CBb, 25-01-2007, nr. AWB 05/490, 05/492 en 05/493
ECLI:NL:CBB:2007:AZ9445
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
25-01-2007
- Zaaknummer
AWB 05/490, 05/492 en 05/493
- LJN
AZ9445
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2007:AZ9445, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25‑01‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Uitspraak 25‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/490, 05/492 en 05/493 25 januari 2007
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaken van:
1) gemeente Veenendaal,
gemachtigde: mr. C.B. de Jong, advocaat te Amsterdam,
2) A RA en B RA, respectievelijk kantoorhoudende en voorheen kantoorhoudende te C,
3) D RA en E RA, beiden kantoorhoudende te C,
gemachtigde van appellanten sub 2 en 3: mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 18 mei 2005, met kenmerk R 480.
1. De procedure
Bij brief van 18 mei 2005 heeft de raad van tucht appellanten afschrift toegezonden van zijn beslissing van dezelfde datum, gegeven op een door de gemeente Veenendaal (hierna: gemeente) bij brief van 13 september 2004 ingediende klacht tegen A RA, B RA, D RA en E RA (hierna gezamenlijk ook wel: betrokkenen).
Bij een op 15 juli 2005 bij het College ingekomen beroepschrift heeft de gemeente tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 05/490.
Bij een op 15 juli 2005 bij het College ingekomen beroepschrift hebben betrokkenen D en E tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 05/492.
Bij een op 15 juli 2005 bij het College ingekomen beroepschrift hebben betrokkenen A en B tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 05/493.
De raad van tucht heeft bij brief van 22 juli 2005 stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 21 september 2005 heeft de gemeente gereageerd op het beroepschrift van betrokkenen A en B.
Bij brief van 29 september 2005 hebben betrokkenen gereageerd op het beroepschrift van de gemeente.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft de gemeente gereageerd op het beroepschrift van betrokkenen D en E.
Bij brief van 1 december 2006 hebben betrokkenen een aantal stukken in het geding gebracht.
Op 14 december 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig betrokkenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en de gemachtigde van de gemeente. Aan de kant van betrokkenen was tevens aanwezig prof. dr. J. Joling RA. Aan de kant van de gemeente is tevens verschenen prof. drs. A.D. Bac RA.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, betrokkenen A en B de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd en betrokkenen D en E de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.
3. Het beroep van de gemeente
De gemeente heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing zes grieven voorgedragen. Omwille van een overzichtelijk behandeling zal het College de grieven weergeven in de door de raad van tucht gehanteerde volgorde van beoordeling van de klachtonderdelen.
3.1
De gemeente voert aan dat de raad van tucht onder rechtsoverweging 5.6.7. van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft vastgesteld dat ter zitting is gebleken dat de jaarrekening over 1999 van de Stichting Freule Lauta van Aysma (hierna: Stichting) op reguliere wijze aan de gemeente is toegezonden. Met de term "op reguliere wijze" wordt kennelijk bedoeld dat deze jaarrekening tijdig, dat wil zeggen medio 2000 aan de gemeente is gestuurd. De gemeente heeft echter betoogd dat de stukken over 1999 en 2000 destijds niet aan haar zijn gezonden, maar pas eind 2002 boven tafel zijn gekomen. Vastgesteld moet derhalve worden dat de jaarrekening van de Stichting over 1999 niet tijdig (dus: in 2000) aan de gemeente is toegezonden.
3.2
Naar aanleiding van de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a voert de gemeente het volgende aan. Klachtonderdeel a richt zich, anders dan de raad van tucht heeft overwogen, niet alleen tegen betrokkenen A en B, maar tevens tegen betrokkenen D en E in verband met de controle over het jaar 2000. Voorts heeft de raad van tucht ten onrechte geoordeeld dat het sturen van bankbescheiden en rekeningafschriften naar de penningmeester van de Stichting, de heer F (hierna: F), niet duidde op een gebrek in de administratieve organisatie. De relevante bankbescheiden betroffen voor de Stichting immers zeer ongebruikelijke rechtshandelingen van groot financieel belang (dollardeposito's en valuta-affaires). In die context had zowel in het kader van de controle over 1999 als bij de controle over 2000 moeten worden geadviseerd dat uit oogpunt van administratieve organisatie was aangewezen te werken met een systeem van dubbele kopieën, één voor de kantooradministratie en één voor F.
3.3
Tegen de beoordeling van klachtonderdeel b. sub (iv) heeft de gemeente aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkenen A en B het in circa één maand tijd maken van ongeveer NLG 500.000,-- aan nodeloze kosten (als gevolg van de oversluiting op 1 december 1999 van de op 15 oktober 1999 afgesloten lening bij de Bank Nederlandse Gemeenten (hierna: lening BNG-I) naar een direct ingaande lening bij de Bank Nederlandse Gemeenten (hierna: lening BNG-II) en de opheffing van een Achmea depot) niet in hun verslag bij de jaarrekening over 1999 of in een afzonderlijke brief hadden behoeven te signaleren.
Deze handelingen vormden echter een concrete aanwijzing van onregelmatig gedrag van F en hadden als zodanig moeten worden gesignaleerd.
Daarnaast was de oversluiting van genoemde leningen bedrijfseconomisch onverantwoord. Betrokkenen A en B hadden hier in het kader van hun adviesfunctie het bestuur van de Stichting uitdrukkelijk op moeten wijzen. Ten slotte blijkt uit de notulen van de vergaderingen van het bestuur van de Stichting dat F bij de omzetting van evenbedoelde leningen het bestuur op het verkeerde been heeft gezet. Betrokkenen A en B hadden dit moeten signaleren en het bestuur van de Stichting daarvan onverwijld op de hoogte moeten stellen.
3.4
De gemeente voert tegen de beoordeling van de klachtonderdelen b. sub (ii) en (iii) het volgende aan. De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat de gemeente niet aannemelijk heeft gemaakt dat het opstellen van een begroting en een beleggingsstatuut van wezenlijke betekenis was voor het voeren van een verantwoord beheer. Betrokkenen A en B hadden in hun verslag bij de jaarrekening dan wel in een afzonderlijk schrijven het bestuur van de Stichting behoren te wijzen op de noodzaak tot het opstellen van een begroting en een beleggingsstatuut, omdat de begroting immers het instrument is waarmee rechtshandelingen en transacties kunnen worden getoetst. Aan de hand van een opgestelde begroting kan worden nagegaan welke transacties voorafgaande en separate autorisatie door het bestuur vereisen. Dit geldt onder meer voor het aantrekken van leningen bij BNG, het openen van dollardeposito’s, het maken van koersafdekkingsafspraken met derden en het afsluiten van valuta-affaires.
Wat betreft het beleggingsstatuut benadrukt de gemeente dat het omschrijven van bijzondere transacties in de jaarrekening niet voldoende is. Betrokkenen A en B hadden expliciet op het exceptionele karakter van die transacties moeten wijzen. Gezien het vaste gebruik in de non-profit sector had daarbij moeten worden geadviseerd dat terzake van de gedane beleggingen een beleggingsstatuut moest worden opgesteld.
3.5
De gemeente betoogt voorts dat zij aan de vaststelling van de raad van tucht onder rechtsoverweging 5.6.9 van de bestreden tuchtbeslissing dat het ontbreken van gemeentelijke goedkeuringsbesluiten een ernstig risico voor de rechtsgeldigheid van de – voor de bedrijfshuishouding van de Stichting essentiële – BNG-leningen zou inhouden, wenst te zien toegevoegd dat het negeren van de garantievoorwaarden de Stichting mogelijkerwijs schadeplichtig uit hoofde van contract en/of onrechtmatige daad had kunnen maken. Betrokkenen A en B hadden daar uitdrukkelijk op moeten wijzen in hun rapportage aan het bestuur van de Stichting.
3.6
De gemeente klaagt ten slotte dat de raad van tucht klachtonderdelen b. sub (v) en (vii) ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Betrokkenen hadden bij de controle 1999 en 2000 wel degelijk moeten signaleren dat met de plaatsing van de van BNG ontvangen gelden in een dollardeposito een aanzienlijk koersrisico werd gelopen, waardoor de continuïteit van de Stichting mogelijk gevaar liep. De stellig ongebruikelijke koersrisico-afdekking door middel van een faxbericht van G BV (hierna: G) had op zijn minst in het verslag bij de jaarrekening 1999 of in een afzonderlijke brief aan het bestuur tot een aanbeveling moeten leiden de gegoedheid van voormelde vennootschap te onderzoeken.
Tevens hadden betrokkenen in hun rapportage aan het bestuur een bevinding moeten opnemen dat met G een zogenaamde open ended-afspraak was gemaakt omtrent nadere verdeling van eventuele koerswinst voortvloeiende uit het dollardeposito. Deze ongebruikelijke regeling betekende dat een eventuele koerswinst op haar dollartegoed niet zonder meer zou toekomen aan de Stichting, doch dat die koerswinst werd gelegd onder het beslag van in de toekomst te maken afspraken met G.
De betrokkenheid van G, terzake waarvan geen bestuursbesluit bestond en die niet was goedgekeurd door de gemeente en de kerkelijke toezichthouders, leverde een vermoeden van onregelmatigheden op dat had moeten leiden tot onverwijlde melding aan het bestuur van de Stichting. In ieder geval hadden betrokkenen in het kader van hun reguliere adviesfunctie hierover een bevinding moeten opnemen in hun verslag bij de jaarrekening 1999 dan wel in een afzonderlijke brief aan het bestuur van de Stichting.
Ter zitting van het College heeft de gemeente desgevraagd verklaard zich met het bovenstaande ook te richten tegen de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel b. sub (vi).
4. Het beroep van betrokkenen D en E
Betrokkenen D en E hebben tegen de bestreden tuchtbeslissing drie grieven voorgedragen.
4.1
De eerste grief richt zich tegen de feitenvaststelling door de raad van tucht. De raad van tucht heeft onder 2.20 van de bestreden tuchtbeslissing terecht vastgesteld dat betrokkene E op 15 februari 2002 bij wijze van “subsequent events review” een gesprek heeft gehad met F en dat laatstgenoemde geen melding heeft gemaakt van het inroepen van de bankgarantie door Planetary Investment LLP (hierna: Planetary). Hierbij komt echter ten onrechte niet tot uiting dat F desgevraagd ontkennend heeft geantwoord op vraag van betrokkene E of er sprake was van bijzondere gebeurtenissen na balansdatum.
4.2.
In de tweede grief komen betrokkenen D en E op tegen de overwegingen van de raad van tucht die hebben geleid tot de gegrondverklaring van klachtonderdeel b. sub (viii) en aan de aan hen opgelegde maatregel van schriftelijke berisping.
De raad van tucht heeft in rechtsoverweging 5.7.3 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte overwogen dat de aan de aan Planetary gegeven bankgarantie verbonden risico's aan het licht zouden zijn gekomen indien betrokkenen D en E de bankgarantie hadden gesignaleerd. Daarmee overweegt de raad van tucht impliciet, en laat hij daardoor mede de strafmaat bepalen, dat het enkele signaleren door betrokkenen van de onderhavige bankgarantie iets zou hebben kunnen veranderen aan de contractuele verplichtingen die de Stichting inmiddels was aangegaan en derhalve iets aan die risico's zou hebben kunnen afdoen. Dit gaat eraan voorbij dat deze risico's niet zozeer waren verbonden aan de bankgarantie, als wel aan de onderliggende rechtsverhoudingen, die de Stichting geruime tijd voor aanvang van de controle van de jaarrekening 2000 was aangegaan. Signalering door betrokkenen van de bankgarantie zou de bestaande risico's dan ook ongemoeid hebben gelaten.
Ook de overweging van de raad van tucht omtrent het getrouw beeld van de jaarrekening over 2000 van de Stichting en de zwaarte van de onachtzaamheid terzake kan geen stand houden. De jaarrekening biedt inzicht in de samenstellende elementen. Niet valt in te zien dat het enkel vermelden van de afgegeven garantie tot een ander vermogen of resultaat had geleid. Nader onderzoek naar de bankgarantie en de vermelding ervan in de jaarrekening had geen concrete nadere informatie opgeleverd over het in de jaarrekening verantwoorde vermogen en resultaat, omdat de aan de afgegeven bankgarantie verbonden risico's toen (nog) niet konden worden gekwantificeerd. Bovendien geeft de raad van tucht niet aan hoe de bankgarantie had moeten worden verwerkt (en hoe wel sprake zou zijn geweest van een getrouw beeld).
Onjuist is dan ook dat de raad van tucht aanleiding heeft gezien terzake de maatregel van schriftelijke berisping op te leggen. De ernst van dit verwijt is niet zodanig dat deze een (dergelijk zware) maatregel rechtvaardigt. De zwaarte van de maatregel mag in elk geval niet worden bepaald door aan te klampen bij de hoogte van – achteraf gebleken – de voor de Stichting bestaande risico's en geleden verliezen.
- 4.3.
De derde grief bestrijdt de gegrondverklaring van klachtonderdeel d.
De raad van tucht neemt betrokkene D kwalijk dat hij het bestuur van de Stichting niet eerder dan in november 2002 schriftelijk heeft ingelicht over de kwestie van de begin juli 2002 door Planetary getrokken bankgarantie. Hij ziet echter ten onrechte over het hoofd dat betrokkenen D en E wel degelijk begin juli 2002 actief zijn geworden toen de eerste signalen naar buiten kwamen dat er mogelijk iets niet in orde was bij de Stichting en dat zij vervolgens door de penningmeester aan het lijntje zijn gehouden en aldus zijn tegengewerkt in hun pogingen opheldering te verschaffen. Verder geldt dat behalve bedoelde signalen dat er iets aan de hand was, in de vakantieperiode van 2002 vooralsnog slechts sprake was onduidelijkheden en geruchten. Dat sprake zou zijn van een onregelmatigheid – en al helemaal van een onregelmatigheid met de omvang als achteraf is gebleken – viel niet te voorzien. Overigens zijn in de loop van de zomer zowel de directeur van de Stichting, de heer H (hierna: H), als enkele andere bestuursleden bekend geworden met de omstandigheid dat er iets aan de hand was. Het bestuur als geheel is vervolgens in november 2002 schriftelijk ingelicht, toen duidelijk was wat er aan de hand was en toen evenzeer duidelijk werd dat F andermaal niet de waarheid had gesproken.
De raad van tucht heeft derhalve op ontoereikende gronden geconcludeerd dat verwijtbaar is dat betrokkene D niet aanstonds in juli 2002 het voltallige bestuur van de Stichting heeft ingelicht omtrent de op dat moment nog volstrekt niet te duiden signalen die hem hadden bereikt.
Ter zitting van het College hebben betrokkenen hier aan toegevoegd dat de bestuursleden op de hoogte moeten zijn geweest, omdat de dagvaarding van 5 april 2002 inzake het kort geding dat Planetary tegen de Stichting heeft aangespannen, door de plaatsvervangend directeur van de Stichting in ontvangst is genomen en een afschrift van de uitspraak in kort geding aan de bestuursleden is toegezonden in mei 2002.
5. Het beroep van betrokkenen A en B
Betrokkenen A en B hebben tegen de bestreden tuchtbeslissing twee grieven voorgedragen die zich richten tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen b sub (i) en (v).
5.1
De eerste grief ziet op de gegrondverklaring van evenbedoelde klachtonderdelen voor zover die betrekking hebben op het ontbreken van goedkeuringsbesluiten van de gemeente.
Tegen de achtergrond van de rechtsoverwegingen 5.6.1 en 5.6.3 van de bestreden tuchtbeslissing is het onbegrijpelijk dat de raad van tucht niettemin van oordeel is dat betrokkenen A en B in de uitoefening van hun taak als controlerende accountants niet in alle opzichten de belangen van de gemeente (en daarmee, indirect, van de Stichting) in het oog hebben gehouden. De vraag dient zich dan aan hoe een jaarrekening vanuit financieel oogpunt voldoende informatie kan bevatten, terwijl met de informatiebelangen van het bestuur voldoende rekening is gehouden en geen aanleiding bestaat voor een onverwijlde mededeling aan dit bestuur of de gemeente, maar wel sprake kan zijn van klachtwaardig handelen omdat plotseling toch nog extra informatie had moeten worden verstrekt.
Bovendien is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat de raad van tucht betrokkenen A en B kennelijk expliciet gehouden acht in alle opzichten de belangen van de gemeente in het oog te houden. Zij voerden de onderhavige jaarrekeningcontrole uit in opdracht van de Stichting en niet in opdracht van de gemeente. Tot een specifieke belangenbehartiging jegens de gemeente waren zij derhalve niet gehouden. De contractuele relatie met de Stichting brengt met zich dat zij allereerst de belangen van de Stichting in het oog hadden te houden en dat hebben zij gedaan. De jaarrekening over 1999 bevat (voldoende) informatie om inzicht te krijgen in de in die jaarrekening gepresenteerde grootte en samenstelling van het vermogen, inclusief de leningen en beleggingen.
Betrokkenen A en B hebben de belangen van de Stichting wel degelijk in het oog gehouden. De Stichting was bekend met de gang van zaken rondom de BNG-leningen en het dollardeposito. Deze kwesties zijn blijkens de notulen bestuursbreed besproken en besloten. Bovendien heeft de gemeente bij raadsbesluit van 27 januari 2000 haar garantstelling bekrachtigd voor de lening BNG-II. De omstandigheid dat de aan de Stichting ter beschikking staande geldmiddelen waren belegd in een dollardeposito was voor alle gebruikers van de jaarrekening 1999, en dus ook voor de gemeente, kenbaar uit die jaarrekening.
De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat het aangaan van het dollardeposito en het aangaan van transacties ter afdekking van daarmee verbonden koersrisico's zijn aan te merken als aangelegenheden die vallen buiten het gewone beheer der stichting als bedoeld in voorwaarde J. 5 van het garantiebesluit van de gemeente van 4 september 1980 (hierna: garantiebesluit). Het aangaan van de nieuwe lening ter aflossing van een bestaande lening is onderdeel van het gewone beheer van de Stichting. De opgenomen gelden dienen vervolgens tijdelijk te worden belegd tot het moment dat de gelden nodig waren voor de aflossing van de vervallende lening. Daarbij werd gekozen voor de dollardeposito, geplaatst bij ING Bank en met afdekking van het koersrisico. Van mogelijke ongunstige beïnvloeding van de rentabiliteitspositie van de Stichting was naar het oordeel van betrokkenen geen sprake.
Voorts is rechtsoverweging 5.6.12 van de bestreden tuchtbeslissing onjuist. De uitvoerige overleg- en besluitvorming binnen het bestuur van de Stichting en tussen de Stichting en de gemeente, die bij de controle 1999 achteraf door betrokkenen A en B kon worden vastgesteld, gaf voldoende grond voor hun oordeel dat het afsluiten van de nieuwe financiering zorgvuldig was geschied.
5.2
De tweede grief ziet op de gegrondverklaring van evenbedoelde klachtonderdelen voor zover die betrekking hebben op het ontbreken van goedkeuringsbesluiten van de kerkelijke toezichthouders.
Het oordeel van de raad van tucht dat betrokkenen A en B melding hadden moeten maken van het niet genomen zijn van de formeel vereiste goedkeuringsbesluiten van het College van Diakenen en de Centrale Kerkeraad is onvoldoende gemotiveerd. Bovendien was artikel 8, vijfde lid, van de Statuten van de Stichting (hierna: Statuten) mede als gevolg van de directe vertegenwoordiging van de Centrale Kerkeraad en het College van Diakenen in het bestuur van de Stichting, in de praktijk sinds jaar en dag een dode letter. Het was eveneens praktijk, dat hiervoor de jaarlijkse goedkeuring van de jaarrekening door genoemde organen in de plaats was gekomen.
6. De beoordeling
6.1
Het College stelt naar aanleiding van het betoog van de gemeente voorop dat de onderhavige beroepen betrekking hebben op een tuchtbeslissing ten aanzien van betrokkenen. Ter beoordeling staat derhalve of de beoordeling door de raad van tucht of betrokkenen hebben gehandeld in overeenstemming met de voor hen als registeraccountants geldende normen en gedragsregels. Niet aan de orde is derhalve of en in hoeverre betrokkenen terzake van hun handelen of nalaten civielrechtelijk aansprakelijk zijn. Hetgeen partijen hieromtrent hebben gesteld zal het College dus daarlaten.
Het College zal in het hiernavolgende de grieven van betrokkenen en de gemeente bespreken aan de hand van de door de raad van tucht gehanteerde volgorde van behandeling van de klachtonderdelen (a tot en met d).
Feitenvaststelling
6.2
Met betrekking tot de grief van de gemeente, inhoudende dat de raad van tucht ten onrechte heeft vastgesteld dat de jaarrekening van de Stichting met betrekking tot 1999 op reguliere wijze aan haar is toegezonden, overweegt het College als volgt. Uit de stukken van het dossier, in het bijzonder uit de van de zitting van de raad van tucht opgemaakte notulen, waarvan de pleitnota’s van partijen deel uit maken, is het College niet gebleken dat de raad van tucht heeft kunnen vaststellen dat de jaarrekening van de Stichting over 1999 in 2000 aan de gemeente is toegezonden. Het College zal het antwoord op de vraag of deze toezending heeft plaatsgehad evenwel daarlaten, omdat, zoals uit hetgeen hierna wordt overwogen zal blijken, dit naar het oordeel van het College niet van belang is voor de beslissing op de klachtonderdelen. Deze grief van de gemeente treft derhalve geen doel.
Het betoog van betrokkenen D en E in hun eerste grief met betrekking tot de feitenvaststelling van de raad van tucht, namelijk dat deze onder 2.20 van de bestreden tuchtbeslissing onvolledig is, slaagt naar het oordeel van het College evenmin. De door betrokkenen D en E gewenste aanvulling, namelijk dat F desgevraagd ontkennend heeft geantwoord op hun vraag of sprake is van bijzondere gebeurtenissen na balansdatum, is veeleer een stelling van betrokkenen D en E dan een vaststaand feit. Het College zal deze stelling, voor zover relevant, betrekken bij de beoordeling van de grieven tegen de desbetreffende klachtonderdelen.
Klachtonderdeel a
6.3
De gemeente bestrijdt de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a. In de eerste plaats betoogt de gemeente dat klachtonderdeel a niet was beperkt tot betrokkenen A en B, maar tevens zag op betrokkenen E en D in verband met de controle over het jaar 2000. In de tweede plaats stelt de gemeente dat het sturen van bankbescheiden en rekeningafschriften naar F duidde op een gebrek in de administratieve organisatie. Hieraan voegt de gemeente toe dat de relevante bankbescheiden voor de Stichting zeer ongebruikelijke rechtshandelingen van grote financiële importantie betroffen.
Dienaangaande stelt het College vast dat de gemeente in haar klaagschrift aan betrokkene A en B heeft verweten dat zij hadden behoren te constateren dat alle van ING afkomstige bankbescheiden werden verstuurd naar het huisadres van de penningmeester terwijl de administratie werd gevoerd op het kantoor van de Stichting (klaagschrift randnummer 7). In het klaagschrift valt geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat dit klachtonderdeel mede zou betreffen betrokkenen D en E. Ook uit hetgeen door de gemeente ter toelichting van haar klacht ter zitting van de raad van tucht is opgemerkt blijkt dat uitsluitend betrokkenen A en B in verband met dit klachtonderdeel worden genoemd. Aangezien de gemeente in ieder geval ter zitting van de raad van tucht uitdrukkelijk heeft gepreciseerd tot wie van de in haar klacht betrokken accountants dit klachtonderdeel zich richtte, heeft de raad van tucht klachtonderdeel a terecht opgevat als betrekking hebbende op betrokkenen A en B. Het betoog van de gemeente moet in zoverre worden verworpen en aangezien een klachtonderdeel niet in beroep kan worden uitgebreid, zal het College bij de verdere beoordeling van de grief tegen klachtonderdeel a, uitgaan van klachtonderdeel a zoals dat door de raad van tucht is samengevat.
Naar aanleiding van hetgeen de gemeente voorts met betrekking tot de beoordeling van klachtonderdeel a aanvoert, is het College met de raad van tucht van oordeel dat betrokkenen A en B geen verwijt ervan valt te maken dat zij het bestuur van de Stichting niet hebben gewaarschuwd dat de bankbescheiden aan het privé-adres van F werden toegezonden. De raad van tucht heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat bankbescheiden naar het huisadres van de penningmeester worden gezonden voor een organisatie als de Stichting met een uit vrijwilligers bestaand bestuur niet als uitzonderlijk is te beschouwen en dat dit niet anders is door de enkele omstandigheid dat indien uit de betreffende bankbescheiden blijkt van dollardeposito’s en valutatermijncontracten. De opvatting van de gemeente dat het hier zou gaan om voor de Stichting zeer ongebruikelijke rechtshandelingen van groot financieel belang doet aan het voorgaande evenmin af, nu, zoals het College in het navolgende – in het bijzonder onder 6.8.2 – nog nader zal overwogen, deze rechtshandelingen niettemin kunnen worden gerekend tot het gewone beheer der Stichting. Hier komt bij dat betrokkenen A en B onbetwist hebben gesteld dat zij, voorzover zij konden nagaan, bij hun controle over de volledige administratie van de Stichting konden beschikken. Voorts is niet aannemelijk geworden dat (het bestuur van) de Stichting niet desgevraagd te allen tijde over alle bescheiden had kunnen beschikken.
Het College ziet in een en ander derhalve, evenmin als de raad van tucht, grond voor het oordeel dat betrokkenen A en B tuchtrechtelijk verwijt treft dat zij onder de gegeven omstandigheden hebben nagelaten te waarschuwen voor een tekortkoming in de administratieve organisatie van de Stichting.
Hieruit volgt dat de grief van de gemeente dat de raad van tucht klachtonderdeel a ten onrechte ongegrond heeft verklaard niet slaagt.
Klachtonderdeel b
6.4
Bij de beoordeling van de grieven met betrekking tot het oordeel van de raad van tucht over klachtonderdeel b stelt het College voorop dat de jaarrekening 1999 en de jaarrekening 2000 zijn vastgesteld door het bestuur van de Stichting. De Stichting heeft betrokkenen A en B opdracht verstrekt de jaarrekening van de Stichting met betrekking tot 1999 te controleren en met betrekking tot de jaarrekening van de Stichting over 2000 is deze opdracht verleend aan betrokkenen D en E. Met betrekking tot deze jaarrekeningen is door bedoelde accountants verklaard dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen op 31 december 1999 respectievelijk 31 december 2000 en van het resultaat over 1999 respectievelijk 2000.
De jaarrekening 1999
6.5
De raad van tucht heeft ten aanzien van de jaarrekening 1999 geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze jaarrekening 1999 uit oogpunt van financiële verslaglegging niet voldoende informatie bevat inzake de BNG-leningen, de dollardeposito’s en de transacties ter afdekking van het valutarisico. Dit oordeel is als zodanig niet bestreden, zodat het College van de juistheid hiervan zal uitgaan.
6.6
In het verlengde hiervan heeft de raad van tucht afzonderlijk beoordeeld of betrokkenen A en B voldoende aandacht hebben besteed aan de vraag of in de jaarrekening voldoende informatie werd verschaft over de rechtmatigheid van het aangaan van de BNG-leningen, de dollardeposito’s en de transacties ter afdekking van het valutarisico (hierna gezamenlijk ook wel: rechtshandelingen). Dienaangaande overweegt het College als volgt.
6.7
Met betrekking tot de stelling van de gemeente dat aan de betreffende rechtshandelingen geen bestuursbesluiten ten grondslag zouden liggen heeft de raad van tucht geoordeeld dat de gemeente deze stelling niet met feiten heeft onderbouwd. Ook in beroep heeft de gemeente deze stelling niet met feiten onderbouwd, zodat de juistheid van deze stelling evenmin voor het College is komen vast te staan. De gemeente erkent daarentegen dat de betreffende rechtshandelingen in vergaderingen van het bestuur van de Stichting aan de orde zijn geweest, maar meent dat het bestuur daarbij, althans bij de BNG-leningen, door de penningmeester op het verkeerde been is gezet. Onder deze omstandigheden treft betrokkenen A en B naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijt dat zij geen aanleiding hebben gezien de rechtmatigheid van de rechtshandelingen vanwege het ontbreken van besluiten van het bestuur van de Stichting te betwijfelen en dienaangaande specifieke opmerkingen te maken.
6.7.1
De raad van tucht heeft voorts – in het kader van de beantwoording van de hiervoor onder 6.6 omschreven vraag – overwogen dat ook voorzover de stellingen van de gemeente feitelijke grondslag zouden hebben betrokkenen A en B in hun verslag bij de jaarrekening met de informatiebelangen van het bestuur rekening hebben gehouden aangezien op basis van het verslag en de in de jaarrekening opgenomen informatie het bestuur maatregelen kon nemen die het passend zou achten indien de betreffende rechtshandelingen niet op geldige besluiten zouden hebben berust. Met betrekking tot hetgeen de gemeente tegen deze overweging heeft aangevoerd merkt het College allereerst op dat betrokkenen A en B gemotiveerd uiteen hebben gezet dat evenbedoelde rechtshandelingen, ondanks de daaraan verbonden afsluitings- en annuleringskosten uiteindelijk voor de Stichting een beter resultaat zouden opleveren. Op zichzelf kan daarin dan ook naar het oordeel van het College geen aanwijzing van een onregelmatigheid worden gezien.
Meer in het bijzonder overweegt het College nog het volgende.
6.7.1.1
Met betrekking tot het aangaan van de BNG-leningen hebben betrokkenen A en B onweersproken aangevoerd dat zij daar niet bij niet betrokken zijn geweest en dat zij uitsluitend opdracht hadden de jaarrekening van de Stichting over 1999 te controleren in het kader waarvan zij eerst tijdens hun controle werkzaamheden in mei-juni 2000 de oversluiting van de lening hebben vastgesteld. Weliswaar constateerden zij de betaling van een boeterente van NLG 337.000,--, maar daar stond tegenover dat deze boeterente, zoals betrokkenen A en B onweersproken hebben aangevoerd, ruimschoots binnen de rentevastperiode zou worden terugverdiend. Dat, zoals de gemeente stelt, door het oversluiten van de lening minder financiële ruimte voor de Stichting zou ontstaan voor het plegen van onderhoud, betekent niet dat het oversluiten van de lening bedrijfseconomisch onverantwoord was. Het betoog van de gemeente dat de oversluiting van lening BNG-I naar lening BNG-II onverantwoord was en dat betrokkenen A en B daar in het kader van hun adviesfunctie uitdrukkelijk op hadden moeten wijzen, faalt derhalve. Voorts bieden de notulen van de door de gemeente in haar beroep genoemde vergaderingen geen grond voor de conclusie dat betrokkenen A en B hieruit hadden moeten afleiden dat F zijn medebestuursleden terzake van de lening op het verkeerde been zou hebben gezet.
6.7.1.2
In hetgeen de gemeente over het beleggen van geldmiddelen in dollardeposito’s en het aangaan van transacties ter afdekking van daarmee verbonden koersrisico’s door G naar voren heeft gebracht ziet het College evenmin aanleiding te oordelen dat betrokkenen A en B tuchtrechtelijk verwijt treft dat zij ten tijde hier van belang op dit punt onvoldoende alert zouden zijn geweest en dat hen deswege tuchtrechtelijk verwijt treft. Betrokkene B heeft onweersproken aangevoerd dat zij op 16 juni 2000 in het kader van gebeurtenissen na balansdatum een bespreking heeft gehad met F en dat de beleggingen van de Stichting van haar gelden in dollardeposito’s en de faxberichten van 4 februari 2000 en 13 juni 2000 van G onderwerp van gesprek waren. Hierbij is volgens betrokkene B vooral ingegaan op de afdekking van het koersrisico en heeft F haar de stellige indruk gegeven dat G het koersrisico zelf zou afdekken. Aangezien voorts de dollarkoers aanzienlijk was gestegen en er derhalve een buffer was ontstaan, heeft betrokkene B geconcludeerd dat het koersrisico in het kader van de jaarrekening 1999 verwaarloosbaar was. Hoewel zij geen aanwijzingen had verkregen dat de wijze waarop in de afdekking van het koersrisico was voorzien niet afdoende zou zijn, heeft zij er op aangedrongen voortaan het koersrisico op de gebruikelijke wijze via de bank af te dekken. Dat advies is door F opgevolgd bij latere verlenging en volgende deposito’s. Hoewel afdekking van het koersrisico door G zonder nadere kennis van de specifieke omstandigheden wellicht niet voor de hand lag, zijn geen aanwijzingen verschaft die zouden kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat hieraan onaanvaardbare risico’s zouden zijn verbonden. Dat de Stichting in verband met een nadere beleggingskeuze een vergoeding van omstreeks NLG 156.500,-- aan Achmea verschuldigd was, betekent evenmin dat betrokkenen A en
- B.
beschikten over concrete aanwijzingen van onregelmatig gedrag, aangezien aannemelijk was dat de nadere beleggingskeuze deze extra kosten zouden compenseren.
Onder deze omstandigheden ziet het College geen plaats voor het oordeel dat betrokkenen A en B terzake meer of anders zouden hebben moeten verklaren dan zij in hun goedkeurende verklaring van 22 juni 2000 hebben gedaan.
6.8
Met betrekking tot het de stelling van de gemeente dat aan de rechtshandelingen van de Stichting goedkeuringsbesluiten van de gemeente ontbreken overweegt het College dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkenen A en B ten tijde hier van belang op de hoogte waren van voorwaarde J. van het Garantiebesluit, waarin is bepaald: “dat aan de goedkeuring van burgemeester en wethouders zullen zijn onderworpen alle besluiten van de Stichting betreffende: (…) 3. het aangaan van geldleningen of het sluiten van andere kredietovereenkomsten; (…) 5. aangelegenheden, welke vallen buiten het gewone beheer der Stichting en welke van invloed zijn op het vermogen der Stichting voor zover deze de rentabiliteitspositie ongunstig kunnen beïnvloeden”.
6.8.1
Het College is van oordeel dat, gelet op het bepaalde onder J. onder 3 Garantiebesluit, het aangaan van de BNG-leningen was onderworpen aan de goedkeuring van burgemeester en wethouders. Deze (voorafgaande) goedkeuring ontbreekt. Betrokkenen A en B hebben er echter op gewezen dat de gemeente zich bij raadsbesluit van 27 januari 2000 garant heeft gesteld voor de lening BNG-II. Dat, zoals de gemeente aanvankelijk stelde, dit raadsbesluit niet zag op deze lening, valt, gelet op het in rechte onaantastbare vonnis van de rechtbank Utrecht van 7 september 2005 inzake een geschil tussen de NV Bank Nederlandse Gemeenten en de gemeente, niet (meer) staande te houden. Naar het oordeel van het College hebben betrokkenen A en B zich ten tijde van hun controle werkzaamheden in mei-juni 2000 op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van (voorafgaande) goedkeuring van burgemeester en wethouders niet van invloed is op de jaarrekening en de accountantsverklaring over 1999, omdat dit gebrek inmiddels was geheeld door het raadsbesluit van 27 januari 2000.
Het College deelt onder deze omstandigheden derhalve niet het oordeel van de raad van tucht dat betrokkenen A en B het bestuur van de Stichting hierop in het verslag van de jaarrekening danwel in een afzonderlijke brief hadden moeten wijzen en dat hun nalaten zulks te doen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dit betekent dat, in tegenstelling tot hetgeen de gemeente betoogt, voor betrokkenen A en B onder deze omstandigheden evenmin aanleiding behoorde te bestaan het bestuur van de Stichting er op te wijzen dat het negeren van deze garantievoorwaarde de Stichting mogelijkerwijs uit hoofde van contract en of onrechtmatige daad schadeplichtig had kunnen maken.
6.8.2
Partijen verschillen voorts van mening over het antwoord op de vraag of het beleggen van de door lening BNG-II vrijgekomen geldmiddelen in dollardeposito’s en het aangaan van transacties ter afdekking van daarmee verbonden koersrisico’s zijn aan te merken als aangelegenheden in de zin van voorwaarde J. 5 Garantiebesluit.
De gemeente stelt dat deze handelingen niet vallen onder het gewone beheer der Stichting. Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van de gemeente desgevraagd verklaard dat hieronder bijvoorbeeld zijn te verstaan: het incasseren van huurpenningen, het sturen van felicitatiekaarten aan langgehuwden, het plaatsen van een nieuwe deurbel, het plaatsen van een hekje zodat er geen brommers meer langs kunnen en iemand die ziek is een bloemetje sturen.
Betrokkenen A en B betogen daarentegen dat evenbedoelde beleggingshandelingen zijn aan te merken als gewoon beheer der Stichting. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de gemeente blijkens het raadsbesluit van 27 januari 2000 op de hoogte was dat de uit de lening BNG-II vrijgekomen geldmiddelen ter vrije beschikking stonden van de Stichting. Ter zitting van het College hebben betrokkenen A en B hieraan toegevoegd dat de Stichting wat met deze geldmiddelen moest doen en dat gekozen is deze geldmiddelen tijdelijk te beleggen in dollardeposito’s.
Het College volgt betrokkenen A en B in hun betoog dat het beleggen van geldmiddelen in een dollardeposito bij ING Bank niet als onveilig kan worden aangemerkt, indien het koersrisico adequaat is afgedekt. Gelet op hetgeen betrokkene B dienaangaande, zoals hiervoor onder 6.7.1.2 weergeven, naar voren heeft gebracht, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij ten onrechte heeft geconcludeerd dat het koersrisico in het kader van de jaarrekening 1999 verwaarloosbaar was. Bij deze stand van zaken bestond geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de gewraakte handelingen van de Stichting zijn aan te merken als aangelegenheden zoals bedoeld in voorwaarde J. 5 van het garantiebesluit, zodat betrokkenen A en B terzake geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
6.9
Met betrekking tot de op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Statuten vereiste goedkeuring van de Centrale Kerkeraad en het College van Diakenen voor het aangaan van de BNG-leningen en het openen van de dollardeposito stelt het College vast dat tussen partijen niet in geschil is dat deze goedkeuring ontbreekt. Betrokkenen A en B hebben echter onweersproken aangevoerd dat evenbedoelde bepaling mede als gevolg van de directe vertegenwoordiging van de Centrale Kerkeraad en het College van Diakenen in het bestuur van de Stichting in de praktijk sinds jaar en dag een dode letter was en dat hiervoor de jaarlijkse goedkeuring van de jaarrekening door deze organen in de plaats is gekomen. Het College stelt voorts vast dat, zoals hiervoor onder 6.8 is overwogen, de leningen en de dollardeposito’s in de vergaderingen van het bestuur van de Stichting aan de orde zijn geweest, zodat naar moet worden aangenomen de Centrale Kerkeraad en het College van Diakenen door middel van hun vertegenwoordiger in het bestuur van de Stichting op de hoogte waren van de het aangaan van de BNG-leningen en het openen van de dollardeposito en in staat geweest deze besluitvorming te beïnvloeden. Dat zij zich niet met deze besluiten hebben kunnen verenigen is niet gebleken.
Onder deze en de onder 6.7.1.1 en 6.7.1.2 genoemde omstandigheden ziet het College geen plaats voor het oordeel dat betrokkenen A en B een verwijtbaar onjuiste inschatting hebben gemaakt van de onrechtmatigheidsrisico’s welke, in het bijzonder voor de Stichting, verbonden zouden kunnen zijn aan het ontbreken van uitdrukkelijke goedkeuringsbesluiten van de Centrale Kerkeraad en het College van Diakenen met betrekking tot deze in de jaarrekening 1999 aan de orde zijnde rechtshandelingen. Naar het oordeel van het College treft hen dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt dat zij in het desbetreffende jaar van dat ontbreken geen melding hebben gemaakt.
6.10
Het oordeel van de raad van tucht dat door de gemeente onvoldoende feiten zijn gesteld en aannemelijk gemaakt die kunnen leiden tot het oordeel dat het bestuur als gevolg van tekortschietende informatieverstrekking door betrokkenen A en B buiten machte was zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen is door de gemeente voorts bestreden door de wezenlijke betekenis te benadrukken van de ontbrekende, statutair verplichte, begroting en van een beleggingsstatuut.
Dienaangaande merkt het College in de eerste plaats op dat, zoals hiervoor onder 6.7 is overwogen, de gemeente erkent dat de betreffende rechtshandelingen in vergaderingen van het bestuur van de Stichting aan de orde zijn geweest. Voorts is van belang hetgeen terzake van deze transacties blijkt uit rapport inzake de jaarrekening 1999, waarbij berokkenen A en B betrokken zijn geweest. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“II. ALGEMEEN
(…)
- 4.
Subsidie-afkoop VROM
(…)
Per 1 oktober 2002 dient de klimlening afgelost te worden. Teneinde de renterisico’s te beperken is in 1999 besloten een nieuwe financiering aan te trekken totaal f. 13.438.000. Het rentepercentage tot 1 oktober 2007 bedraagt 5.35 %. Het bedrag is in 2000, na aftrek van kosten, in een Amerikaanse dollardeposito weggezet tegen 6,2 5% rente tot 19 januari 2001.
(…).”
In de toelichting op de balans, die deel uitmaakt van het rapport, is, voorzover hier relevant, het volgende opgenomen:
“ACTIEF
Vaste activa
(…)
Immateriële vaste activa
Aanloopkosten nieuwe financiering f 337.000
Betreft boete-rente bij de oversluiting van de lening BNG tegen een lager rentepercentage. De rente van de eerste lening was 6,5 %. De rente van de tweede lening was 5,35 %.
(…)
Vlottende activa
(…)
Overige vorderingen
(…)
Achmea Hypotheekbank NV f. 156.343*
(…)
- *
betreft nog te ontvangen gelden inzake een deposito dat niet is doorgegaan.
Liquide middelen
(…)
Deposito ING Bank Utrecht * f. 12.840.000
(…)
- *
Betreft een deposito dat ultimo 1999 is gestort en dat begin 2000 is omgezet in Amerikaanse dollars. Het deposito bedraagt USD 5.846.940,85 (aankoopprijs inclusief kosten f 2,196 per USD). De looptijd is tot 19 januari 2001. De rente bedraagt 6,25 %.
(…).”
Weliswaar is, zoals de gemeente heeft aangevoerd, de begroting een instrument waarmee rechtshandelingen en transacties kunnen worden getoetst en aan de hand waarvan kan worden nagegaan welke transacties voorafgaande en seperate autorisatie door het bestuur vereisen, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat betrokkenen A en B in de omstandigheden waarbinnen de Stichting opereerde een begroting van zo wezenlijke betekenis hadden moeten oordelen voor een verantwoord beheer van de middelen van de Stichting dat hen tuchtrechtelijk verwijt zou treffen dat zij hebben verzuimd te signaleren en te rapporteren dat de Stichting daarover niet beschikte.
Hoewel het College niet is gebleken dat het beheren en beleggen van de door de Stichting ontvangen gelden in de omvang zoals die zich ten tijde hier van belang voordeed, dagelijkse praktijk was, is het College van oordeel dat de gemeente evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat het opstellen van een beleggingsstatuut van wezenlijke betekenis was voor een verantwoord beheer van de middelen van de Stichting. Hieraan doet niet af dat, zoals de gemeente betoogt, het opstellen van een beleggingsstatuut in de non-profitsector gebruikelijk zou zijn. Ook te dien aanzien treft betrokkenen A en B derhalve geen tuchtrechtelijk verwijt.
6.11
Uit het voorgaande vloeit voort dat geen grond bestaat voor het oordeel dat betrokkenen A en B met betrekking tot de jaarrekening over 1999 ontoereikend hebben gerapporteerd. Dit betekent dat de grieven van de gemeente, die zien op klachtonderdeel b. voor zover betrekking hebbend op de jaarrekening van de Stichting over 1999, falen. De door A en B voorgedragen grieven treffen wel doel. Het door hen ingestelde beroep is derhalve gegrond en de bestreden tuchtbeslissing dient in zoverre te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en zal, gezien het voorgaande, klachtonderdeel b. voorzover gericht tegen betrokkenen A en B alsnog ongegrond verklaren.
De jaarrekening 2000
6.12
Ten aanzien van de grieven die zien op klachtonderdeel b. voor zover betrekking hebbend op de jaarrekening van de Stichting over 2000 overweegt het College als volgt.
De raad van tucht heeft over klachtonderdeel b. sub (vi) en (vii) geoordeeld dat deze mutatis mutandis afstuiten op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 5.6.1., 5.6.3. en 5.6.4 van de bestreden tuchtbeslissing omtrent de informatieverschaffing betreffende valutatransacties. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de jaarrekening over 1999 is overwogen en in aanmerking genomen dat de gemeente in beroep ten aanzien van de jaarrekening over 2000 geen andere argumenten heeft aangedragen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat betrokkenen D en E terzake een tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken, is het College van oordeel dat ook de grieven van de gemeente gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel sub b. (vi) en (vii) falen.
Met hun tweede grief richten betrokkenen D en E zich tegen de overwegingen van die de raad van tucht ten grondslag heeft gelegd aan de gegrondverklaring van klachtonderdeel b. sub (viii), alsmede tegen de (zwaarte van) maatregel. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat klachtonderdeel b. sub (viii) gegrond is. Het over het hoofd zien van (de betekenis en mogelijke reikwijdte van) de door Planetary gegeven bankgarantie levert, vanwege het door de raad van tucht overwogene, zowel ten aanzien van betrokkene E als controleleider, als ten aanzien van betrokkene D die daarop heeft toegezien en de goedkeurende verklaring mede heeft ondertekend een tuchtrechtelijk ernstig verwijtbaar tekortschieten op. Of een vermelding van de bankgarantie in de jaarrekening 2000 al dan niet iets zou hebben kunnen veranderen aan de contractuele verplichtingen van de Stichting, is niet van belang voor een oordeel over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het onderhavige tekortschieten van betrokkenen D en E.
De tweede grief van betrokkenen D en E faalt derhalve in zoverre. Het gedeelte van de grief dat zich richt tegen de (zwaarte van) de maatregel zal het College betrekken bij de beoordeling van de op te leggen maatregel.
Klachtonderdeel c
6.13
Het College stelt vast dat de raad van tucht klachtonderdeel c. gegrond heeft verklaard, maar dat hij daar uit een oogpunt van verwijtbaarheid naast klachtonderdeel b. sub (viii) geen zelfstandige betekenis aan heeft toegekend. Partijen hebben hiertegen geen grieven voorgedragen. Aangezien klachtonderdeel b. sub (viii) is gericht tegen betrokkenen D en E begrijpt het College de gegrondverklaring van klachtonderdeel c aldus dat deze alleen betrekking heeft op deze beide accountants en niet ook op betrokkenen A en B en dat laatstgenoemden terzake geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
Klachtonderdeel d
6.14
Met betrekking tot de derde grief van betrokkenen D en E, gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel d, overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat de raad van tucht klachtonderdeel d onder rubriek 3 van de bestreden tuchtbeslissing aldus heeft samengevat dat betrokkenen niet tijdig melding hebben gemaakt van de afroep van de bankgarantie. Blijkens de beoordeling van dit klachtonderdeel heeft de raad van tucht betrokkene D terzake als verantwoordelijk vennoot beschouwd en de beoordeling van dit klachtonderdeel tot hem beperkt.
Ter zitting van het College heeft betrokkene D verklaard dat het onjuist is dat het juist hem wordt verweten te lang te hebben getalmd, omdat niet hij maar betrokkene E contacten met het bestuur van de Stichting onderhield en dat E op 2 juli 2002 kennis heeft gekregen van de afroep van de bankgarantie ten gunste van Planetary. Volgens betrokkenen D was het zijn taak ervoor te zorgen dat het onderhouden van die contacten deugdelijk zou gebeuren. Voorts heeft betrokkene D verklaard dat hij dit punt tijdens het wekelijkse kantooroverleg aan de orde stelde en dat hij zich ervan heeft vergewist dat betrokkene E de juiste actie ondernam naar het bestuur van de Stichting.
Het College is van oordeel dat het weliswaar denkbaar was geweest dat de raad van tucht bij de beoordeling van klachtonderdeel d zijn overwegingen mede uitdrukkelijk zou hebben gericht tegen betrokkene E, maar stelt vast dat dit, gezien de taak en werkzaamheden van betrokkene D, niet betekent dat betrokkene D terzake geen verantwoordelijkheid zou dragen, zodat diens grief in zoverre geen doel treft.
Ook overigens kan deze grief niet slagen. Het College stelt vast dat betrokkenen D en E begin juli 2002 op de hoogte moeten zijn geweest van de op 22 juni 2000 door betrokkenen A en B uitgebrachte rapport van de jaarrekening van de Stichting over 1999. Door deze jaarrekening waren betrokkenen D en E gewaarschuwd dat de Stichting de (vrije) beschikking had gekregen over aanzienlijke liquide middelen en dat zij deze had belegd in dollardepostio’s. Betrokkenen D en E hadden bij deze voor de Stichting ongebruikelijke situatie derhalve extra waakzaam moeten zijn.
Bij dit licht bezien kan het betoog van betrokkenen D en E dat voor hen in de periode juli-augustus 2002 slechts sprake was van geruchten en dat zij door F aan het lijntje zijn gehouden niet worden aanvaard. Daar komt bij dat betrokkene E, naar hij ter zitting van het College heeft verklaard, juist naar aanleiding van aanhoudende geruchten over een bankgarantie meer dan eens contact heeft opgenomen met de ING Bank om een nieuwe standaardbankverklaring te verkrijgen en dat hem op of omstreeks 1 augustus 2002 een (nieuwe) bankverklaring is toegezonden waaruit het bestaan van de bankgarantie bleek. Doordat (het kantoor van) betrokkene D zich niettemin niet eerder dan in november 2002 met het bestuur van de Stichting in verbinding heeft gesteld, is het College van oordeel dat betrokkene D zich onvoldoende ervan heeft vergewist dat betrokkene E zijn contacten met het bestuur van de Stichting op een juiste wijze heeft onderhouden. Dat (een aantal leden van) het bestuur van de Stichting reeds in de loop van de zomer 2002 was geïnformeerd over het afroepen van de bankgarantie leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van de accountant dergelijke aangelegenheden van grote importantie aan de opdrachtgever te melden opdat daarover tussen hen geen misverstand kan bestaan.
De raad van tucht heeft klachtonderdeel d derhalve terecht gegrond verklaard.
Kwalificatie en maatregel
6.15
Het College is, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.12 is overwogen, met de raad van tucht van oordeel dat betrokkenen D en E ernstig in hun taak zijn tekortgeschoten. Zij hebben daarmee artikel 11 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) overtreden en, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.14 is overwogen, tevens de eer van de stand der registeraccountants geschonden, hetgeen moet worden gekwalificeerd als een overtreding van artikel 5 GBR-1994.
Met betrekking tot hetgeen betrokkenen D en E hebben aangevoerd tegen de hun terzake opgelegde maatregel van schriftelijke berisping, overweegt het College als volgt.
Zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen had betrokkenen D en E zowel bij de aanvankelijke controlewerkzaamheden in mei/juni 2001 als bij (de voorbereiding van) het gesprek ter toetsing van gebeurtenissen na balansdatum op 15 februari 2002 het bestaan van de aan Planetary gegeven bankgarantie niet mogen ontgaan. In aanmerking genomen dat betrokkenen D en E bij de hiervoor onder 6.15 beschreven ongebruikelijke situatie extra waakzaam hadden moeten zijn, acht het College het in hoge mate verwijtbaar dat hen die bankgarantie is ontgaan. Het College is voorts met de raad van tucht van oordeel dat de jaarrekening van de Stichting over 2000, gelet op de omvang van het met die bankgarantie gemoeide bedrag, geen getrouw beeld geeft van de vermogenspositie van de Stichting; ter zitting van het College is van de kant van betrokkenen D en E ook erkend dat de bankgarantie een relevant feit voor de vermogenspositie betreft. Voorzover met betrokkene D en E moet worden aangenomen dat in de motivering van de raad van tucht besloten ligt dat het enkel signaleren door hen van de onderhavige bankgarantie iets zou hebben kunnen veranderen aan de contractuele verplichtingen van de Stichting moet worden geoordeeld dat voor een dergelijk oordeel geen grond bestaat, omdat deze verplichtingen reeds voor aanvang van de controle van de jaarrekening over 2000 door de Stichting waren aangegaan en niet is gebleken dat de Stichting deze verplichtingen ongedaan zou kunnen maken. Dit laat evenwel onverlet dat, zoals de raad van tucht heeft overwogen, het niet onderkennen van een elementair controlegegeven betrokkene E als controleleider zwaar moet worden aangerekend, omdat dit de kern raakt van de accountantscompetentie. Dat een dergelijke elementaire fout van zijn collega betrokkene D niet is opgevallen duidt, zoals de raad van tucht heeft overwogen, op een gebrek aan zorgvuldigheid aan de zijde van betrokkene D, dat hem zwaar moet worden aangerekend.
Gelet op het voorgaande acht het College, evenals de raad van tucht, zowel ten aanzien van betrokkene D als ten aanzien van betrokkene E de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden. Het College heeft hierbij tevens de gegrondverklaring van klachtonderdeel d in aanmerking genomen.
6.16
Het hiervoor overwogene leidt het College tot de volgende slotsom. Het beroep van de gemeente en het beroep van betrokkenen D en E moeten worden verworpen. Het beroep van betrokkenen A en B is gegrond en de bestreden tuchtbeslissing moet in zoverre worden vernietigd.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 5 en 11 GBR-1994.
7. De beslissing
Het College:
- -
verwerpt het onder nummer AWB 05/490 geregistreerde beroep van de gemeente;
- -
verwerpt het onder nummer AWB 05/492 geregistreerde beroep van betrokkenen D en E;
- -
verklaart het onder nummer AWB 05/493 geregistreerde beroep van betrokkenen A en B gegrond en vernietigt de bestreden
tuchtbeslissing in zoverre;
- -
verklaart de klachtonderdelen voorzover gericht tegen betrokkenen A en B ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2007.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp