CRvB, 21-03-1996, nr. 95/404 MAW
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6078
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-03-1996
- Zaaknummer
95/404 MAW
- LJN
ZB6078
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6078, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑03‑1996; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑03‑1996
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
95/404 MAW O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appelant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 16 januari 1995 onder nr. 93/298 MAWKLu gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Ook namens appellant zijn desgevraagd nadere stukken aan de Raad overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 februari 1996, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.P. Arts, werkzaam bij de ACOM, CNV-bond van militairen, en waar gedaagde, die als uitvloeisel van de ministeriële beschikking van 24 augustus 1994, Stcrt. 1994, 171, houdende de taakomschrijving van de Staatssecretaris van Defensie, als procespartij in de plaats is getreden van de Minister van Defensie, zich heeft doen vertegenwoordigen door vaandrig mr T.I.M. Bosch, werkzaam bij de Directie Personeel KLu, Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en de Beroepswet gewijzigd.
De hieruit voortvloeiende wijziging van het procesrecht (ook) in ambtenarenzaken brengt mee dat op het onderhavige hoger beroep, dat is ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft hoofdstuk 8 Awb moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekend gemaakt, onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Bij besluit van 20 juni 1991 heeft de Minister van Defensie het door appellant op 21 juni 1990 gedaan verzoek hem een tegemoetkoming toe te kennen in de kosten van de door hem in september 1990 aan te vangen universitaire studie Nederlands recht afgewezen. Als motivering is daarbij gesteld dat de door appellant met de studie te verwerven kennis en bekwaamheid niet noodzakelijk zijn voor het vervullen van appellants functie van sergeant der eerste klasse specialist administratieve zaken, noch voor een andere functie die voorkomt in het voor appellant normaal te achten loopbaanpatroon, terwijl bovendien de vereiste relatie ontbreekt tussen de studie en het voor appellant geldende functiegebied danwel een nauw daaraan verwant functiegebied.
Appellant heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld, zodat het in rechte is komen vast te staan.
Op 24 februari 1992 heeft appellant aan de Minister van Defensie verzocht om herziening van diens besluit van 20 juni 1991. Dit verzoek heeft de minister bij het thans bestreden besluit van 5 februari 1993 afgewezen, zulks onder handhaving van de bij het primaire besluit vermelde gronden voor afwijzing en onder overweging voorts van het volgende:
"Met betrekking tot uw argument dat een van uw medestudenten, de KL Sergeant der eerste klasse [naam medestudent], wel een tegemoetkoming in de studiekosten is toegekend bericht ik u het volgende. Het zal u bekend zijn dat er verschillen bestaan tussen de krijgsmachtdelen, onder meer op het gebied van de carrieregang, functie-eisen, beleid, gewoonten en tradities. Ieder krijgsmachtdeel is een apart bedrijf. Net zo goed als er verschillen kunnen zijn tussen particuliere bedrijven binnen een bepaalde branche of zelfs binnen een bepaald concern, kunnen ook verschillen tussen krijgsmachtdelen bestaan. Dit vindt zijn oorsprong in de per krijgsmachtdeel verschillende bedrijfsvoering, de verschillende taken tussen deze krijgsmachtdelen en de geheel andere opbouw. Deze verschillen hebben niet alle een functionele grondslag, maar kunnen ook zijn gebaseerd op verschillen in herkomst, opvatting en traditie etc. Zo kan het zijn, dat een militair van de Koninklijke Landmacht op grond van de (centrale) Regeling studiefaciliteiten een tegemoetkoming wordt toegekend in de kosten van een bepaalde studie, terwijl een militair van de Koninklijke Luchtmacht of de Koninklijke Marine voor dezelfde studie geen tegemoetkoming wordt verleend. Het vorenstaande is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.".
Met inachtneming van het sterk beperkte toetsingskader dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad geldt voorbeoordeling van - zoals in casu het geval is - een weigering terug te komen van een eerdere, rechtens vaststaande beslissing, die bovendien is gebaseerd op een discretionaire bevoegdheid, heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"Allereerst is de rechtbank van oordeel dat het hierboven weergegeven beleid van verweerder ter zake van de toepassing van de Regeling niet onredelijk kan worden genoemd. De omstandigheid dat er bij die toepassing verschillen ontstaan tussen de verschillende krijgsmachtdelen acht zij evenmin onaanvaardbaar.
Weliswaar gaat het hier om een voor de krijgsmacht als geheel geldende regeling, doch uit de omstandigheid dat de Regeling (overigens in naam van verweerder) wordt toegepast door de Directeuren Personeel van de verschillende krijgsmachtdelen, alsook gelet op de door verweerder aangehaalde verschillen die er nu eenmaal tussen die krijgsmachtdelen bestaan, leidt de rechtbank af dat het niet de bedoeling is de verschillen tussen de krijgsmachtdelen bij de uitvoering van de regeling volledig ongedaan te maken, nog daargelaten dat dit - gegeven juist die verschillen - nooit geheel zou kunnen worden verwezenlijkt. Veeleer dient hier uit de omstandigheid dat de Regeling voor alle krijgmachtdelen geldt te worden geconcludeerd dat voor die delen dezelfde in de Regeling neergelegde basisvoorwaarden gelden, doch dat voorzien is dat bij het nader vormgeven van die voorwaarden tussen de krijgsmachtdelen verschillen kunnen (en mogen) ontstaan.".
De Raad overweegt het volgende.
De in dezen toepasselijke regeling is de op 28 augustus 1987 in werking getreden Regeling studiefaciliteiten, die door de Minister van Defensie is gegeven ter uitvoering van (thans) artikel 17b van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Ingevolge artikel 2, lid 2 van die regeling kan de minister aan de militair, die in zijn vrije tijd voor eigen rekening een studie of opleiding volgt of heeft voltooid, een tegemoetkoming in de gemaakte studiekosten toekennen, indien het behalen van het getuigschrift waarmee die studie of opleiding wordt afgesloten, naar het oordeel van de minister mede dan wel volledig in het belang van de dienst is.
In artikel 1, onder a van die regeling is bepaald dat onder "de Minister" moet worden verstaan de directeur personeel van het betrokken krijgsmachtdeel. Op grond daarvan heeft gedaagde zich op het - door de rechtbank gehonoreerde - standpunt gesteld dat de uitvoering van dit door de minister aan die directeuren verleende mandaat vanwege allerlei nu eenmaal tussen de krijgsmachtdelen bestaande verschillen aldus mag geschieden dat bij het al dan niet toekennen van aanspraken op grond van die regeling verschillen kunnen en mogen optreden tussen de krijgsmachtdelen.
De Raad kan deze opvatting in de hierboven gegeven ongeclausuleerde vorm niet onderschrijven, omdat het in casu gaat om besluiten die worden genomen door of namens een en hetzelfde bestuursorgaan, de Minister van Defensie, ter uitvoering van een en dezelfde regeling, geldend voor de gehele krijgsmacht. Vergelijkbare gevallen, zich voordoende in verschillende krijgsmachtdelen, zijn dan ook niet gevrijwaard van onderlinge toetsing aan het gelijkheidsbeginsel. Zo kunnen verschillen in de uitoefening van de - in casu gemandateerde - bevoegdheden strijd met het gelijkheidsbeginsel opleveren tenzij die verschillen berusten op voor de toepasselijke regeling relevante, geobjectiveerde en functionele verschillen tussen de krijgsmachtdelen. Als zodanige oirbare verschillen ziet de Raad in het algemeen niet in aanmerking komen de door gedaagde onder meer genoemde verschillen in de eigen aard, de bedrijfscultuur en de tradities. Anders kan dit liggen voor aan het specifieke dienstbelang gerelateerde, functionele verschillen, zoals verschil in de behoefte aan personeel met een bepaalde opleiding.
In het onderhavige geval is in hoger beroep door gedaagde onweersproken althans onweerlegd door appellant gesteld dat de KLu geen functies voor onderofficieren-jurist kent en dat ook overigens geen behoefte bestaat aan onderofficieren met een voltooide universitaire studie Nederlands recht. Bovendien is ter zitting aan de Raad gebleken dat gedaagde inmiddels appellant wel met toepassing van de Regeling studiefaciliteiten is tegemoet gekomen in de kosten van twee modules van de door hem gevolgde studie Nederlands recht, die gezien de door de appellant vervulde functie door gedaagde werden geacht mede in het dienstbelang te zijn.
Ook hetgeen door en namens appellant overigens naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat in casu sprake is geweest van zodanige gelijke gevallen dat gedaagde appellant in aanmerking had behoren te brengen voor de ten tweede male door hem gevraagde tegemoetkoming in zijn studiekosten.
Op grond van het voorgaande is de Raad bij de terughoudende toetsing die in dezen past tot de slotsom gekomen dat niet kan worden gezegd dat gedaagde - ook bij toetsing aan het naar het oordeel van de Raad in casu toepasselijke "verruimde" uitvoeringsbeleid, dat is neergelegd in de brief van de waarnemend Directeur Personeel Klu van 13 juli 1990 - niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Bijgevolg moet de aangevallen uitspraak, zij het gedeeltelijk op andere gronden, worden bevestigd.
Omdat de Raad tot slot geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J. Boesjes en mr A.J.Th. Dörenberg als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M.F. Holtrop als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 1996.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.M.F. Holtrop.
HD
- 19.03.