ABRvS, 23-07-2014, nr. 201310139/1/R3
ECLI:NL:RVS:2014:2753
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-07-2014
- Zaaknummer
201310139/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:2753, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑07‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2014/837
Uitspraak 23‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.
201310139/1/R3.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], handelend onder de naam [tuinderij], beiden wonend te Gilze, gemeente Gilze en Rijen,
en
de raad van de gemeente Gilze en Rijen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2014, waar [appellanten], bijgestaan door mr. P.J.A. Engelvaart, en de raad, vertegenwoordigd door J.F.M. Huijben en K. Schmitt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. [appellant B], die samen met [appellant A] een tuincentrum exploiteert, kan zich niet verenigen met de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden = 0" en "maximum bebouwd oppervlak (m²) = 1.233" die aan gronden van het tuincentrum zijn toegekend. [appellant B] heeft tegen het besluit van de raad van 27 september 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" geen beroep ingesteld, zodat hij moet worden geacht hierin te hebben berust. Naar aanleiding van de gedeeltelijke vernietiging van dat besluit door de Afdeling bij uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201012525/1/R3 heeft de raad opnieuw, zonder toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een besluit genomen, dat thans voorligt. De Afdeling overweegt dat [appellant B] als gevolg van dit besluit niet in een nadeliger positie komt te verkeren dan waarin hij zich bevond als gevolg van het vernietigde besluit, nu bij dat besluit aan de desbetreffende gronden de bestemming "Agrarisch" was toegekend, terwijl bij het besluit van 1 juli 2013 hieraan de bestemming "Detailhandel" met de aanduiding "tuincentrum" is toegekend. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, dient het beroep voor zover ingesteld door [appellant B] niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor hem anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen.
Inhoudelijk
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. [appellant A] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Detailhandel" en de aanduiding "tuincentrum" dat ziet op het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente Gilze en Rijen, sectie K, nr. 3525, ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat een volwaardige exploitatie van zijn tuincentrum niet meer mogelijk is, omdat de te bebouwen oppervlakte is gelimiteerd tot 1.233 m² en de realisatie van een bedrijfswoning is uitgesloten. Volgens [appellant A] voorziet het plan ten onrechte niet in een oppervlakte van 3.300 m² voor bedrijfsbebouwing, terwijl dit voorheen feitelijk aanwezig was en het plan hierin ook voorzag. Eveneens zou hij reeds in het vooroverleg van de vergunningaanvraag voor de tuinbouwkas en in de onderhandelingen over de verplaatsing van het tuincentrum duidelijk hebben gemaakt dat hij overige bedrijfsbebouwing en eventueel een bedrijfswoning wil bouwen. Gelet op het vorenstaande heeft de raad volgens [appellant A] onvoldoende gemotiveerd waarom hij geen bedrijfswoning en een te bebouwen oppervlakte van 3.300 m² heeft mogelijk gemaakt in het plan.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met het plan invulling wordt gegeven aan een goede ruimtelijke ordening waarbij met de rechten van [appellant A] rekening is gehouden.
3.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Detailhandel" aangewezen gronden bestemd voor:
a. ter plaatse van de aanduiding "tuincentrum" een tuincentrum;
(…);
e. bedrijfswoningen;
(…);
g. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
h. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, water, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, laad- en losvoorzieningen en (ontsluitings)wegen;
(…).
Ingevolge lid 6.2, aanhef en onder d, mag er per bouwvlak één bedrijfswoning worden gebouwd, tenzij op de verbeelding anders is aangegeven en geldt er een maximaal oppervlak voor bedrijfsgebouwen zoals aangegeven op de verbeelding.
3.3. Aan het plandeel in kwestie zijn de aanduidingen "maximum aantal wooneenheden = 0" en "maximum bebouwd oppervlak (m²) = 1.233" toegekend. Vast staat dat het tuincentrum voorheen mede de percelen besloeg thans kadastraal bekend gemeente Gilze en Rijen, sectie K, nrs. 3546 tot en met 3552, die [appellant A] in 2007 aan Goldewijk Projectontwikkeling B.V. heeft verkocht ten behoeve van woningbouw.
3.4. Met betrekking tot het betoog dat een oppervlakte van 3.300 m² voor bedrijfsbebouwing opgenomen had moeten worden omdat dit in het vorige plan ook het geval was, overweegt de Afdeling als volgt. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft met de toegekende maatvoering aangesloten bij de onherroepelijke omgevingsvergunning voor de bouw van een tuinbouwkas ter grootte van 1.200 m² op het perceel met nr. 3525. Derhalve zijn de aan [appellant A] vergunde rechten als zodanig bestemd. [appellant A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het exploiteren van zijn bedrijf onmogelijk is geworden met de thans toegekende maatvoering van 1.233 m². Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad ter bepaling van de maximaal toegestane oppervlakte voor bedrijfsbebouwing in redelijkheid kunnen aansluiten bij de maatvoering uit de omgevingsvergunning. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het voorheen geldende maximaal toegestane bebouwingsoppervlak van 3.300 m² mede betrekking had op gronden die [appellant A] ten behoeve van woningbouw en ten koste van de omvang van de eigen bedrijfsvoering heeft verkocht. Op deze verkochte gronden was destijds de bedrijfsbebouwing, waarnaar [appellant A] verwijst, gerealiseerd. Voor zover [appellant A] aanvoert dat de raad ten onrechte niet een concreet initiatief tot het bouwen van bedrijfsgebouwen heeft opgenomen in het plan, overweegt de Afdeling als volgt. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De Afdeling stelt vast dat [appellant A] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan reeds sprake was van een concreet bouwplan. De enkele stelling van [appellant A] dat hij ten tijde van het indienen van de vergunningaanvraag voor de tuinbouwkas en in eerdere onderhandelingen over de verplaatsing van het tuincentrum heeft aangegeven ook overige bedrijfsbebouwing zoals magazijnen, verkoopruimte, kantoor en een kantine te willen bouwen is daarvoor onvoldoende. Het betoog faalt.
3.5. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet onredelijk dat de raad met het plan het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel in kwestie heeft uitgesloten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat op het desbetreffende perceel ten tijde van het bestreden besluit geen bedrijfswoning aanwezig was noch dat hiervoor concrete plannen bestonden. Voorts acht de Afdeling van belang dat [appellant A] op een afstand van 80 m van het plangebied woont, alwaar tevens de verkoopactiviteiten van het tuincentrum plaatsvinden. Het betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [appellant B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
288-813.