Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/5.6
5.6 Voordeelstoerekening
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381584:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zoals onder het oude recht bijvoorbeeld aangehangen door Bloembergen 1965, p.333, noot 4; Van Opstall, 1961, p. 143; Van Nispen (Onrechtmatige Daad II) (oud), nr. 237. P. A. Stein merkt in zijn noot onder HR 5 januari 1979, NJ 1979, 207(Swaen c.s./Van Hees) op dat voordeelstoerekening gewoonlijk plaatsvindt, maar doelt kennelijk niet op de praktijk na inwerkingtreding van de huidige art. 611a t/m i Rv. In zijn Compendium acht hij op grond van art. 611a Rv voordeelstoerekening niet toelaatbaar, zie P.A. Stein 1997, p. 340.
Een en ander behoudens subrogatie.
Naar het oordeel van - onder anderen - Heemskerk (zie Hugenholtz/Heemskerk 2006, p. 272), sluit reeds de tekst van art. 611a lid 1 voordeelstoerekening uit.
GMvT, p.17.
GMvT, p. 19.
GMvT, p.17.
In de lagere rechtspraak is voordeelstoerekening wel toegepast, zie Pres. Rb. Rotterdam 17 januari 1986, te kennen uit Hof 's-Gravenhage 28 mei 1986, BIE 1988, 1; Ktr. Amsterdam 24 januari 1986, NJ 1987, 655. Geen van beide uitspraken is op dit punt gemotiveerd. Vgl. voorts Pres. Rb. Middelburg 30 oktober 1986, NJ 1988, 66; Hof 's-Gravenhage 18 september 1987, NJ 1988, 712.
De voorzieningenrechter zal een voorschot op de schadevergoeding alleen toewijzen wanneer de kans op toewijzing van de schadevergoedingsvordering in de bodemprocedure groot is. Uiteraard draagt aan die kans bij dat het betreffende handelen in een eerder rechterlijk vonnis is verboden, in het bijzonder wanneer het verbod door de bodemrechter is uitgesproken. Wanneer de uitleg van de veroordeling of de voorlopige vaststelling van de geleden schade echter tot bijzondere problemen leidt, ligt een en ander vanzelfsprekend minder eenvoudig en ligt toewijzing in kort geding dan ook niet voor de hand. Toewijzing van een voorschot in kort geding zal bovendien kunnen uitblijven wanneer de schuldeiser niet aannemelijk kan maken dat zijn vordering spoedeisend is; niet alle voorzieningenrechters lijken echter aan deze laatste eis even zwaar te tillen.
Op grond van art. 6:100 BW geldt dat wanneer eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade ook voordeel oplevert, dit voordeel, voor zover dit redelijk is, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in aanmerking moet worden genomen. Het door de dwangsomcrediteur te ontvangen bedrag kan in dit verband als het hier bedoeld voordeel worden beschouwd. De benadering, die in voorkomend geval voordeelstoerekening op zijn plaats acht,1 wordt in de literatuur ten onrechte afgedaan als gebaseerd op een verwarring van causaliteiten.2 De verwarring zou hierin zijn gelegen, dat de dwangsom is verschuldigd wegens het niet-nakomen van een rechterlijk bevel of verbod, terwijl de schadevergoeding uit hoofde van een door de een aan de ander toegebracht onrechtmatig nadeel is verschuldigd. De verschillende grondslag voor de betalingsverplichtingen is in deze echter niet relevant: art. 6:100 BW vereist slechts dat eenzelfde gebeurtenis naast schade ook voordeel oplevert. In casu is dit het geval: het plaatsvinden van de door de rechter als onrechtmatig bestempelde gebeurtenis, waaruit voor de dwangsomcrediteur schade voortvloeit, levert voor diezelfde schuldeiser ook voordeel op. Weliswaar is de oorzaak van het intreden van dit voordeel gelegen in het overtreden van het met een dwangsom versterkt rechterlijk bevel of verbod, maar dit doet voor de toepasselijkheid van de regel ex art. 6:100 BW niet ter zake. Ook wanneer een benadeelde in verband met een schadeveroorzakende gebeurtenis een uitkering van zijn schadeverzekeraar ontvangt, wordt bijvoorbeeld aangenomen dat voordeelstoerekening plaatsvindt, ook al is schadevergoeding verschuldigd uit hoofde van het onrechtmatig handelen, terwijl de verzekeringsuitkering op grond van een daartoe strekkende bepaling in de verzekeringsovereenkomst geschiedt.3
De tekst van art. 611a Rv en de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting lijken echter in beginsel geen ruimte te laten voor de opvatting dat in geval van dwangsom en schadevergoeding voordeelstoerekening plaatsvindt: in art. 611a Rv is uitdrukkelijk bepaald dat een dwangsomveroordeling kan worden opgelegd onverminderd het recht op schadevergoeding.4 De Toelichting bij dit artikel is wat de voordeelstoerekening betreft bovendien expliciet. Uitdrukkelijk wordt daarin overwogen 'dat wel door Van Opstall de gedachte is geopperd dat de rechter een geïnde dwangsom in mindering zou moeten brengen op het bedrag van de schadevergoeding (...), maar dat in de tekst van de regeling de tegengestelde regel is neergelegd, volgens welke de betaling van vergoeding van geleden schade onafhankelijk is van de betaling van een dwangsom ( ... )'.5 Als regel vindt voordeelstoerekening dus niet plaats.
Een mogelijkheid om dit desalniettemin in een flagrant geval toch toelaatbaar te achten, is hiermee naar mijn mening echter nog niet uitgesloten. In de Toelichting bij art. 611c Rv kan zelfs - voor bijzondere gevallen - een uitnodiging daartoe worden gelezen.6 Volgens deze Toelichting ligt in de woorden 'komt ten volle toe' in art. 611c Rv besloten, dat de schuldeiser zowel op de dwangsom als op de schadevergoeding aanspraak kan maken, doch een en ander slechts 'behoudens andersluidend oordeel van de rechter in bijzondere gevallen'. Op basis van deze passage bestaat dus nog een mogelijkheid voor de rechter om - zij het op grond van de Toelichting slechts in bijzondere gevallen - op de door de debiteur aan de crediteur te betalen schadevergoeding een bedrag wegens ontvangen dwangsommen in mindering te brengen.
Overigens wordt in de Toelichting7 uit het tot op dat moment ontbreken van rechtspraak onder de oude Nederlandse regeling afgeleid dat de onderhavige vraag voor de praktijk niet relevant zou zijn.8 Gevallen van samenloop komen volgens de Toelichting weinig voor, omdat de veroordeelde partij maar zelden geen gevolg geeft aan de veroordeling en zijn wederpartij na inning van de dwangsommen niet licht opnieuw een procedure aanhangig maakt waarin hij de schade en de hoogte daarvan moet bewijzen. Deze laatste constatering vind ik opmerkelijk: het loont beslist de moeite voor de dwangsomcrediteur die bijvoorbeeld met een op straffe van een dwangsom verboden onrechtmatig handelen wordt geconfronteerd, om na executie van verbeurde dwangsommen nog eenmaal een gang naar de rechter te ondernemen. Nu het onrechtmatig karakter van het handelen al eens is vastgesteld, zijn de risico's van de te entameren procedure gering. Het begroten van de geleden schade behoeft niet in alle gevallen tot onoverkomelijke problemen te leiden. Vaak zal de crediteur bovendien in kort geding snel en eenvoudig zijn recht kunnen halen: gezien het eerder gegeven rechterlijk oordeel over de onrechtmatigheid van de gedraging zal de voorzieningenrechter waarschijnlijk snel geneigd zijn een voorschot op de schadevergoeding toe te wijzen.9 Ondanks de heersende opvatting zou ik de debiteur die met deze schadevergoedingsactie wordt geconfronteerd vervolgens aanraden om te trachten om bijzondere omstandigheden aan te voeren op grond waarvan krachtens art. 6:100 BW het door hem betaalde bedrag aan dwangsommen op de schadevergoeding in mindering kan worden gebracht.