Rb. Amsterdam, 05-08-2015, nr. AMS 14/6552
ECLI:NL:RBAMS:2015:4964, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
05-08-2015
- Zaaknummer
AMS 14/6552
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:4964, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 05‑08‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:1520, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 05‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Ambtshalve intrekking en gelijktijdige verlening nieuwe exploitatievergunningen rondvaartbranche op grond van de Vob en de RPA 2013 kan rechterlijke toets doorstaan De rechtbank concludeert dat de wijziging van de Vob en de RPA 2013 niet in strijd zijn met hogere regelgeving en algemene rechtsbeginselen. De aanpassing van de exploitatievergunningen aan deze gewijzigde regelgeving kan de rechterlijke toets dan ook doorstaan. De overgangstermijn van zes jaar acht de rechtbank afdoende voor de rederijen om zich op de nieuwe situatie in te stellen. De omvang van mogelijke schade kan pas worden vastgesteld wanneer duidelijk is of voor het vaartuig na 1 januari 2020 opnieuw een exploitatievergunning wordt verkregen.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/6552
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 augustus 2015 in de zaken tussen
[eiser], handelend onder de naam Classic Boat Dinners, te Amsterdam, eiser,
(gemachtigde: mr. P. Nicolaï),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder,
(gemachtigde: mr. S.M.C. Nuijten).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 30 december 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder ambtshalve de verleende exploitatievergunningen voor passagiersvervoer te water voor twee aan eiser toebehorende vaartuigen ingetrokken en per 1 januari 2014 nieuwe vergunningen verleend.
Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en tevens verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 10 april 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de verzoeken afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 augustus 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is gestart op 28 mei 2015. De zaken zijn ter zitting gelijktijdig, niet gevoegd behandeld met een aantal zaken van andere rederijen, deels vertegenwoordigd door andere gemachtigden dan mr. P. Nicolaï, die dezelfde materie betreffen. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde, bijgestaan door mr. H.P. Wiersema, mr. E.G. Blees en mr. M.J.M. Jacobs. Ook ter zitting was aanwezig deskundige dr. ir. H.J. de Koning Gans. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 16 juni 2015. De zaken zijn ter zitting gelijktijdig, niet gevoegd behandeld met een aantal zaken van andere rederijen die dezelfde materie betreffen en die ook worden vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde, bijgestaan door mr. E.G. Blees en mr. D.A. Cordus. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 17 juni 2015. De zaken zijn ter zitting gelijktijdig, niet gevoegd behandeld met een aantal zaken van andere rederijen die dezelfde materie betreffen en die ook worden vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. E.G. Blees, mr. M.J.M. Jacobs en mr. D.A. Cordus. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft met het bestreden besluit uitvoering gegeven aan het gewijzigde beleid van de gemeente Amsterdam ten aanzien van bedrijfsmatig passagiersvervoer. Om de grachten te beschermen en het gebruik ervan te reguleren voerde de gemeente al sinds 1948 een volumebeleid voor bedrijfsmatig passagiersvervoer. De kern van dit volumebeleid was dat het aantal vergunningen voor passagiersvervoer aan een maximum was gebonden, met uitzondering (sinds 2007) voor bijzondere, vernieuwende initiatieven. Verweerder heeft geconstateerd dat de drukte op de grachten is toegenomen, net als de ervaren overlast. Een onbedoeld neveneffect van het gevoerde beleid was volgens verweerder dat de markt voor passagiersvervoer op slot zat en nieuwe gegadigden vrijwel geen kans hadden op het verkrijgen van een vergunning. Vanaf de zomer van 2012 heeft de gemeente onderzoek laten verrichten naar de werking van het beleid, de problemen en mogelijke oplossingen. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat het oude volumebeleid niet meer voldeed en dat het nodig was het beleid te herzien om de betrokken algemene belangen beter te kunnen behartigen en de gestelde beleidsdoelen beter te kunnen realiseren. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de Nota Varen in Amsterdam, vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Amsterdam (raad) op 2 oktober 2013, waarin het beleidskader is opgenomen. Het nieuwe beleid richt zich in tegenstelling tot het oude volumebeleid niet alleen op bedrijfsmatig passagiersvervoer, maar op alle vaarweggebruikers en kent drie thema’s: beter benutten, eerlijker beprijzen en duurzamer beheren. Voor bedrijfsmatige passagiersvaart is ervoor gekozen de beperkingen van het aantal vergunningen zoveel mogelijk weg te nemen en alleen voor vaartuigen groter dan 14x3,75 m die in het centrumgebied willen varen een strikte beperking te handhaven op het bestaande niveau. Het oude volumebeleid is hiermee deels verlaten. Om de toepassing van dit beleid mogelijk te maken, is in artikel 2.4.5, vijfde lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob) een nieuwe grond opgenomen voor het weigeren, intrekken of wijzigen van een vergunning voor bedrijfsmatige passagiersvaart, namelijk: “met het oogmerk de kwaliteit en samenstelling (divers aanbod) van het passagiersvervoer te verbeteren en een divers aanbod daarvan te faciliteren”. Daarnaast mag verweerder niet alleen vergunningen weigeren, maar nu ook wijzigen of intrekken, ter bescherming van het belang van de welstand, ordening, veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte en veilige doorvaart en ook vergunningen weigeren, intrekken of wijzigen om overlast te beperken. Bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid op grond van de Vob hanteert verweerder de Regeling passagiersvaart Amsterdam 2013 (RPA 2013). Op basis hiervan heeft verweerder ambtshalve alle verleende exploitatievergunningen voor bedrijfsmatig passagiersvervoer ingetrokken en tegelijkertijd nieuwe exploitatievergunningen verleend met toepassing van het nieuwe beleid. Voor eiser heeft dat geresulteerd in de bestreden besluiten.
2. Eiser heeft gemotiveerd beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroep richt zich tegen de ambtshalve intrekking van zijn bestaande exploitatievergunning en gelijktijdige verlening van een exploitatievergunning in het segment bemand gesloten voor onbepaalde tijd (twee vaartuigen). Het beroep richt zich voorts tegen voorschrift 2.2., verbonden aan de exploitatievergunningen. Eiser heeft zich ter zitting op 28 mei 2015 aangesloten bij hetgeen naar voren is gebracht door de gemachtigden van de eisers in de andere beroepen die op die dag, gelijktijdig, maar niet gevoegd met het onderhavige beroep, zijn behandeld. De rechtbank zal derhalve de argumenten die in dat kader ter zitting op 28 mei 2015 naar voren zijn gebracht, bij de bespreking van de beroepsgronden van eiser betrekken, tenzij die argumenten betrekking hebben op onderdelen van het besluit waartegen eiser geen beroepsgronden heeft ingediend. Eiser heeft voorts verwezen naar hetgeen in schriftelijke stukken naar voren is gebracht door gemachtigden in andere beroepsprocedures met betrekking tot de vergunningverlening voor het passagiersvervoer. Eiser heeft deze stukken echter niet in de onderhavige procedure in het geding gebracht. Nu de procedures niet gevoegd worden behandeld met het onderhavige beroep, maken deze stukken derhalve geen onderdeel uit van de onderhavige procedure, zodat de rechtbank deze stukken niet zal betrekken bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
3.1.
In artikel 1.2.8 (Intrekking of wijziging), eerste lid, aanhef en onder c, van de Vob is – voor zover van belang – bepaald dat de vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd indien op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang, of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
3.2.
In artikel 2.3.1 (Ligplaatsvergunning woonboot), tweede lid, van de Vob is bepaald dat de vergunning kan worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte en veilige doorvaart.
3.3.
In artikel 2.4.5 (Exploitatie van bedrijfsvaartuigen voor vervoer van goederen dan wel passagiers), vijfde lid, van de Vob is bepaald dat het college, gelet op de in artikel 2.3.1, tweede lid, genoemde belangen, alsmede met het oogmerk de kwaliteit en samenstelling (divers aanbod) van het passagiersvervoer te verbeteren en een divers aanbod daarvan te faciliteren en voorts ter bescherming tegen overlast, ter beperking van het aantal passagiersvaartuigen de vergunning kan weigeren, intrekken of aanpassen.
4. De rechtbank stelt vast dat een belangrijk deel van de gronden die eiser in beroep aanvoert, is gericht tegen de (toepassing van) de Vob en de RPA 2013. De Vob is een algemeen verbindend voorschrift en de RPA 2013 is een beleidsregel. Op grond van artikel 8:3, eerste lid onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan hiertegen geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan een exceptieve toetsing. Exceptieve toetsing van een besluit van algemene strekking houdt in dat het besluit buiten toepassing blijft indien het in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit van algemene strekking betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten (zie onder andere de uitspraak van 30 oktober 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), te vinden op www.rechtspraak.nlECLI:NL:RVS:2013:1710).
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de wijziging van de Vob in strijd is met de Gemeentewet. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Met de wijziging van de Vob, zoals vastgesteld door de raad op 2 oktober 2013, heeft de raad gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid, neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet, om verordeningen vast te stellen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt. Op grond van dit artikel komt de raad beleids- en beoordelingsvrijheid toe bij de vaststelling van een verordening. De rechtbank stelt in dat verband vast dat in de voordracht voor de raadsvergadering van 2 oktober 2013 is vermeld dat de voorstellen zijn ingegeven door de constatering dat er weinig voortgang zit in het behalen van de beleidsdoelen (vermindering van de overlast, de vergroening van de passagiersvloot en het vergroten van een divers aanbod in de toeristische passagiersvaart en veiligheid) van de gemeente en dat die voorstellen moeten bijdragen aan het wél realiseren van de beleidsdoelstellingen en een vlotte en veilige doorvaart op het Amsterdamse binnenwater. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de gemeente, als bedoeld in voormelde bepaling, nodig is om de Vob te wijzigen zoals vastgesteld door de raad op 2 oktober 2013. Daarbij is artikel 2.4.5, vijfde lid, van de Vob zodanig gewijzigd dat verweerder voortaan de exploitatievergunning niet alleen kan weigeren op grond van de belangen genoemd in artikel 2.3.1, tweede lid van de Vob, ter beperking van het aantal passagiersvaartuigen, maar ook kan intrekken en aanpassen en tevens voortaan die vergunning kan weigeren, intrekken of aanpassen met het oogmerk de kwaliteit en samenstelling (divers aanbod) van het passagiersvervoer te verbeteren en een divers aanbod daarvan te faciliteren en voorts ter bescherming tegen overlast. De rechtbank acht de motivering voor deze wijziging toereikend.
5.2
Waar eiser stelt dat de wijziging louter is ingegeven door de wens de markt te reguleren en in te grijpen in concurrentiebelangen en voorts stelt dat het nastreven van een divers aanbod pas in een zeer laat stadium door verweerder als onderbouwing van zijn standpunt naar voren is gebracht, volgt de rechtbank eiser niet. In de Nota Varen in Amsterdam (versie 1.0 van 7 mei 2013, vrijgegeven voor de inspraak) wordt ingegaan op de beleidsdoelen die de gemeente wenst te bereiken (p. 13 e.v.). Daar is onder meer vermeld dat de gemeente ondanks de toegenomen drukte de veiligheid op het water wil borgen door opstoppingen en onveilige situaties op het water verder terug te dringen. Voorts wenst de gemeente meer ruimte voor een divers aanbod van passagiersvervoer voor de aantrekkingskracht van de Amsterdamse grachten en een verdeling van de schaarse ruimte die recht doet aan de toegenomen waarde van het water en die het water toegankelijker maakt. Ook wenst de gemeente een verantwoord en duurzaam gebruik van het water, minder overlast voor bewoners op en aan het water en vergroening van de vaartuigen te stimuleren. Hieruit blijkt dat de gemeente meerdere beleidsdoelen nastreeft en dat reeds in de inspraakversie van de Nota Varen in Amsterdam melding is gemaakt van de wens een divers aanbod beter mogelijk te maken. Voorts blijkt uit deze nota en de toelichting op de raadsvoordracht dat de wijziging van de Vob is gericht op het beter bereiken van de hiervoor onder 5.1 genoemde beleidsdoelstellingen. Dit is gebeurd door in de Vob expliciet te benoemen dat de belangen die op grond van de oude Vob al een rol speelden bij de weigering van de exploitatievergunning (welstand, ordening, veiligheid, milieu, bestemmingsplan en vlotte en veilige doorvaart) ook een rol kunnen spelen bij de intrekking en aanpassing van de vergunningen en daar nog expliciet aan toe te voegen het oogmerk waarmee dat gebeurt, te weten het verbeteren van de kwaliteit en samenstelling van het passagiersvervoer en ter bescherming tegen overlast. De wijziging is dus niet louter op het reguleren van de markt en het ingrijpen in concurrentiebelangen gericht. Dat eiser meent dat de bepalingen van de oude Vob afdoende waren om de beleidsdoelen van de gemeente te bereiken of dat met een andere wijziging van de Vob de door de gemeente nagestreefde doelen beter kunnen worden bereikt, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de raad bij de wijziging van de Vob buiten de grenzen van zijn verordenende bevoegdheid is getreden. De raad komt hier immers beleids- en beoordelingsvrijheid toe, terwijl de rechtbank bij de toetsing van de toepassing daarvan, terughoudendheid dient te betrachten. Voor zover eiser daarbij aanvoert dat onvoldoende is onderzocht dan wel niet is vastgesteld dat de door verweerder gestelde problemen zijn veroorzaakt door het oude volumebeleid, kan deze beroepsgrond niet slagen. Eiser gaat er namelijk aan voorbij dat verweerder niet heeft gesteld dat de ervaren problemen het gevolg zijn van het gevoerde volumebeleid, maar heeft gesteld dat deze het gevolg zijn van de feitelijke omstandigheden, te weten de beperkte omvang van de grachten, de omgeving van de grachten en de toegenomen grote belangstelling voor het gebruik van de grachten.
5.3.
Van strijd met artikel 108 of 121 van de Gemeentewet is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. In artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet wordt de verordenende bevoegdheid van het gemeentebestuur beperkt tot het gemeentelijk belang in die zin dat verordeningen niet mogen treden in de bijzondere belangen van de ingezetenen. Daarvan is met de wijziging van de Vob geen sprake. Uit de toelichting bij de Vob (paragraaf 2.4) blijkt immers dat het vergunningstelsel voor de bedrijfsmatige passagiersvaart en de voorwaarden die daaraan gesteld worden, in het belang zijn van een efficiënt gebruik van de beschikbare ruimte op het openbare vaarwater. De belangen en oogmerken waarop de wijziging van de Vob betrekking heeft, treden daarmee voorts niet in de belangen die de Mededingingswet (Mw) beoogt te beschermen. De Mw stelt namelijk regels over mededingingsafspraken en economische machtsposities en regels over toezicht op concentraties van ondernemingen, blijkens de aanhef van die wet. Daarmee regelt de Mw niet alleen een andere materie, maar is de Mw ook opgesteld met een ander motief dan de Vob. Voor zover de wijziging van de Vob ook deels zou zien op het reguleren van de markt, zoals eiser stelt, en daarmee een zelfde belang zou beogen te beschermen als de Mw, betekent dat niet dat de wijziging van de Vob buiten de grenzen van artikel 121 van de Gemeentewet treedt, omdat de Mw niet uitputtend is bedoeld en de Vob de bepalingen en de doelstelling van de Mw niet doorkruist. Binnen de grenzen die artikel 108 en 121 van de Gemeentewet stelt, is de gemeentelijke autonomie het uitgangspunt voor de verordenende bevoegdheid van het gemeentebestuur. De stelling van eiser dat de gemeente met de wijziging van de Vob een materie heeft geregeld die niet per gemeente verschillend zou mogen worden geregeld, maar in alle onderdelen van het Rijk gelijkelijk dient te worden geregeld, kan gelet op dat uitgangspunt dan ook niet slagen.
5.4.
Zoals in het voorgaande onder 5.2 is overwogen is de wijziging van de Vob niet louter gegrond op ingrijpen in concurrentieverhoudingen, zoals eiser stelt. De wijziging van de Vob is niet in strijd met de jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot ingrijpen in concurrentieverhoudingen waarnaar eiser in dat verband verwijst. Zoals eiser overigens ook zelf aanvoert, volgt uit deze lijn in de jurisprudentie dat het niet is uitgesloten dat het specifieke algemene belang dat de Vob met het vergunningstelsel beoogt te beschermen, kan leiden tot een ingreep in de concurrentieverhoudingen. Zo heeft de Afdeling bijvoorbeeld in de uitspraak van 5 juli 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AY0405) overwogen dat met het houden van popconcerten en dance-events in de Arena een gemeentelijk belang is gemoeid, dat aannemelijk wordt geacht dat organisatoren van dergelijke evenementen hun keuze van de locatie mede laten afhangen van de (on)mogelijkheid zogenaamde tourmerchandise te verkopen, dat bij consumenten behoefte bestaat aan tourmerchandise en dat die consumenten alleen buiten de hekken van de Arena in voldoende mate kunnen worden bereikt. De Afdeling komt vervolgens tot het oordeel dat onder omstandigheden mag worden ingegrepen in de concurrentieverhoudingen, maar dat in dat voorliggende geval het gemeentelijk belang niet vergde dat de plaatsen uitsluitend worden toegewezen aan de organisatoren van het evenement of aan de Arena. Van een vergelijkbaar vergaande ingreep die de toets der kritiek niet kan doorstaan is in de onderhavige situatie met de wijziging van de Vob naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In artikel 2.4.5, vijfde lid, van de Vob zijn immers alleen de belangen en oogmerken genoemd die betrokken worden bij de vergunningverlening. In het artikel is niet bepaald – bijvoorbeeld – dat vergunningen uitsluitend worden verleend aan bepaalde rederijen.
6. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de wijziging van de Vob niet in strijd is met hogere regelgeving. Verweerder heeft in zijn beleid, te weten in de RPA 2013, de hem op grond van de Vob toekomende bevoegdheid tot vergunningverlening uitgewerkt. Ook van strijd van de RPA 2013 met enige hogere regelgeving is niet gebleken.
7. Vervolgens ligt de vraag voor of sprake is van strijd met een algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 3:1, eerste lid aanhef en onder b, van de Awb volgt dat het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb niet van toepassing is op een algemeen verbindend voorschrift als de Vob. Voor het overige is de rechtbank niet gebleken van strijdigheid van de Vob met enig algemeen rechtsbeginsel.
8. Met betrekking tot de RPA 2013 stelt eiser zich kort samengevat op het standpunt dat de wijziging van het beleid is gebaseerd op ondeugdelijk en onvoldoende onderzoek en dat aldus sprake is van strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding en bovendien het motiveringsbeginsel. Verder stelt eiser dat met de beleidswijziging sprake is van een onevenredige belangenafweging.
9.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld wat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het met de Nota Varen in Amsterdam gewijzigd beleid. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder de wijziging van het beleid niet alleen gebaseerd op de onderzoeksresultaten en aanbevelingen van het SEO-rapport. Ook het rapport Watervisie fase 1, alsmede de verschillende inspraakrondes en consultatierondes hebben ten grondslag gelegen aan het gewijzigd beleid. Daarnaast heeft verweerder een conceptnota (versie 1.0 van 7 mei 2013) ter inspraak neergelegd alvorens de Nota definitief vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat verweerder kennis heeft genomen van de inhoud van het door de rondvaartbranche ingebrachte rapport van Schuiteman. Dat verweerder het rapport van Schuiteman niet van doorslaggevend belang heeft laten zijn, omdat het in opdracht van een slechts beperkte groep van belanghebbenden is geschreven, maakt niet dat verweerder onzorgvuldig te werk is gegaan. Bovendien verwijst eiser naar het rapport van Schuiteman ter onderbouwing van zijn stelling dat schade zal optreden als geen vergunning wordt afgegeven per 1 januari 2020. Uit het rapport van Schuiteman volgt kort samengevat dat de vaartuigen een waarde vertegenwoordigen en dat reders omzet genereren met het exploiteren van de vaartuigen. Dat komt de rechtbank in zijn algemeenheid niet onlogisch voor en kan als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd. Verweerder had dan ook niet in het rapport aanleiding hoeven zien nog nader onderzoek te doen naar de uitkomsten ervan, zodat ook hierin geen onzorgvuldigheid is gelegen.
9.2.
Ook de verwijzing naar het rapport van Van Wijnbergen kan eiser niet baten. Het rapport is geschreven in reactie op het SEO-rapport. Het rapport van Van Wijnbergen ontbeert, anders dan het SEO-rapport, een voldoende onderbouwing van de aldaar geponeerde stellingen. Bovendien gaat het rapport van Van Wijnbergen er aan voorbij dat ook verweerder kritisch naar het SEO-rapport heeft gekeken. Verweerder heeft immers geconcludeerd dat hij de door SEO vastgestelde problemen weliswaar herkent, maar dat de door SEO voorgestelde oplossingen niet zondermeer overgenomen kunnen worden. Enerzijds omdat de uitwerking in de praktijk niet eenvoudig is, anderzijds omdat verweerder zeer beducht is voor de nadelige gevolgen van het vrijgeven van de markten. Verweerder stelde in november 2012 al vast dat een nadere inventarisatie en onderzoek nodig is om te kunnen beoordelen of de in het SEO-rapport voorgestelde oplossingen haalbaar en acceptabel zijn. Gelet hierop hecht de rechtbank niet de waarde aan het rapport van Van Wijnbergen, welke eiser er aan gehecht wenst te zien.
9.3.
De rechtbank is voorts niet gebleken dat verweerder het gewijzigd beleid heeft gebaseerd op onjuiste aannames. Eiser stelt in dat verband dat verweerder ten onrechte aanneemt dat de markt op slot zit. Eiser wordt daarin niet gevolgd. Allereerst reeds niet omdat de stelling, zo blijkt uit het rapport Watervisie fase 1 en het SEO-rapport, niet is dat de markt op slot zit, maar vrijwel op slot zit. Maar meer redengevend daarvoor is het navolgende.
9.4.
Uit onder meer het rapport Watervisie fase 1 blijkt dat in de situatie ten tijde van de RPA 2007 vrijwel alle exploitanten gebruik maakten van het vaarwater in het centrum. Het water in het centrum werd zo druk gebruikt dat nieuwe exploitatievergunningen vrijwel niet meer werden afgegeven terwijl in 2006 ongeveer 1.000 aanvragen om nieuwe vergunningen werden gedaan, waar slechts 75 vergunningen werden verleend. Die, niet betwiste, omstandigheden alsmede het feit dat de reeds afgegeven vergunningen voor onbepaalde tijd golden, brengen verweerder tot de conclusie dat de markt vrijwel op slot zat. Een conclusie die ook uit het SEO-rapport volgt. De rechtbank acht deze conclusie gelet op bovengenoemde omstandigheden niet onlogisch of onjuist. De omstandigheid dat op grond van de innovatiebepaling onder de RPA 2007 nog nieuwe vergunningen werden afgegeven, maakt niet dat verweerder niet heeft kunnen concluderen dat de markt vrijwel op slot zat. Het aantal vergunningen dat op deze manier nog werd afgegeven, is zo gering, dat het niet van doorslaggevend belang kan zijn.
9.5.
De aangevoerde omstandigheid dat onder het oude beleid enkele partijen wel hebben kunnen toetreden tot de markt, doet evenmin af aan de feitelijke constatering dat de markt over het geheel genomen vrijwel op slot zat. Hetzelfde geldt voor de stelling van eiser dat ten tijde van de RPA 2007 toetreding tot de markt wel degelijk mogelijk was, namelijk door wijziging van de tenaamstelling van reeds afgegeven vergunningen. Daarbij komt nog dat verweerder over deze laatst genoemde wijze van toetreding heeft gesteld dat het een onwenselijk manier was, omdat het niet alleen een ontransparante manier van toetreding was, maar er ook toe leidde dat met de wijziging van tenaamstelling, naast de financiële verplichtingen aan verweerder, ook veelal financiële verplichtingen aan de eerdere houder van de vergunning in het leven werden geroepen. Een situatie die verweerder onwenselijk acht omdat het een oneigenlijke barrière vormt die niet aan de publieke doelen van het beleid bijdraagt. Dit komt de rechtbank niet onredelijk voor.
9.6.
Eiser heeft aangevoerd dat de diversiteit van het aanbod geen grondslag kan bieden voor het wijzigen van het beleid omdat de diversiteit onder het oude beleid reeds voldoende was. Er bestaat immers voor rondvaartboten diversiteit op het gebied van de duur van de rondvaart, het vaartuig zelf, de prijs, de vaarroutes en thema-cruises. Ook is voldoende divers aanbod te vinden voor groepen die, anders dan in de traditionele rondvaartbranche, vooraf (bijzondere) vaartuigen reserveren. Eiser gaat er echter aan voorbij dat verweerder met de wens van meer diversiteit van aanbod niet alleen de door eiser genoemde diversiteit heeft bedoeld, maar ook meer diversiteit van aanbieders van passagiersvervoer. Gelet op de terughoudende toets die de rechtbank dient aan te leggen in dit verband, acht zij dit niet onredelijk. Dat sprake is van een weinig divers aanbod van aanbieders acht de rechtbank voorts geen onjuiste aanname, te meer nu ook eiser stelt dat het merendeel van het aantal vergunningen in het huidige segment bemand groot in handen is van vier ondernemingen.
10.1.
Ten aanzien van de door eiser gestelde onevenredigheid overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft verweerder geconcludeerd dat met het oude beleid niet meer kon worden volstaan om aan de beleidsdoelen te voldoen. De wijziging van het beleid ten aanzien van het gebruik van de grachten bestaat uit een wijziging van niet alleen het vergunningenstelsel, maar ook de aanpak van het steiger- en ligplaatsenbeleid en de ordening van de pleziervaart. Daarbij heeft verweerder een betere en eerlijkere benutting van de schaarse ruimte op het vaarwater als uitgangspunt genomen. Daarnaast heeft verweerder ondanks de toegenomen drukte de veiligheid op het water willen borgen door opstoppingen en onveilige situaties op het water verder terug te dringen. Verweerder heeft meer ruimte voor een meer divers aanbod van passagiersvervoer voor de aantrekkingskracht van de Amsterdamse grachten met een aantrekkelijke prijs-kwaliteitverhouding wenselijk geacht. Om aan die wens te kunnen voldoen is het onderhavige beleid gemaakt, waarin het water in twee vergunningsgebieden is gedeeld en segmenten zijn gemaakt om zoveel mogelijk iedereen de ruimte te bieden van het water gebruik te maken, om het duurzamer te kunnen beheren met minder overlast en meer vergroening van de vloot en bovendien eerlijker te beprijzen. Verweerder heeft voorts de voorkeur gegeven aan meer kleinere vaartuigen. Meer kleinere vaartuigen dan grote vaartuigen verbetert de doorvaart, geeft minder overlast en minder onveilige situaties, waarbij ook de kleine doorvaartprofielen een rol spelen. De kleinere vaartuigen kunnen op meer plekken komen waardoor dus een grotere spreiding over het beschikbare water plaatsvindt. Terughoudend toetsend acht de rechtbank dit niet onredelijk. Dat verweerder ook voor andere, eiser meer welgevallige, oplossingen dan de door verweerder gekozen beleidswijziging had kunnen kiezen, staat niet ter discussie, maar maakt naar het oordeel van de rechtbank het beleid in zijn algemeenheid nog niet onredelijk. Verweerder heeft met de beleidswijziging een bewuste keuze gemaakt voor een andere aanpak van het gebruik van de grachten en heeft daarbij het belang van een betere en eerlijkere benutting van de grachten, de veiligheid en het terugdringen van de overlast van doorslaggevend belang laten zijn. De rechtbank heeft in de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld, geen aanwijzing gezien die tot de conclusie moet leiden dat verweerder met de belangen van eiser geen rekening heeft gehouden. In tegendeel, uit het dossier komt genoegzaam naar voren dat ook de belangen van eiser zijn meegewogen. De omstandigheid dat verweerder bij de totstandkoming van de beleidswijziging andere belangen zwaarder heeft laten wegen, maakt niet dat sprake is van een onevenredige belangenafweging.
10.2.
Eiser heeft voorts gronden aangevoerd tegen de segmentindeling in de RPA 2013. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus dat eiser betoogt dat de segmentindeling voor hem onevenredige gevolgen heeft. De rechtbank stelt immers vast dat deze gronden zich niet zozeer richten tegen de in artikel 1.1, aanhef en onder k, van de RPA 2013 opgenomen indeling in segmenten als zodanig, maar dat eiser vooral bezwaar heeft tegen de gevolgen van de segmentindeling. Het belangrijkste gevolg waarmee eiser zich niet kan verenigen is dat een vaartuig op grond van artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 slechts mag worden vervangen door een vaartuig dat tot hetzelfde segment behoort en even groot is als het oorspronkelijke vaartuig of kleiner is dan dat vaartuig.
10.3.
De rechtbank volgt eiser allereerst niet in zijn standpunt, dat de indeling van een vaartuig in een bepaald segment een apart besluit is. De segmentindeling is naar het oordeel van de rechtbank niet los te zien van de verlening van een vergunning voor een bepaald vaartuig en dient dan ook in samenhang met het besluit omtrent de verlening van de vergunning te worden beoordeeld.
10.4.
Met de indeling in segmenten heeft verweerder gekozen voor een onderscheid gebaseerd op maat (lengte en breedte), karakter (open of gesloten) en besturing door al dan niet professionele bemanning. De combinatie van die factoren is afgezet tegen de veilige en vlotte doorvaart en de mate van de te verwachten overlast. Verweerder heeft bij de gekozen indeling gebruik gemaakt van de bestaande maten zoals gebruikt bij eerdere vergunningenrondes en op grond van de regelgeving betreffende de doorvaartprofielen binnenwater Amsterdam.
Voor het segment bemand groot is aangesloten bij de maximale afmetingen van een vaartuig in doorvaartprofiel B (20x4,25 m). Dit doorvaartprofiel geldt voor de Amsterdamse wateren waar de breedte van de doorvaart tussen dertien en vierentwintig meter is en is daarmee van toepassing voor de grachten, zij het aan de krappe kant. Om die reden wordt deze afmeting voor dit segment als absolute bovengrens gehanteerd.
De gekozen afmetingen voor de vaartuigen in het segment bemand gesloten (14x3,75 m) passen bij doorvaartprofiel E. Dit betekent dat deze vaartuigen op al het binnenwater mogen varen, hetgeen de spreiding ten goede komt.
Voor het segment bemand open geldt dat de grens (10x3,15 m) is bepaald op basis van de grootte van de bij eerdere vergunningenrondes vergunde open vaartuigen. De reden om voor bemand open een apart segment te creëren is ingegeven door het feit dat open vaartuigen in het algemeen meer (geluids)overlast veroorzaken dan gesloten vaartuigen.
In het segment onbemand heeft verweerder er voor gekozen om de maximale afmetingen te beperken tot 5,50x2,00 m. Omdat deze vaartuigen vaak worden gebruikt door onervaren schippers die de verkeersregels vaak niet goed kennen, worden grotere vaartuigen dan deze door verweerder niet verantwoord geacht.
Voor het segment waterfiets is aangesloten bij de afmetingen van de eerder vergunde waterfietsen.
10.5.
De rechtbank acht de keuze van verweerder voor de indeling in segmenten zoals hierboven weergegeven niet onredelijk en voldoende gemotiveerd. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel moeten leiden. De in artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013 opgenomen consequentie dat een vaartuig slechts mag worden vervangen door een vaartuig dat tot hetzelfde segment behoort en even groot is als het oorspronkelijke vaartuig of kleiner is dan dat vaartuig, acht de rechtbank in lijn met de eerder genoemde beleidsdoelen van verweerder. In het geval verweerder vervanging van het vaartuig door een groter vaartuig – uit een ander segment maar ook binnen een segment – zou toestaan, zou daarmee de werking van het beleid teniet worden gedaan. Het segment bemand groot zou in die situatie immers onbeperkt kunnen toenemen hetgeen door verweerder onwenselijk wordt geacht. Bovendien zouden op die manier ook binnen een segment de vaartuigen onbeperkt in omvang kunnen toenemen. De keuze van verweerder om niet mee te werken aan vervanging van een vaartuig door een vaartuig uit een ander segment of door een groter vaartuig binnen hetzelfde segment, acht de rechtbank dan ook evenmin onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat het beleid blijk geeft van een onevenredige belangenafweging.
Voor zover eiser heeft betoogd dat ook vervanging van een vaartuig door een kleiner vaartuig uit een ander segment niet mogelijk is onder het huidige beleid, overweegt de rechtbank dat het eiser vrij staat voor deze situatie een aanvraag bij verweerder in te dienen. Het beleid sluit niet uit dat verweerder bereid is aan een dergelijke aanvraag mee te werken, mede gelet op het voornemen van verweerder om in de toekomst het vergunningenaantal voor bepaalde segmenten vrij te geven.
11. Ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet. Evenmin valt aan deze beginselen te ontlenen dat verweerder gehouden zou zijn bij de segmentindeling een differentiatie aan te brengen naar ‘bestaand’ en ‘nieuw’, zoals eiser wenst. In zijn algemeenheid geldt het uitgangspunt dat aan verweerder de bevoegdheid toekomt zijn beleid te wijzigen. Eiser mocht er dan ook niet van uit gaan dat het beleid zoals tenuitvoergelegd in de RPA 2007 nimmer zou worden gewijzigd. Evenmin is gebleken van enige toezegging van de zijde van verweerder dat het beleid niet zou worden gewijzigd. Bovendien is de rechtbank gebleken dat in elk geval vanaf juli 2012 het eiser duidelijk had kunnen zijn dat verweerder voornemens was het beleid ten aanzien van het vergunningenstelsel te wijzigen. Immers tijdens de openbare vergadering van de Raadscommissie van 5 juli 2012 kwam dit voornemen al aan de orde. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat de beleidswijzing volledig onverwacht kwam. Dat de precieze vorm en omvang van de beleidswijziging op een later moment pas zijn vaste omlijning kreeg, acht de rechtbank voor de hand liggend en een logisch gevolg van een zorgvuldige voorbereiding van de voorgenomen beleidswijziging en doet aan het voorgaande niet af.
12. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de wijziging van de Vob en de RPA 2013 evenmin in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen, zodat er geen aanleiding is (delen van) de Vob of (delen van) de RPA 2013 onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te laten.
13.1.
Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de Vob geen grondslag kan bieden voor de bestreden besluiten en heeft in dat verband aangevoerd dat artikel 2.4.5, vijfde lid, van de Vob geen grondslag kan vormen voor de toekenning van een nieuwe vergunning, omdat het belang “de kwaliteit en de samenstelling (divers aanbod) van het passagiersvervoer te verbeteren en een divers aanbod daarvan te faciliteren” niet is begrepen in de belangen die zijn opgesomd in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Vob en daarom hoogstens een rol kan spelen bij de intrekking van de vergunning. Dat standpunt berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste interpretatie van de Vob. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
13.2.
In artikel 2.4.5, vijfde lid, van de Vob is bepaald op grond van welke belangen en met welk oogmerk de vergunning kan worden geweigerd, ingetrokken of aangepast. Verlening en weigering van een vergunning zijn als het ware twee kanten van dezelfde medaille. Als de vergunning niet wordt geweigerd op grond van de genoemde belangen en oogmerken, wordt deze verleend. Overigens valt niet goed in te zien waarom de in artikel 2.4.5, vijfde lid, van de Vob genoemde belangen wel een rol zouden kunnen spelen bij aanpassing van een vergunning zoals dit artikel expliciet bepaalt, en niet bij de ambtshalve intrekking van een vergunning en gelijktijdige verlening van een nieuwe vergunning, zoals in de bestreden besluiten is gebeurd. Het is daarbij in dit verband naar het oordeel van de rechtbank niet relevant dat verweerder in de bestreden besluiten afwisselend spreekt over wijzigen van de vergunning en intrekking en opnieuw verlenen van de vergunning. Er is geen wezenlijk verschil tussen beide. De Vob biedt grondslag zowel voor wijzigen van een vergunning als voor intrekken en vervolgens opnieuw verlenen van een vergunning als zodanig.
13.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Vob afdoende grondslag biedt voor de bestreden besluiten. Hetgeen eiser verder nog aanvoert met betrekking tot de grondslag van de bestreden besluiten, behoeft geen bespreking.
14.1.
Voorts is in geschil of met de bestreden besluiten artikel 1 van het Protocol (het EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) is geschonden.
14.2.
In artikel 1 van het EP is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
14.3.
Het is vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) dat het intrekken van een vergunning ten behoeve van de exploitatie van bedrijfsactiviteiten onder het begrip eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP valt. Zie onder meer het arrest van het EHRM van 8 april 2008, Megadat.com SRL tegen Moldavië, nr. 21151/04 (Megadat.com), punt 63, en het arrest van 13 januari 2015, Vékony tegen Hongarije, nr. 65681/13 (Vékony), punt 29 (www.echr.coe.int). De rechtbank is dan ook met partijen van oordeel dat artikel 1 van het EP op deze zaak van toepassing is. Uit dezelfde jurisprudentie volgt voorts dat in een dergelijke situatie sprake is van reguleren van het eigendom als bedoeld in de tweede alinea van artikel 1 van het EP (zie Megadat.com, punt 65, en Vékony, punt 30) en – anders dan eiser heeft gesteld – niet van ontnemen van het eigendom. Echter, in de zaak van eiser is geen sprake van een inbreuk op het recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom. Weliswaar zijn de exploitatievergunningen ingetrokken, maar – anders dan bij vaartuigen uit het segment bemand groot – zijn deze vervolgens weer verleend voor onbepaalde tijd. Artikel 1 van het EP is dan ook niet geschonden, zodat de beroepsgrond faalt.
15.1.
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid voorschrift 2.2. aan de exploitatievergunningen heeft kunnen verbinden.
15.2.
In de RPA 2013 is in artikel 2.6, eerste lid, bepaald dat burgemeester en wethouders aan de vergunningen het voorschrift verbinden dat met ingang van 1 april 2014 ieder passagiersvaartuig in de segmenten bemand groot, bemand gesloten en bemand open moet zijn voorzien van een goed werkende transponder zoals bedoeld in het door of namens burgemeester en wethouders in bijlage 2 bij de RPA 2013 opgestelde transponder-voorschrift. Verweerder heeft aan deze bepaling voldaan door vergunningvoorschrift 2.2. aan de vergunningen te verbinden. In de genoemde bijlage is onder voorschrift 2 opgenomen dat de transponder 24 uur per dag en zeven dagen per week aan dient te staan en de naam van het in de vaart zijnde vaartuig alsmede de locatiegegevens (tijd en GPS-coördinaten) zodanig uit dient te zenden dat deze kunnen worden geregistreerd door of namens de gemeente Amsterdam.
15.3.
Uit de genoemde bijlage 2 blijkt verder dat de transponder de vaarwegbeheerder in staat stelt om de vaarbewegingen op het water te monitoren en noodzakelijk is om op efficiënte wijze op vergunningsvoorwaarden (onder andere de vergunningsgebieden) toezicht te houden en eventueel te handhaven. Daarnaast heeft de schipper met de transponder aan boord van het vaartuig meer overzicht, kunnen verkeerssituaties beter worden ingeschat en kan de vaarweginfrastructuur beter worden benut. Voorts zijn gegevens sneller en vollediger beschikbaar in geval van calamiteiten. Een transponder draagt daarmee bij aan een vlot en veilig scheepvaartverkeer, aldus verweerder.
15.4.
Eiser heeft betoogd dat het treffen van verkeersmaatregelen geen belang is dat door de Vob wordt gediend nu het treffen van dergelijke maatregelen uitputtend is geregeld in de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement. Naar het oordeel van de rechtbank is met het opleggen van het transpondervoorschrift geen verkeersmaatregel getroffen, maar een verplichting opgelegd om een transponder te installeren om zo gegevens te kunnen genereren ten behoeve van de vlotte en veilige doorvaart en de handhaving van de vergunningsvoorwaarden. Van een overlap of strijd met de Scheepvaartverkeerswet of het Binnenvaartpolitiereglement is de rechtbank ook anderszins niet gebleken.
15.5.
De rechtbank overweegt verder dat de transponder, anders dan eiser stelt, niet uitsluitend voor handhavingsdoeleinden dient, maar mede ten behoeve van de vlotte en veilige doorvaart is bedoeld zoals uit de hiervoor weergegeven passage uit bijlage 2 duidelijk naar voren komt. In dit verband is dan ook geen sprake van de situatie dat met voorschrift 2.2. de belangen bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Vob niet worden gediend. De omstandigheid dat de gegevens die de transponder uitzendt tevens kunnen worden gebruikt voor het controleren of wordt voldaan aan de vergunningplicht, stuit naar het oordeel van de rechtbank niet op bezwaren. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat deze gegevens ook voor handhavingsdoeleinden worden gebruikt. De stelling van eiser dat het voeren van de transponder voor hem zinloos is omdat hij toch in beide vergunningsgebieden mag varen, volgt de rechtbank evenmin. De illegale passagiersvaart, die niet is uitgerust met een transponder, is immers makkelijker te signaleren wanneer de legale vloot een transponder voert.
15.6.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn standpunt dat uit het voorschrift niet de verplichting voortvloeit om de transponder ook daadwerkelijk aan te zetten. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de woorden “goed werkende transponder” in het voorschrift genoegzaam dat deze ook aan dient te worden gezet. Daarbij verwijst het voorschrift voor de uitleg en invulling van de transponderplicht naar de bijlage waarin nog eens expliciet is vermeld dat de transponder aan moet staan. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de verplichting om de transponder aan te zetten niet voortvloeit uit voorschrift 2.2. maar uit de beleidsregel. De rechtbank acht deze handelswijze van verweerder niet onredelijk en voldoende duidelijk. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet.
15.7.
De stelling van eiser dat de transponders vaak niet goed werken, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn stelling verwezen naar het rapport van TNO van 9 november 2014. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit dat rapport slechts dat het voorkomt dat gegevens worden opgevangen die niet kunnen kloppen omdat bijvoorbeeld een passeertijd van 0:00 seconden wordt waargenomen. Een causaal verband met de werking van de transponder acht de rechtbank hiermee geenszins aannemelijk gemaakt.
15.8.
Ook het argument van eiser dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel nu het transpondervoorschrift niet geldt voor de pleziervaart, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat ten aanzien van de pleziervaart en de passagiersvaart sprake is van gelijke gevallen. De passagiersvaart betreft immers het beroepsmatig vaarverkeer, waarvoor nu eenmaal andere voorwaarden gelden dan voor het privégebruik van vaartuigen. De rechtbank merkt overigens nog op dat voor de pleziervaart de verplichting geldt om een RFID-chip te voeren.
15.9.
Eiser heeft tenslotte naar voren gebracht dat verweerder het belang van zijn bedrijf om niet traceerbaar te zijn in verband met de privacy van zijn gasten ten onrechte niet zwaarder heeft laten wegen dan het belang van verweerder bij het verplicht stellen van de transponder. Het bedrijf van eiser verzorgt exclusieve rondvaarten waarbij hij vaak (inter)nationaal bekende gasten vervoert. Eiser vreest dat klanten zullen wegblijven als zijn vaartuigen door het transpondersignaal gemakkelijk traceerbaar zijn voor bijvoorbeeld de paparazzi. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze grond niet. Het feit dat de signalen die de transponder uitzendt mogelijk ook door andere partijen kunnen worden opgevangen, is geen omstandigheid die verweerder bij het opleggen van het transpondervoorschrift hoeft te betrekken. Daarbij heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk klandizie is misgelopen door de aanwezigheid van de transponder op zijn vaartuigen.
15.10.
Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid het vergunningvoorschrift 2.2. aan de exploitatievergunningen heeft kunnen verbinden. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat verweerder de kosten van de transponder dan voor rekening van de reder laat komen. Hierom kan ook de stelling van eiser dat daarvoor een aparte grondslag in een wet in formele zin benodigd zou zijn, niet slagen. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waaronder deze kosten voor eiser als onevenredig bezwarend moeten worden aangemerkt.
16. Al het voorgaande in ogenschouw nemende, komt de rechtbank tot de conclusie dat de beroepsgronden niet tot vernietiging van de bestreden besluiten kunnen leiden. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, voorzitter, en mr. K. Oldekamp-Bakker en mr. E.J. Otten, leden, in aanwezigheid van mr. S. Leijen-Westra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.