Einde inhoudsopgave
Regeling voorkoming verontreiniging door schepen
Bijlage 1 Specificaties voor het ontwerp, de installatie en werking van een deelstroomsysteem voor de regeling van lozingen overboord
Geldend
Geldend vanaf 31-12-2010
- Bronpublicatie:
14-12-2010, Stcrt. 2010, 20488 (uitgifte: 21-12-2010, regelingnummer: VENW/BSK-2010/215169)
- Inwerkingtreding
31-12-2010
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
16-12-2010, Stb. 2010, 866 (uitgifte: 29-12-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Afhankelijke geldigheid
Treedt tegelijk in werking met de wet van 26-04-2007, Stb. 176.
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Afval
Natuurbeschermingsrecht / Gebiedsbescherming
Milieurecht / Milieugevaarlijke stoffen
Waterrecht (V)
Vervoersrecht / Zeevervoer
Milieurecht / Inrichtingen en activiteiten - branchespecifiek
behorend bij artikelen 5c en 15b
1. Algemene bepalingen
1.1
Het deelstroomsysteem dient zodanig te worden gemonteerd dat daarmee een representatief monster van het overboord geloosde afvalwater daadwerkelijk zichtbaar kan worden gemaakt onder normale operationele omstandigheden.
1.2
Het deelstroomsysteem is in veel opzichten gelijk aan het bemonsteringssysteem dat voor de bewaking en controle van olielozing wordt gebruikt, maar heeft daarnaast pomp- en leidingvoorzieningen.
1.3
Het gedeelte van het deelstroomsysteem dat van een kijkglas is voorzien, moet zich bevinden op een beschutte en gemakkelijk toegankelijke plaats op het bovendek of hoger die is goedgekeurd door de Minister (bijvoorbeeld bij de ingang van de pompkamer). Er moet effectieve communicatie zijn tussen de locatie van het kijkglas in het deelstroomsysteem en de positie waar de lozing wordt geregeld.
1.4
De monsters moeten worden genomen bij de relevante segmenten van de leiding die voor lozing overboord wordt gebruikt en moeten via een permanente leiding naar de kijkglasvoorziening worden gevoerd.
1.5
Het deelstroomsysteem moet de volgende onderdelen bevatten:
- a.
bemonsteringssondes;
- b.
leiding voor bemonsteringswater;
- c.
aanvoerpomp(en) voor bemonstering;
- d.
kijkglasvoorziening;
- e.
voorziening voor lozing van het bemonsteringswater; en, afhankelijk van de diameter van de bemonsteringsleiding,
- f.
een spoelvoorziening.
1.6
Het deelstroomsysteem moet aan de geldende veiligheidsvoorschriften voldoen.
2. Systeemvoorzieningen
2.1. Locatie van de bemonsteringspunten
2.1.1
De bemonsteringspunten moeten op zodanige locaties worden aangebracht dat relevante monsters kunnen worden genomen van het afvalwater dat onder de waterlijn wordt geloosd via afvoeropeningen die voor operationele lozingen worden gebruikt.
2.1.2
De bemonsteringspunten moeten, voorzover dat praktisch uitvoerbaar is, worden aangebracht in de leidingsegmenten waar normaal geen sprake van een turbulente stroom is.
2.1.3
De bemonsteringspunten moeten, voor zover dat praktisch uitvoerbaar is, worden aangebracht op toegankelijke locaties in de verticale segmenten van de leiding die voor lozing wordt gebruikt.
2.2. Bemonsteringssondes
2.2.1
De bemonsteringssondes moeten zodanig worden aangebracht dat zij tot ongeveer een vierde van de leidingdiameter in de leiding steken.
2.2.2
De bemonsteringssondes moeten voor reinigingsdoeleinden gemakkelijk uit de leiding kunnen worden gehaald.
2.2.3
Naast elke sonde moet een afsluitklep worden gemonteerd, behalve waar de sonde in een ladingleiding is gemonteerd. In het laatste geval moeten twee stopkleppen achter elkaar in de bemonsteringsleiding worden gemonteerd.
2.2.4
De bemonsteringssondes moeten van corrosiebestendig en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd, voldoende sterk zijn, deugdelijke verbindingen hebben en naar behoren worden ondersteund.
2.2.5
Bemonsteringssondes moeten zodanig van vorm zijn dat zij niet gemakkelijk verontreinigd raken met aangekoekte deeltjes en dat zij geen hoge hydrodynamische druk bij het uiteinde van de bemonsteringssonde genereren.
2.2.6
Bemonsteringssondes moeten dezelfde nominale doorlaat hebben als de bemonsteringsleiding.
2.3. Bemonsteringsleiding
2.3.1
Tussen de bemonsteringspunten en de kijkglasvoorziening moet de bemonsteringsleiding zo recht mogelijk zijn. Scherpe bochten en holtes waar olie en bezinksel zich kunnen ophopen, moeten worden vermeden.
2.3.2
De bemonsteringsleiding dient zodanig te worden aangelegd dat het bemonsteringswater binnen 20 seconden naar de kijkglasvoorziening wordt gevoerd. De stroomsnelheid in de leiding mag niet minder dan 2 meter per seconde bedragen.
2.3.3
De diameter van de leiding mag niet minder dan 40 millimeter bedragen als er geen vaste spoelvoorziening is aangebracht en mag niet minder dan 25 millimeter bedragen als een hogedrukspoelvoorziening zoals vermeld in lid 2.5 is geïnstalleerd.
2.3.4
De bemonsteringsleiding moeten van corrosiebestendig en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd, voldoende sterk zijn, deugdelijke verbindingen hebben en naar behoren worden ondersteund.
2.3.5
Waar verschillende bemonsteringspunten zijn aangebracht, moet de leiding zijn aangesloten op een klepkast aan de aanzuigende zijde van de aanvoerpomp voor bemonstering.
2.4. Aanvoerpomp voor bemonstering
De capaciteit van de aanvoerpomp voor bemonstering moet zodanig zijn dat aan de eisen gesteld aan de doorstroomhoeveelheid van het bemonsteringswater zoals vermeld in lid 4.2.2 wordt voldaan.
2.5. Spoelvoorziening
Als de diameter van de bemonsteringsleiding minder dan 40 millimeter bedraagt, moet een vaste verbinding met een hogedrukleiding voor zee- of zoetwater worden aangebracht om het spoelen van de bemonsteringsleiding mogelijk te maken.
2.6. Kijkglasvoorziening
2.6.1
De kijkglasvoorziening moet bestaan uit een compartiment waarin een kijkglas is aangebracht. Het compartiment moet een zodanige grootte hebben dat een vrije val van het bemonsteringswater over een lengte van minimaal 200 mm duidelijk zichtbaar is.
2.6.2
De kijkglasvoorziening moet zijn uitgerust met kleppen en een leiding die het mogelijk maakt dat een deel van het bemonsteringswater zodanig door het kijkglascompartiment wordt geleid dat een laminaire stroom in het compartiment zichtbaar is.
2.6.3
De kijkgatvoorziening moet gemakkelijk kunnen worden geopend en gereinigd.
2.6.4
Het inwendige oppervlak van het kijkgatcompartiment moet wit zijn, behalve de achtergrondwand. Deze laatste moet een zodanige kleur hebben dat eventuele veranderingen in de kwaliteit van het bemonsteringswater goed zichtbaar zijn.
2.6.5
Het onderste deel van het kijkgatcompartiment moet trechtervormig zijn, zodat het bemonsteringswater kan worden opgevangen.
2.6.6
Voor het nemen van watermonsters moet een aftapkraan worden aangebracht, zodat deze onafhankelijk van het water in het kijkgatcompartiment kunnen worden onderzocht.
2.6.7
De kijkgatvoorziening dient voldoende verlicht te zijn om visuele observatie van het bemonsteringswater mogelijk te maken.
2.7. Voorziening voor lozing van het bemonsteringswater
Het bemonsteringswater dat het kijkgatcompartiment verlaat, moet naar het oppervlaktewater of naar een sloptank worden geleid via een vaste leiding met een diameter die groot genoeg is.
3. Operationele vereisten
3.1
Bij lozing van verontreinigd ballastwater of ander met olie verontreinigd water uit het ladingtankgedeelte via een afvoeropening onder de waterlijn moet het deelstroomsysteem te allen tijde bemonsteringswater uit de desbetreffende lozingsopeningen leveren.
3.2
Het bemonsteringswater moet vooral nauwkeurig worden bekeken tijdens de stadia van de lozingsoperatie waarin het risico van verontreiniging met olie het grootst is. De lozing moet worden gestaakt zodra oliesporen in de stroom zichtbaar zijn en zodra de uitlezing van de oliegehaltemeter aangeeft dat het oliegehalte de toelaatbare limieten overschrijdt.
3.3
Bij systemen die zijn uitgerust met spoelvoorzieningen moet de bemonsteringsleiding worden gespoeld nadat verontreiniging is geconstateerd. De bemonsteringsleiding moet na elke gebruiksperiode worden gespoeld.
3.4
De voorschriften voor de behandeling van lading en ballast en, indien van toepassing, de voorschriften die vereist zijn voor ruwe-oliewassystemen of voor de werkwijze voor aangewezen schone-ballasttanks, moeten een duidelijke beschrijving bevatten van het gebruik van het deelstroomsysteem in combinatie met de procedures voor lozing van ballastwater en het decanteren van de sloptank.