NJB 2021/436:Ontnemingsprocedure, niet bepaalde duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd en de Wet USB: moet in casu toepassing worden gegeven aan het voor de betrokkene gunstigere art. 36e lid 11 (nieuw) Sr dat sinds 1 januari 2020 geldt, ook al is de bestreden uitspraak door het hof voor die datum gewezen? Op grond van dit artikel bepaalt de rechter bij de oplegging van de ontnemingsmaatregel de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd, met een maximum van drie jaar. De rechter houdt bij het bepalen van die duur geen rekening met de huidige of de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de betrokkene. Als de rechter de gevorderde machtiging tot tenuitvoerlegging van gijzeling toewijst, geldt op grond van art. 6:6:25 lid 4 Sv het volgende: de rechter bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste de duur die op grond van art. 36e lid 11 Sr bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel is bepaald; voor elke volle € 25 van het bedrag waarvoor verhaal is gezocht, wordt niet meer dan één dag aan gijzeling gerekend. De Hoge Raad zet hierbij het overgangsrecht uiteen voor de situatie dat de ontnemingsmaatregel is opgelegd vóór 1 januari 2020, zodat de rechter bij die oplegging niet de duur van de gijzeling zal hebben bepaald die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd