CBb, 27-09-2012, nr. AWB 10/849
ECLI:NL:CBB:2012:BX9746
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
27-09-2012
- Zaaknummer
AWB 10/849
- LJN
BX9746
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2012:BX9746, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 27‑09‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 27‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Accountantstucht. Artikel 22 lid 1 Wet tuchtrechtspraak accountants. Niet tijdig ingediende klacht. In zakelijk conflict door accountant kenbaar maken van verdedigbaar civielrechtelijk standpunt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. LJN: YH0074, www.tuchtrecht.nl
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/849 27 september 2012
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, C B.V., D B.V. en E B.V., alle eveneens te B, appellanten van een uitspraak van de accountantskamer van
2 juli 2010, met nummer 10/563 Wtra AK.
gemachtigde: mr. L.M. Graal, advocaat te Amsterdam
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 11 augustus 2010, bij het College binnengekomen op 12 augustus 2010, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 9 april 2010 door appellanten ingediend tegen F RA (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 8 september 2010 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 8 oktober 2010 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 14 februari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Van de zijde van appellanten is A (hierna: A) in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. P.A. Mastenbroek, advocaat te Rotterdam.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht van appellanten deels
niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0074), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1
Voor zover appellanten met hun grieven tevens bedoelen op te komen tegen het oordeel van de accountantskamer dat appellanten niet kunnen worden ontvangen in het eerste onderdeel van hun klacht, onderschrijft het College dit oordeel en maakt hij de overwegingen die de accountantskamer tot dit oordeel hebben gebracht, tot de zijne.
Appellanten hebben in dit verband overigens gewezen op de samenhang tussen dit onderdeel van het hoger beroep en het hoger beroep dat A heeft ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 21 juni 2010, met nummer 09/1851 Wtra AK, op zijn klacht tegen G AA (hierna: G), partner van betrokkene bij H B.V. en medeaandeelhouder van I B.V. (hierna: I). Te dien aanzien wijst het College er op dat het bedoeld beroep van A, dat bij het College is geregistreerd onder nummer AWB 10/806, bij uitspraak van heden ongegrond heeft verklaard.
3.2
Appellanten kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van het tweede onderdeel van hun klacht. Zij persisteren bij hun klacht dat betrokkene zich in strijd met de eer van de stand der registeraccountants heeft gedragen door appellanten, althans A, bij brief van 28 augustus 2007 ernstige verwijten te maken, terwijl hij wist dat deze onterecht waren dan wel voortvloeiden uit het feit dat appellanten bij de aandelentransactie op 26 november 2004 op het verkeerde been waren gezet door de door G onjuist opgestelde jaarrekening 2002 van C B.V. Dit handelen en de inhoud van de door betrokkene ondertekende brief van 28 augustus 2007 zijn volgens appellanten onbehoorlijk en niet zoals een registeraccountant betaamt.
Naar appellanten ter zitting van het College hebben gesteld, bedoelen zij met het gestelde omtrent de bespreking op 12 april 2007 slechts hun klacht met betrekking tot de inhoud van de door betrokkene ondertekende brief van 28 augustus 2007 te onderbouwen. Niet is bedoeld om ter zake een afzonderlijk verwijt te maken.
Het College constateert dat de mede door betrokkene namens I ondertekende brief van 28 augustus 2007 is geschreven in het kader van een conflict tussen I en A over de wijze waarop laatstgenoemde een herstructurering van de onderneming heeft doorgevoerd. Volgens I heeft A daarbij haar belangen als crediteur van C B.V. en D B.V. geschaad. I stelt, kort gezegd, dat A beide vennootschappen heeft leeggehaald, verplichtingen niet is nagekomen en zichzelf heeft bevoordeeld. I houdt A hiervoor (persoonlijk) aansprakelijk. In de brief is vermeld dat I gerechtelijke stappen overweegt, maar dat A eerst de kans wordt geboden vragen naar aanleiding van de jaarrekeningen te beantwoorden en alsnog aan te tonen dat de belangen van, onder meer, I zijn veilig gesteld.
Het College ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de inhoud van de brief van 28 augustus 2007, ook bezien in het licht van het daaraan voorafgaande gesprek op 12 april 2007 tussen partijen, een tuchtrechtelijk verwijtbare handeling of gedraging oplevert. Niet in te zien valt dat het een accountant niet zou zijn toegestaan in een zakelijk conflict een verdedigbaar civielrechtelijk standpunt aan zijn wederpartij kenbaar te maken. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan betrokkene zich in dit concrete geval met het oog op de eer van de stand der registeraccountants daarvan had behoren te onthouden, zijn het College niet gebleken. Dat betrokkene in de (naar aanleiding van de bespreking op 12 april 2007 verzonden) brief van 28 augustus 2007 bewust en te kwader trouw een onjuist standpunt heeft ingenomen, hebben appellanten ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Aan die stelling van appellanten ligt de opvatting ten grondslag dat de herstructureringsoperatie en de beslissingen die A in dat kader heeft genomen het gevolg zijn van het onjuiste beeld van de financiële positie van de onderneming dat hem in november 2004 bij de aandelentransactie van C B.V. zou zijn gegeven. Zoals blijkt uit de uitspraak van heden in zaak AWB 10/806 houdt het betoog dat A bij die transactie op het verkeerde been is gezet, echter geen stand.
3.3
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.C. Cusell en mr. P.M. van der Zanden, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede