Hof Amsterdam, 13-09-2011, nr. 200.086.792/01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7317
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-09-2011
- Zaaknummer
200.086.792/01
- LJN
BT7317
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BT7317, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑09‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 28 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
- Vindplaatsen
VR 2013/18
Jwr 2011/123 met annotatie van J.W. van der Hulst
Uitspraak 13‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Gijzeling op grond van WAHV niet in strijd met Benham-arrest.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ Appellant ],
wonend te [ W ],
APPELLANT,
advocaat: mr. D.G. Peters te Amsterdam,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J. Bootsma te Den Haag.
De partijen worden hierna [ Appellant ] en de Staat genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
Bij dagvaarding van 2 mei 2011 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het kortgedingvonnis van 7 april 2011 met het nummer 485183 / KG ZA 11-413, dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam in deze zaak heeft gewezen tussen [ Appellant ] als eiser en de Staat als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
1.2
[ Appellant ] heeft drie grieven geformuleerd en toegelicht, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, de Staat zal verbieden de (hierna te bespreken) gijzeling ten uitvoer te leggen, met kosten.
1.3
Daarop heeft de Staat geantwoord, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met kosten en rente daarover.
1.4
De partijen hebben de zaak op 15 juli 2011 doen bepleiten, [ Appellant ] door zijn advocaat, de Staat door mr. E.C. Gijselaar, advocaat te Den Haag. De beide advocaten hebben hun pleitnotities aan het hof overgelegd. Bij die gelegenheid heeft [ Appellant ] nog een bescheid in het geding ¬ge¬bracht.
1.5
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Beoordeling
2.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat deze feiten ook het hof tot uitgangspunt dienen.
2.2
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
- (i)
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft [ Appellant ] in 2007 en 2008 een twaalftal administratieve sancties toegestuurd ter zake van verscheidene verkeersovertredingen, tot een totaal bedrag van € 876,65 inclusief verhogingen. [ Appellant ] heeft dit bedrag onbetaald gelaten.
- (ii)
Met twaalf beschikkingen, alle van 11 december 2009, heeft de kantonrechter te Hilversum de officier van justitie te Leeuwarden gemachtigd om het dwangmiddel gijzeling ten laste van [ Appellant ] toe te passen voor in totaal 15 dagen indien deze de betrekkelijke bedragen niet binnen twaalf maanden betaalt. [ Appellant ] heeft de bedragen niet binnen deze termijn voldaan.
- (iii)
Bij arrest van 6 juli 2010 met het zaaknummer 200.066.389/01 heeft de tweede meervoudige burgerlijke kamer van dit hof de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2010 bekrachtigd, waarbij het verzoek van [ Appellant ] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
- (iv)
In twaalf brieven van 13 januari 2011 heeft de districtschef van de politie Gooi en Vechtstreek [ Appellant ] meegedeeld dat hij van de officier van justitie opdracht heeft gekregen hem te gijzelen, tenzij [ Appellant ] de betrekkelijke bedragen alsnog binnen één week betaalt. Ook binnen deze termijn heeft [ Appellant ] niet betaald.
- (v)
Op een brief van de advocaat van [ Appellant ] van 19 januari 2011 heeft het CJIB op 9 februari 2011 geantwoord –kort en zakelijk weergegeven- geen reden te zien van de toepassing van gijzeling af te zien, omdat deze niet onrechtmatig is.
- (vi)
[ Appellant ] geniet thans een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) waarop maximaal beslag is gelegd tot verhaal van schulden van [ Appellant ] aan derden.
2.2
In eerste aanleg vorderde [ Appellant ] de Staat te verbieden tot gijzeling over te gaan, totdat de beslagen op zijn inkomen zijn vervallen.
De voorzieningenrechter heeft tot uitgangspunt genomen (rov. 4.2) dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat hij dient uit te gaan van de juistheid van de door de kantonrechter verleende machtigingen tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen of zich tijdens de procedure bij de kantonrechter onregelmatigheden hebben voorgedaan. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het één noch het ander zich heeft voorgedaan (rov. 4.5) en onder meer daarom de vordering van [ Appellant ] afgewezen.
2.3
Met grief 1 betoogt [ Appellant ] dat hij, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, recht heeft op een volledige heroverweging van de beslissing van de kantonrechter om in dit geval gijzeling toe te staan.
Dat ligt volgens [ Appellant ] allereerst besloten in de termijn van twaalf maanden die de kantonrechter heeft gesteld. Pas aan het eind van die termijn kan worden beoordeeld of er in die periode voldoende draagkracht is geweest om de vorderingen te voldoen.
Voorts brengt het bepaalde in artikel 2 van het zevende protocol van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) mee dat de kortgedingrechter de zaak inhoudelijk dient te herbeoordelen. Nu de sanctie van gijzeling wordt toegepast, dat wil zeggen gevangenneming, kan niet worden volgehouden dat het hier slechts gaat om een lichte overtreding, zodat hij recht heeft op een hoger beroep waarin de Wet administratiefrechtelijke afhandeling verkeersvoorschriften (WAHV) niet voorziet, aldus nog steeds [ Appellant ].
2.4
Het hof stelt voorop dat indien op grond van de WAHV een sanctie wordt opgelegd, daartegen beroep openstaat bij de kantonrechter en hoger beroep van diens beslissing bij het gerechtshof te Leeuwarden. [ Appellant ] heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt, waardoor de sancties onherroepelijk zijn geworden.
Indien een betrokkene niet vrijwillig betaalt staan de officier van justitie op grond van de WAHV een aantal dwangmiddelen ter beschikking ten einde de inning van de sanctiebedragen te bewerkstelligen zoals verhaal op diens loon, innemen van diens rijbewijs of buitengebruikstelling van het voertuig waarmee de gedragingen hebben plaatsgevonden. Die middelen zijn in dit geval niet uitvoerbaar gebleken. Het stond de officier van justitie daarom vrij de kantonrechter te verzoeken in dit geval gijzeling toe te staan. Ingevolge artikel 28 lid 2 WAHV staat tegen de beslissing van de kantonrechter geen rechtsmiddel open.
2.5
Nog daargelaten dat Nederland artikel 2 van het zevende protocol waarop [ Appellant ] een beroep doet, niet heeft geratificeerd, heeft [ Appellant ] wel degelijk de mogelijkheid gehad om de sancties die hem zijn opgelegd te laten herbeoordelen, immers na beroep op de kantonrechter stond hoger beroep op het Leeuwardense hof open. Hij heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt en stelt ook niet dat de sancties ten onrechte zijn opgelegd.
Voormeld artikel 2 ziet niet op een nieuwe beoordeling van een maatregel tot inning van het onherroepelijk vastgestelde sanctiebedrag, zoals gijzeling. Artikel 28 lid 2 WAHV, op grond waarvan alleen de kantonrechter op het verzoek tot gijzeling beslist, is daarmee dus niet in strijd. Indien de kantonrechter van oordeel was geweest dat na ommekomst van de termijn van twaalf maanden die hij [ Appellant ] voor betaling had verleend, een inhoudelijke herbeoordeling van [ Appellant ]’ financiële situatie noodzakelijk was, had hij de beslissing op het verzoek gedurende die termijn kunnen aanhouden. Dat is niet gebeurd, waaruit het hof niets anders kan afleiden dan dat de kantonrechter [ Appellant ] weliswaar een terme de grâce heeft geboden om alsnog te betalen, maar dat naar het oordeel van de kantonrechter de officier van justitie na afloop van die termijn zonder meer tot gijzeling mocht overgaan.
De eerste grief treft dus geen doel.
2.6
Blijkens grief 2 leidt [ Appellant ] af uit artikel 5 lid 1 sub b EVRM en het arrest van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 10 juni 1996, nummer 7/1995/513/597 (het Benham-arrest), dat het middel gijzeling nooit gebruikt mag worden ingeval van betalingsonmacht.
2.7
Het hof merkt daaromtrent allereerst op dat [ Appellant ] weliswaar heeft aangevoerd dat hij niet bij machte is om de opgelegde sancties te voldoen, maar dat hij in gebreke is gebleven dat deugdelijk te onderbouwen. De omstandigheden dat hij een WSNP-aanvraag heeft gedaan, welk verzoek is afgewezen, en dat hij thans een WWB-uitkering geniet waarop ook nog eens beslag ligt, wijzen wel in die richting, maar een werkelijke cijfermatig toereikende onderbouwing heeft hij niet in het geding gebracht. Betalingsonmacht van [ Appellant ] is daarom niet voldoende aannemelijk geworden.
Verder sluit artikel 5 lid 1 sub b EVRM gijzeling in een geval als dit niet uit, aangezien het thans gaat om detentie ten einde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting, immers de betaling van de opgelegde sancties, te verzekeren. Het Benham-arrest werpt daarop geen ander licht, omdat – zoals [ Appellant ] ook heeft gezien – het EHRM in dat arrest, zo blijkt uit § 46 en § 47 en de daarop volgende tussenconclusie, geen schending van artikel 5 lid 1 EVRM heeft aangenomen.
[ Appellant ] stelt dat het (tussen de betrokken partijen) geen punt van geschil was dat de gijzeling van S.A. Benham onrechtmatig was. Het hof merkt daarover op dat niet zonder meer gezegd kan worden dat de Engelse ‘court order’ in verband met het niet betalen van ‘community charges’, waar het in het Benham-arrest om gaat, gelijk gesteld kan worden aan gijzeling in het kader van de WAHV, zodat dit argument reeds daarom niet opgaat.
Ook de tweede grief slaagt dus niet.
2.8
Grief 3 houdt, samengevat, in dat ten onrechte niet is gezocht naar subsidiaire mogelijkheden om een passende sanctie op te leggen, zoals een vervangende taakstraf, terwijl het CJIB evenmin bereid was een realistische betalingsregeling te treffen.
Bovendien is, aldus [ Appellant ], geen afweging gemaakt tussen de belangen van de Staat om de sancties effectief te kunnen innen enerzijds en het belang van [ Appellant ], die alleen al bij de dreiging van gijzeling fysiek onwel wordt en psychisch schade lijdt, anderzijds. [ Appellant ] wijst in dat verband op een verklaring van [ naam psycholoog ], zijn behandelend psycholoog, van 13 mei 2011 die, zakelijk weergegeven, inhoudt dat [ Appellant ] last heeft van een forse overspannenheid als gevolg van financiële problemen, en dat de angst van [ Appellant ] voor gevangenisstraf (het hof leest: gijzeling) een negatief effect heeft op diens herstel en leidt tot verergering van diens klachten.
2.9
Over een vervangende taakstraf kan het hof kort zijn. De WAHV kent die mogelijkheid niet, zodat de rechter die sanctie niet kan opleggen.
Een realistische betalingsregeling zal, als vuistregel, minst genomen moeten inhouden dat het gehele bedrag binnen drie jaar wordt afgelost. Een regeling met die inhoud heeft [ Appellant ] niet aangeboden, zodat het CJIB geen verwijt treft dat zij met [ Appellant ] geen regeling heeft getroffen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat een vrijheids-benemende maatregel een negatief effect heeft op het welbevinden van betrokkenen. Dat enkele feit is onvoldoende reden om af te zien van die maatregel. Uit de verklaring van de behandelend psycholoog kan niet worden afgeleid dat het effect van de (dreiging van) gijzeling zodanig uitzonderlijk zwaar op [ Appellant ] drukt dat de Staat na afweging van alle betrokken belangen in dit geval in redelijkheid niet tot tenuitvoeringlegging van dit dwangmiddel kan komen.
De derde grief is dus evenzeer tevergeefs opgeworpen.
2.10
Tot slot overweegt het hof nog het volgende. [ Appellant ] is door de kantonrechter gehoord op het verzoek tot gijzeling. In die instantie heeft hij alles kunnen aanvoeren wat volgens hem aan inwilliging van het gijzelingsverzoek in de weg staat. Zijn betoog komt er thans op neer dat de Staat niet tot executie van de gijzeling mag over gaan. Dat betoog kan alleen slagen indien na de uitspraak van de kantonrechter de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd, met welke wijziging de kantonrechter geen rekening kon houden, dat de Staat misbruik van bevoegdheid zou maken door [ Appellant ] desondanks te gijzelen. Die omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, zodat [ Appellant ]’ hoger beroep ook om die reden niet kan slagen.
3. Slotsom en kosten
Nu alle grieven falen en niet gebleken is van een andere grond voor vernietiging van het vonnis, zal het hof dit bekrachtigen. [ Appellant ] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep te dragen.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ Appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten voor zover tot heden aan de kant van de Staat gevallen, op € 649,-- voor vast recht en € 2.682,-- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de veertiende dag na die waarop dit arrest is uitgesproken tot de dag der voldoening;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Huijzer, mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en mr. W.J. Noordhuizen, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 september 2011.