:1998:411, punten 27 en 28, en 5 oktober 2017, LitSpecMet, C-567/15, EU:C:2017:736, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Het in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 bedoelde begrip ‘onderneming’ wordt gedefinieerd in artikel 2, punt 3, van deze richtlijn als ‘elke organisatie, met uitsluiting van overheidsinstanties, die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit, ook wanneer deze activiteit door slechts één persoon wordt uitgeoefend’. Overeenkomstig deze definitie kan een entiteit die onder het begrip ‘overheidsinstantie’ in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn valt alleen al daarom niet worden aangemerkt als een ‘onderneming’ in de zin van artikel 2, punt 3, van die richtlijn.
37
Op basis van de bewoordingen van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 alleen kan echter niet worden vastgesteld of een transactie waarbij een overheidsinstantie de schuldeiser van een onderneming is onder het begrip ‘handelstransactie’ in de zin van die bepaling, en dus binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. In die omstandigheden moet volgens vaste rechtspraak rekening worden gehouden met de context van deze bepaling en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arresten van 18 november 2020, Techbau, C-299/19, EU:C:2020:937, punt 38, en 9 juli 2020, RL (Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand), C-199/19, EU:C:2020:548, punt 27].
38
Betreffende de context van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7, bepaalt artikel 4, lid 1, van deze richtlijn dat ‘[d]e lidstaten [ervoor] zorgen […] dat schuldeisers bij handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, na afloop van de in de leden 3, 4 of 6 vastgestelde termijn zonder aanmaning aanspraak kunnen maken op wettelijke interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de [in de punten a) en b) gestelde] voorwaarden wordt voldaan’. Hieruit volgt dat artikel 4 slechts van toepassing is op de situatie waarin de overheid de schuldenaar van een onderneming is.
39
Voorts moet worden benadrukt dat artikel 3 van richtlijn 2011/7 enkel ziet op transacties tussen ondernemingen. Zoals blijkt uit punt 36 van het onderhavige arrest, sluit het in deze richtlijn gebruikte begrip onderneming uitdrukkelijk uit dat een overheidsinstantie in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn als schuldeiser jegens een onderneming onder dit begrip kan vallen.
40
Uit artikel 2, punten 2 en 3, artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/7, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt dus dat de situatie waarin een overheidsinstantie schuldeiser is jegens een onderneming, zoals in casu, niet onder het begrip ‘handelstransactie’ in de zin van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn valt.
41
Wat de doelstellingen van richtlijn 2011/7 betreft, moet worden opgemerkt dat deze richtlijn, als maatregel ter onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, volgens artikel 1, lid 1, ervan tot doel heeft ‘betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van het mkb/kmo's te versterken’. In dit verband wordt in overweging 3 van die richtlijn opgemerkt dat betalingsachterstand een negatieve uitwerking heeft voor de liquiditeit van deze ondernemingen en voor hun concurrentievermogen en winstgevendheid.
42
Daarentegen worden de inkomstensstromen van overheidsinstanties, zoals blijkt uit overweging 23 van richtlijn 2011/7, doorgaans gekenmerkt door een grotere zekerheid, voorspelbaarheid en continuïteit dan die van ondernemingen en kunnen deze tegen gunstigere voorwaarden financiering krijgen dan ondernemingen. Bovendien zijn overheidsinstanties voor het bereiken van hun doelen minder afhankelijk van het onderhouden van stabiele commerciële relaties dan ondernemingen. Die kunnen worden blootgesteld aan ongerechtvaardigde kosten indien overheidsinstanties laat betalen voor geleverde goederen of diensten.
43
Gelet op deze verschillen tussen overheidsinstanties en ondernemingen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen, en op het feit dat overheidsinstanties een aanzienlijke hoeveelheid betalingen aan deze ondernemingen verrichten, zoals in overweging 9 van richtlijn 2011/7 wordt opgemerkt, heeft de Uniewetgever het passend geacht om in artikel 4 van richtlijn 2011/7 bepalingen vast te stellen die uitsluitend van toepassing zijn op ondernemingen die betalingsvorderingen hebben op overheidsinstanties waaraan zij goederen hebben geleverd of diensten hebben verricht. Deze bepalingen hebben geen betrekking op overheidsinstanties in hun hoedanigheid van schuldeisers van ondernemingen.
44
Uit artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7, gelezen in het licht van de context ervan en de doelstellingen van deze richtlijn, volgt dus dat wanneer een overheidsinstantie in de zin van punt 2 van dat artikel schuldeiser is van een geldsom jegens een onderneming, de verhoudingen tussen deze twee entiteiten niet onder het begrip ‘handelstransactie’ in de zin van die bepaling vallen en bijgevolg buiten de werkingssfeer van die richtlijn vallen.
45
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het hoofdgeding is gebaseerd op de te late betaling aan de schatkist van een jaarlijkse vergoeding voor het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik van een terrein. De schuldenaar van deze vergoeding is New Media, die een ‘onderneming’ is in de zin van artikel 2, punt 3, van richtlijn 2011/7, net als de persoon die haar dit recht heeft overgedragen.
46
Aangezien de schatkist, die onder het begrip ‘overheidsinstantie’ in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/7 valt, schuldeiser is van bedragen die de onderneming New Media verschuldigd is als vergoeding voor dat recht, is echter niet voldaan aan de eerste voorwaarde om een transactie te kunnen kwalificeren als een ‘handelstransactie’ in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7, zoals uitgelegd in punt 44 van het onderhavige arrest. In die omstandigheden heeft de schatkist geen recht op de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bedoelde wettelijke interest voor betalingsachterstand.
47
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het begrip ‘handelstransactie’ in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op het geval waarin een overheidsinstantie een vergoeding voor het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik op een terrein int bij een onderneming waarvan zij de schuldeiser is.
Eerste en derde vraag
48
Gelet op het antwoord op de tweede vraag hoeven de eerste en de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
49
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:
Het begrip ‘handelstransactie’ in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moet aldus worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op het geval waarin een overheidsinstantie een vergoeding voor het recht van eeuwigdurend vruchtgebruik op een terrein int bij een onderneming waarvan zij de schuldeiser is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑01‑2022