Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 23-11-2017, nr. C-547/16
ECLI:EU:C:2017:891
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
23-11-2017
- Magistraten
Mrs. L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby, M. Vilaras
- Zaaknummer
C-547/16
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Gasorba e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:891, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑11‑2017
ECLI:EU:C:2017:692, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑09‑2017
Uitspraak 23‑11‑2017
Mrs. L. Bay Larsen, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby, M. Vilaras
Partij(en)
In zaak C-547/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) bij beslissing van 18 oktober 2016, ingekomen bij het Hof op 28 oktober 2016, in de procedure
Gasorba SL,
Josefa Rico Gil,
Antonio Ferrándiz González
tegen
Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby (rapporteur) en M. Vilaras, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Gasorba SL, Josefa Rico Gil en Antonio Ferrándiz González, vertegenwoordigd door D. García Riquelme, procurador, A. Hernández Pardo, abogado, en L. Ruiz Ezquerra, abogada,
- —
Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA, vertegenwoordigd door A. Requeijo Pascua en P. Arévalo Nieto, abogados, en M. Villarrubia García, abogada,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castilla Contreras, F. Jimeno Fernández en C. Urraca Caviedes als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 16 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), en van artikel 101, lid 3, VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Gasorba SL, Josefa Rico Gil en Antonio Ferrándiz González (hierna tezamen: ‘Gasorba e.a.’) en Repsol Comercial de Productos Petrolíferos SA (hierna: ‘Repsol’), over de vraag of een overeenkomst voor de huur van een tankstation met een daaraan gekoppelde exclusieve bevoorradingsverplichting naar de maatstaven van artikel 101 VWEU geldig is.
Toepasselijke bepalingen
3
De overwegingen 13 en 22 van verordening nr. 1/2003 luiden als volgt:
- ‘(13)
Wanneer de betrokken ondernemingen in de loop van een procedure die tot een verbodsbeschikking zou kunnen leiden, de Commissie toezeggingen doen om aan haar bezorgdheden tegemoet te komen, moet de Commissie bij beschikking die toezeggingen voor die ondernemingen een verbindend karakter kunnen verlenen. In toezeggingsbeschikkingen moet worden vastgesteld dat er niet langer gronden voor een optreden van de Commissie bestaan, zonder dat wordt geconcludeerd of er al dan niet een inbreuk is gepleegd of nog steeds wordt gepleegd. Toezeggingsbeschikkingen laten de bevoegdheid van de mededingingsautoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten om zo'n inbreuk al dan niet vast te stellen en een beslissing over de zaak te nemen, onverlet. Toezeggingsbeschikkingen zijn niet geschikt als de Commissie voornemens is een boete op te leggen.
[…]
- (22)
Om in een stelsel van parallelle bevoegdheden de eerbiediging van het beginsel van rechtszekerheid en een eenvormige toepassing van de communautaire mededingingsregels te waarborgen, moeten tegenstrijdige uitspraken worden vermeden. Daarom moet, conform de rechtspraak van het Hof van Justitie, duidelijk worden gemaakt wat de gevolgen zijn van Commissiebesluiten en -procedures voor de rechterlijke instanties en mededingingsautoriteiten van de lidstaten. Toezeggingsbeschikkingen van de Commissie laten de bevoegdheid van de rechterlijke instanties en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten onverlet om de artikelen [101] en [102 VWEU] toe te passen.’
4
Artikel 6 van deze verordening, inzake de ‘[b]evoegdheid van nationale rechterlijke instanties’, is als volgt verwoord:
‘Nationale rechterlijke instanties zijn bevoegd de artikelen [101] en [102 VWEU] toe te passen.’
5
In lid 1 van artikel 9 van genoemde verordening, gewijd aan de ‘[t]oezeggingen’, is het volgende bepaald:
‘Wanneer de Commissie voornemens is een beschikking tot beëindiging van een inbreuk te geven, en de betrokken ondernemingen toezeggingen doen om aan de bezorgdheden tegemoet te komen die de Commissie hun in haar voorlopige beoordeling te kennen heeft gegeven, kan de Commissie ten aanzien van deze ondernemingen bij beschikking die toezeggingen een verbindend karakter verlenen. De beschikking kan voor een bepaalde periode worden gegeven en bevat de conclusie dat er niet langer gronden voor een optreden van de Commissie bestaan.’
6
In lid 1 van artikel 15 van verordening nr. 1/2003, dat betrekking heeft op de ‘[s]amenwerking met de nationale rechterlijke instanties’, is het volgende opgenomen:
‘De rechterlijke instanties van de lidstaten kunnen naar aanleiding van procedures tot toepassing van artikel [101] of artikel [102 VWEU] de Commissie verzoeken inlichtingen waarover zij beschikt, of haar advies betreffende de toepassing van de communautaire mededingingsregels, aan hen te bezorgen.’
7
Artikel 16 van verordening nr. 1/2003, met als opschrift ‘[u]niforme toepassing van het communautaire mededingingsrecht’, bepaalt in lid 2 ervan:
‘Wanneer nationale rechterlijke instanties artikel [101] of artikel [102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. Ook moeten zij vermijden beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een beschikking die de Commissie overweegt te geven in een door haar gestarte procedure. Te dien einde kan de nationale rechterlijke instantie de afweging maken of het nodig is haar procedure op te schorten. Deze verplichting laat de rechten en verplichtingen op grond van artikel [267 VWEU] onverlet.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
8
Op 15 februari 1993 hebben Rico Gil en Ferrándiz González twee overeenkomsten met Repsol gesloten.
9
Bij de eerste van die overeenkomsten, met de titel ‘akte van vestiging van een recht van vruchtgebruik’, hebben Rico Gil en Ferrándiz González voor een duur van 25 jaar een recht van vruchtgebruik ten behoeve van Repsol gevestigd op een stuk grond gelegen te Orba (Spanje) en een daarop gebouwd tankstation, alsook op de concessie voor de exploitatie van dat tankstation.
10
Bij de tweede van die overeenkomsten, met de titel ‘overeenkomst tot overdracht van de exploitatie van tankstations, bedrijfsverhuur en exclusieve bevoorrading’ (hierna: ‘huurovereenkomst’), heeft Repsol zowel de grond als het tankstation verhuurd aan Ferrándiz González voor een duur van 25 jaar tegen betaling van een huursom van 10 000 Spaanse peseta's (ESP) (ongeveer 60 EUR) per maand.
11
Op 12 november 1994 hebben Rico Gil, Ferrándiz González en hun twee kinderen de vennootschap Gasorba opgericht, die met instemming van Repsol in de twee met Repsol gesloten overeenkomsten in de plaats is getreden van Rico Gil en Ferrándiz González.
12
De huurovereenkomst verplichtte de huurders ertoe om zich voor de duur van huurovereenkomst exclusief te bevoorraden bij Repsol, die hun periodiek de maximumprijzen van de brandstoffen voor de eindverbruikers doorgaf en de huurders toestond kortingen te geven ten laste van hun provisie, zonder dat daardoor de inkomsten van de leverancier zouden dalen.
13
De Commissie heeft jegens Repsol een procedure tot toepassing van artikel 101 VWEU ingeleid. Zij is na een voorlopige beoordeling tot het oordeel gekomen dat de langlopende exclusievedistributieovereenkomsten, waaronder de overeenkomsten tussen de partijen in het hoofdgeding, twijfels deden rijzen over hun verenigbaarheid met artikel 101 VWEU, omdat die tot aanzienlijke ‘marktafschermingseffecten’ op de Spaanse markt voor de detailhandel in brandstoffen konden leiden.
14
In antwoord op de voorlopige beoordeling van de Commissie heeft Repsol aan de Commissie toezeggingen aangeboden, die onder meer inhielden dat in de toekomst zou worden afgezien van het sluiten van langlopende exclusiviteitsovereenkomsten, dat de betrokken tankstationhuurders een financiële prikkel zou worden geboden om hun bestaande langlopende leveringsovereenkomsten met Repsol voortijdig te beëindigen alsmede dat Repsol gedurende een bepaalde periode geen onafhankelijke en niet door haar bevoorrade tankstations zou kopen.
15
Aan deze verbintenissen is verbindend karakter verleend bij beschikking 2006/446/EG van de Commissie van 12 april 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel [101 VWEU] (Zaak COMP/B-1/38.348 — Repsol CPP) (PB 2006, L 176, blz. 104; hierna: ‘toezeggingsbeschikking’).
16
Het dispositief van die beschikking is als volgt verwoord:
‘Artikel 1
De toezeggingen […] zijn verbindend voor [Repsol].
Artikel 2
De procedure in deze zaak wordt beëindigd.
Artikel 3
Deze beschikking geldt vanaf de datum van kennisgeving aan [Repsol] tot en met 31 december 2011.
Artikel 4
Deze beschikking is gericht tot [Repsol].’
17
Na de vaststelling van die beschikking hebben Gasorba e.a. op 17 april 2008 een vordering tegen Repsol ingesteld bij de Juzgado de lo Mercantil n.o 4 de Madrid (handelsrechter Madrid, Spanje), strekkende tot nietigverklaring van de huurovereenkomst op grond dat die met artikel 101 VWEU in strijd was en tot vergoeding van de schade die als gevolg van de uitvoering van die overeenkomst was ontstaan.
18
Die vordering werd echter afgewezen bij uitspraak van die rechter van 8 juli 2011, en vervolgens in hoger beroep bij bevestigend arrest van de Audiencia Provincial de Madrid (rechter in tweede aanleg Madrid, Spanje) van 27 januari 2014.
19
Van mening dat de toezeggingsbeschikking het een nationale rechter niet kan beletten om een overeenkomst waarop diezelfde beschikking ziet, nietig te verklaren wegens schending van artikel 101 VWEU, hebben Gasorba e.a. beroep in cassatie ingesteld bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje).
20
Deze laatste rechterlijke instantie is van oordeel dat er twijfels bestaan over de omvang van de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties voor zover het de artikelen 9 en 16 van verordening nr. 1/2003 betreft. Zij wijst er in dat verband op dat de Commissie de werking van de toezeggingsbeschikking tot een minimum lijkt te hebben beperkt, door in het advies van 8 juli 2009 waar de Juzgado de lo Mercantil n.o 2 de Barcelona (handelsrechter Barcelona, Spanje) op grond van artikel 15 van verordening nr. 1/2003 om had verzocht in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 27 maart 2014, Bright Service (C-142/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:204), uiteen te zetten dat die beschikking niet vooruitliep op de beoordeling waartoe de Commissie zou kunnen hebben komen op basis van later onderzoek en aanvullende feiten. Die beschikking liep evenmin vooruit op de beoordeling die de nationale rechter diende te verrichten. Volgens de Commissie strekken de op artikel 9 van verordening nr. 1/2003 gebaseerde beschikkingen er alleen maar toe, aan de toezeggingen van de partijen om geconstateerde mededingingsproblemen op te lossen bindende kracht jegens de betrokken ondernemingen te verlenen, zonder dat een uitspraak wordt gedaan over de vraag of er sprake is (geweest) van een schending van de artikelen 101 of 102 VWEU.
21
Daarop heeft de Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Staat de [toezeggingsbeschikking] krachtens artikel 16 […] van verordening [nr. 1/2003] eraan in de weg dat een nationale rechter de nietigheid van onder die beschikking vallende overeenkomsten vaststelt wegens de duur van het exclusieve afnamebeding, hoewel zij wel op andere gronden kunnen worden vernietigd, zoals bijvoorbeeld een door de leverancier aan de koper (of wederverkoper) opgelegde minimumverkoopprijs voor eindverbruikers?
- 2)
Als dat het geval is, geldt dan krachtens de toezeggingsbeschikking een individuele vrijstelling overeenkomstig artikel 101, lid 3, VWEU voor de langlopende overeenkomsten waarop die beschikking betrekking heeft?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
22
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 aldus moet worden uitgelegd dat dit eraan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie de nietigheid van een overeenkomst tussen ondernemingen op grond van artikel 101, lid 2, VWEU vaststelt, wanneer de Commissie daaraan voorafgaand toezeggingen betreffende diezelfde overeenkomst heeft aanvaard en daaraan verbindend karakter heeft verleend in een op basis van artikel 9, lid 1, van die verordening vastgesteld besluit.
23
Overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 1/2003, gelezen in het licht van overweging 22 van die verordening, berust de toepassing van het mededingingsrecht van de Unie op een stelsel van parallelle bevoegdheden, in het kader waarvan zowel de Commissie als de nationale mededingingsautoriteiten en nationale rechterlijke instanties de artikelen 101 en 102 VWEU mogen toepassen.
24
De eenvormige toepassing van het mededingingsrecht van de Unie wordt met name gewaarborgd door artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003, dat de nationale rechterlijke instanties ertoe verplicht om geen beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een door de Commissie gegeven besluit in het kader van een op grond van verordening nr. 1/2003 ingeleide procedure.
25
Uit de bewoordingen van artikel 9, lid 1, van genoemde verordening vloeit voort dat een op basis van dat artikel gegeven besluit met name tot gevolg heeft dat verbindend karakter wordt verleend aan de door de ondernemingen voorgestelde toezeggingen om tegemoet te komen aan de in de voorlopige beoordeling van de Commissie vastgestelde bezorgdheden op het gebied van de mededinging. Vastgesteld moet worden dat een dergelijk besluit geen bevestiging inhoudt dat het gedrag dat reden tot bezorgdheid was, met artikel 101 VWEU verenigbaar is.
26
Aangezien de Commissie zich volgens de tekst van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, gelezen in het licht van overweging 13 van die verordening, kan beperken tot een loutere ‘voorlopige beoordeling’ van de situatie op mededingingsgebied, zonder dat vervolgens in het toezeggingsbesluit op basis van dat artikel wordt vastgesteld of een inbreuk is gepleegd of nog steeds wordt gepleegd, kan het immers niet worden uitgesloten dat een nationale rechterlijke instantie tot de conclusie komt dat een gedraging die voorwerp van het toezeggingsbesluit is, in strijd is met artikel 101 VWEU en daarmee, anders dan de Commissie, een inbreuk op dat artikel wil vaststellen.
27
In de overwegingen 13 en 22 van verordening nr. 1/2003, in onderlinge samenhang gelezen, is overigens uitdrukkelijk vermeld dat toezeggingsbesluiten de bevoegdheid van de mededingingsautoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten om een beslissing over de zaak te nemen en hun bevoegdheid om de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen, onverlet laten.
28
Hieruit volgt dat een besluit op basis van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bij de betrokken ondernemingen geen gewettigd vertrouwen kan wekken in het feit dat hun gedrag met artikel 101 VWEU in overeenstemming is. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 39 van haar conclusie, kan het toezeggingsbesluit het gedrag van de betrokken onderneming niet ‘wettigen’, laat staan met terugwerkende kracht.
29
Dat betekent echter nog niet dat nationale rechterlijke instanties aan dit soort besluiten kunnen voorbijgaan. Dergelijke handelingen bezitten immers hoe dan ook het karakter van een beslissing. Zowel het beginsel van loyale samenwerking dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU als de doelstelling van een doeltreffende en eenvormige toepassing van het mededingingsrecht van de Unie verplicht de nationale rechterlijke instanties ertoe om rekening te houden met de voorlopige beoordeling van de Commissie en om die te beschouwen als een aanwijzing, of zelfs als het begin van bewijs, van de mededingingsverstorende aard van de betrokken overeenkomst, getoetst aan artikel 101, lid 1, VWEU.
30
In die omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een krachtens artikel 9, lid 1, van die verordening door de Commissie vastgesteld toezeggingsbesluit betreffende bepaalde overeenkomsten tussen ondernemingen niet eraan in de weg staat dat de nationale rechterlijke instanties deze overeenkomsten op verenigbaarheid met de mededingingsregels toetsten en, in voorkomend geval, de nietigheid daarvan op grond van artikel 101, lid 2, VWEU vaststellen.
Tweede vraag
31
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
32
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU], moet aldus worden uitgelegd dat een krachtens artikel 9, lid 1, van die verordening door de Europese Commissie vastgesteld toezeggingsbesluit betreffende bepaalde overeenkomsten tussen ondernemingen niet eraan in de weg staat dat de nationale rechterlijke instanties deze overeenkomsten op verenigbaarheid met de mededingingsregels toetsten en, in voorkomend geval, de nietigheid daarvan op grond van artikel 101, lid 2, VWEU vaststellen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑11‑2017
Conclusie 14‑09‑2017
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-547/161.
Gasorba SL e.a.
[verzoek van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Met de op 1 mei 2004 in werking getreden verordening (EG) nr. 1/20032. is het Europese stelsel voor de handhaving van het kartelrecht in veel opzichten fundamenteel veranderd. Talrijke aspecten van deze hervorming zijn reeds intensief door de rechter onderzocht. Dit geldt niet voor de nieuwe regeling in artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, waarmee de Europese Commissie voor het eerst in staat wordt gesteld toezeggingen van ondernemingen om de mededingingsbezwaren weg te nemen officieel in ontvangst te nemen en deze toezeggingen door middel van een besluit — het toezeggingsbesluit — verbindend te verklaren.3.
2.
In de onderhavige zaak wordt het Hof verzocht om beantwoording van de vraag welke rechtsgevolgen aan een dergelijk toezeggingsbesluit moeten worden toegekend in nationale gerechtelijke procedures. Mag een nationale rechter nog wel nagaan of een overeenkomst tussen ondernemingen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU (oud artikel 81, lid 1, EG) in overeenstemming is met de mededingingsregels, wanneer precies die overeenkomst het voorwerp is geweest van een toezeggingsbesluit van de Commissie, of heeft het toezeggingsbesluit een blokkerende werking in de zin van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003? En komt genoemd toezeggingsbesluit mogelijk zelfs neer op een individuele vrijstelling in de zin van artikel 101, lid 3, VWEU (oud artikel 81, lid 3, EG)?
3.
Deze rechtsvragen rijzen tegen de achtergrond van de Spaanse tankstationcontracten die al verschillende keren door het Hof zijn onderzocht wegens de talrijke mededingingsproblemen waartoe die aanleiding hebben gegeven.4. Voor de Spaanse rechter is er onenigheid tussen de huurders van een tankstation en de aardoliemaatschappij Repsol over de vraag of een langlopende exclusieve bevoorradingsovereenkomst met betrekking tot brandstoffen in strijd is met artikel 101 VWEU (oud artikel 81 EG) en welke gevolgen een toezeggingsbesluit van de Commissie heeft voor de rechtmatigheid van deze exclusieve bevoorradingsovereenkomst.
4.
De onderhavige zaak is naar alle waarschijnlijkheid richtinggevend voor de toekomstige praktische uitwerking van het gedecentraliseerde stelsel van toepassing van het kartelrecht dat met verordening nr. 1/2003 in het leven is geroepen. Het arrest van het Hof zal namelijk zowel de reikwijdte van toezeggingsbesluiten van de Commissie als de bevoegdheden van de nationale rechter bij de toepassing van de Europese mededingingsregels duidelijker afbakenen.
II. Toepasselijke bepalingen
5.
Het rechtskader in deze zaak wordt bepaald door artikel 101 VWEU (oud artikel 81 EG) en verordening nr. 1/2003.
Algemeen
6.
In hoofdstuk I van verordening nr. 1/2003 (‘De beginselen’) bevat artikel 1 met betrekking tot de toepassing van artikel 101 VWEU (oud artikel 81 EG) deze regeling:
- ‘1.
Overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in artikel 81, lid 1, van het Verdrag die niet aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, van het Verdrag voldoen, zijn verboden, zonder dat hiertoe een voorafgaande beslissing vereist is.
- 2.
Overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen als bedoeld in artikel 81, lid 1, van het Verdrag die aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, van het Verdrag voldoen, zijn niet verboden, zonder dat hiertoe een voorafgaande beslissing vereist is.
[…]’
7.
Als toelichting hierop valt in overweging 4 van verordening nr. 1/2003 het volgende te lezen:
‘ Dit [bij verordening nr. 17 ingevoerde gecentraliseerde] stelsel dient bijgevolg te worden vervangen door een stelsel van wettelijke uitzondering, waarin de mededingingsautoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten bevoegd zijn niet alleen artikel 81, lid 1, en artikel 82 van het Verdrag, die volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen rechtstreekse werking hebben, maar ook artikel 81, lid 3, van het Verdrag toe te passen.’
Bevoegdheden van de nationale rechter bij de handhaving van het mededingingsrecht
8.
In hoofdstuk II van verordening nr. 1/2003 (‘Bevoegdheden’) wordt in artikel 6, onder het kopje ‘Bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties’, het volgende bepaald:
‘Nationale rechterlijke instanties zijn bevoegd de artikelen 81 en 82 van het Verdrag toe te passen.’
9.
Artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003, dat is opgenomen in hoofdstuk IV (‘Samenwerking’), draagt het opschrift ‘Uniforme toepassing van het communautaire mededingingsrecht’ en luidt als volgt:
‘Wanneer nationale rechterlijke instanties artikel 81 of artikel 82 van het Verdrag toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een beschikking van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met de door de Commissie gegeven beschikking. […]’
10.
Wat laatstgenoemde bepaling betreft bevat overweging 22 van verordening nr. 1/2003 de volgende toelichtingen:
‘Om in een stelsel van parallelle bevoegdheden de eerbiediging van het beginsel van rechtszekerheid en een eenvormige toepassing van de communautaire mededingingsregels te waarborgen, moeten tegenstrijdige uitspraken worden vermeden. Daarom moet, conform de rechtspraak van het Hof van Justitie, duidelijk worden gemaakt wat de gevolgen zijn van Commissiebesluiten en -procedures voor de rechterlijke instanties en mededingingsautoriteiten van de lidstaten. Toezeggingsbeschikkingen van de Commissie laten de bevoegdheid van de rechterlijke instanties en de mededingingsautoriteiten van de lidstaten onverlet om de artikelen 81 en 82 van het Verdrag toe te passen.’
Bevoegdheid van de Commissie om toezeggingsbesluiten te geven
11.
Artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, dat deel uitmaakt van hoofdstuk III (‘Beschikkingen van de Commissie’), luidt onder het kopje ‘Toezeggingen’ als volgt:
‘Wanneer de Commissie voornemens is een beschikking tot beëindiging van een inbreuk te geven, en de betrokken ondernemingen toezeggingen doen om aan de bezorgdheden tegemoet te komen die de Commissie hun in haar voorlopige beoordeling te kennen heeft gegeven, kan de Commissie ten aanzien van deze ondernemingen bij beschikking die toezeggingen een verbindend karakter verlenen. De beschikking kan voor een bepaalde periode worden gegeven en bevat de conclusie dat er niet langer gronden voor een optreden van de Commissie bestaan.’
12.
Een toelichting op deze bepaling is te vinden in overweging 13 van verordening nr. 1/2003, waarin het volgende staat:
‘Wanneer de betrokken ondernemingen in de loop van een procedure die tot een verbodsbeschikking zou kunnen leiden, de Commissie toezeggingen doen om aan haar bezorgdheden tegemoet te komen, moet de Commissie bij beschikking die toezeggingen voor die ondernemingen een verbindend karakter kunnen verlenen. In toezeggingsbeschikkingen moet worden vastgesteld dat er niet langer gronden voor een optreden van de Commissie bestaan, zonder dat wordt geconcludeerd of er al dan niet een inbreuk is gepleegd of nog steeds wordt gepleegd. Toezeggingsbeschikkingen laten de bevoegdheid van de mededingingsautoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten om zo'n inbreuk al dan niet vast te stellen en een beslissing over de zaak te nemen, onverlet. Toezeggingsbeschikkingen zijn niet geschikt als de Commissie voornemens is een boete op te leggen.’
III. Voorgeschiedenis van het geding
Contractuele relatie tussen Gasorba en Repsol
13.
Gasorba S.L. (hierna: ‘Gasorba’) exploiteert een tankstation in de gemeente Orba in de Spaanse provincie Alicante. De vennoten van Gasorba zijn Josefa Rico Gil, Antonio Ferrándiz González en hun beide kinderen.
14.
Het tankstation ligt op een stuk grond waarop Rico Gil en Ferrándiz González bij overeenkomst van 15 februari 1993 ten behoeve van de grote Spaanse aardoliemaatschappij Repsol Comercial de Productos Petrolíferos S.A. (hierna: ‘Repsol’) een recht van vruchtgebruik hebben gevestigd.5. Op haar beurt heeft Repsol in een tweede, op dezelfde dag gesloten overeenkomst zowel de grond als het tankstation verhuurd aan Ferrándiz voor een duur van vijfentwintig jaar.6. Daarna is Gasorba op 12 november 1994 met instemming van Repsol in beide overeenkomsten in de plaats getreden van Rico Gil en Ferrándiz González.
15.
Op grond van de huurovereenkomst was Gasorba verplicht om gedurende de gehele huurperiode de in haar tankstation te koop aangeboden brandstoffen exclusief van Repsol af te nemen. Bovendien gaf Repsol haar periodiek de maximumprijzen van de brandstoffen voor de eindverbruikers door. Het was Gasorba evenwel toegestaan kortingen te geven ten laste van haar provisie, zonder dat daardoor de inkomsten van Repsol zouden dalen.
Toezeggingen van Repsol aan de Commissie en beschikking 2006/446/EG
16.
De contractuele relaties tussen Repsol en haar tankstationhuurders — waaronder ook de relaties tussen Repsol en Gasorba — waren op Unieniveau het voorwerp van een kartelprocedure krachtens verordening nr. 1/2003.7. In die procedure uitte de Commissie in haar hoedanigheid van Europese mededingingsautoriteit na een voorlopige beoordeling mededingingsbezwaren wat betreft de verenigbaarheid van de langlopende leveringsovereenkomsten, in combinatie met non-concurrentiebedingen, tussen Repsol en bepaalde tankstationhuurders in Spanje met artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU). Er bestond bij de Commissie vrees voor aanzienlijke marktafschermingseffecten op de Spaanse markt voor de detailhandel in brandstoffen.
17.
Daarop bood Repsol de Commissie toezeggingen aan, waarmee deze onderneming zich met name bereid verklaarde in de toekomst af te zien van langlopende exclusiviteitsovereenkomsten en de betrokken tankstationhuurders een financiële prikkel te bieden om hun bestaande langlopende leveringsovereenkomsten met Repsol voortijdig te beëindigen. Ook verbond Repsol zich ertoe om gedurende een bepaalde periode geen onafhankelijke en niet door haar bevoorrade tankstations te kopen.8.
18.
Over deze toezeggingen van Repsol heeft de Commissie eerst in oktober 2004 een bekendmaking overeenkomstig artikel 27, lid 4, van verordening nr. 1/2003 gepubliceerd.9. Vervolgens heeft zij die toezeggingen op 12 april 2006 bij beschikking 2006/446/EG10. overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 verbindend verklaard, waarbij zij tegelijkertijd de mededingingsrechtelijke procedure tegen Repsol beëindigde.
19.
Het dictum van beschikking 2006/446 luidt als volgt:
‘Artikel 1
De toezeggingen […] zijn verbindend voor [Repsol].
Artikel 2
De procedure in deze zaak wordt beëindigd.
Artikel 3
Deze beschikking geldt vanaf de datum van kennisgeving aan [Repsol] tot en met 31 december 2011.
Artikel 4
Deze beschikking is gericht tot:
[Repsol]
[…]’
Geding tussen Gasorba en Repsol voor de Spaanse rechterlijke instanties
20.
In aansluiting op beschikking 2006/446 hebben Gasorba en ook Rico Gil en Ferrándiz González geprobeerd om hun contractuele relatie met Repsol te beëindigen. Zij hebben op 17 april 2008 gezamenlijk een vordering tegen Repsol ingesteld strekkende tot vaststelling van de nietigheid overeenkomstig artikel 81, lid 2, EG (thans artikel 101, lid 2, VWEU) van de in 1993 gesloten overeenkomsten alsook tot verkrijging van schadevergoeding.11. In essentie baseerden zij hun vordering op de vaststelling door Repsol van de prijzen voor de eindverbruikers en de lange duur van de exclusieve bevoorradingsovereenkomst, die verder zou gaan dan is toegestaan in de groepsvrijstellingsverordeningen (EEG) nr. 1984/8312. en (EG) nr. 2790/1999.13. Deze vordering leverde echter noch in eerste aanleg voor de Juzgado Mercantil nr. 4 de Madrid14., noch in tweede aanleg voor de Audiencia Provincial de Madrid15. resultaat op.
21.
Inmiddels is het geschil aanhangig bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje), de verwijzende rechter.16. Deze rechter zet uiteen dat de litigieuze overeenkomsten niet in aanmerking kunnen komen voor een groepsvrijstelling uit hoofde van verordening nr. 2790/1999, omdat Repsol een marktaandeel van meer dan 30 % heeft respectievelijk ten tijde van de ondertekening van de overeenkomsten had. Niettemin vraagt de Tribunal Supremo zich af of beschikking 2006/446 voor deze overeenkomsten wellicht als een vrijstelling werkt en of deze beschikking de nationale rechterlijke instanties belet zich te buigen over de rechtmatigheid van voornoemde overeenkomsten.
IV. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure voor het Hof
22.
Bij beslissing van 18 oktober 2016, ingekomen bij het Hof op 28 oktober 2016, heeft de civiele kamer van de Tribunal Supremo het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- 1)
Staat de beschikking van de Commissie van 12 april 2006 betreffende een procedure conform artikel 81 EG (zaak COMP/B-1/38348 — Repsol CPP) krachtens artikel 16 van verordening (EG) nr. 1/2003 eraan in de weg dat een nationale rechter de nietigheid van onder die beschikking vallende overeenkomsten vaststelt wegens de duur van het exclusieve afnamebeding, hoewel zij wel op andere gronden kunnen worden vernietigd, zoals bijvoorbeeld een door de leverancier aan de koper (of wederverkoper) opgelegde minimumverkoopprijs voor eindverbruikers?
- 2)
Als dat het geval is, geldt dan krachtens de toezeggingsbeschikking een individuele vrijstelling overeenkomstig art. 101, lid 3, VWEU voor de langlopende overeenkomsten waarop die beschikking betrekking heeft?
23.
In de procedure voor het Hof hebben Gasorba, Repsol, de Spaanse en de Duitse regering alsmede de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend.
V. Beoordeling
24.
In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing snijdt de verwijzende rechter de problematiek aan van de bindende werking van besluiten van de Commissie in haar hoedanigheid van Europese mededingingsautoriteit voor de rechterlijke instanties van de lidstaten. Deze problematiek heeft recentelijk vooral op het gebied van het recht inzake staatssteun stof doen opwaaien.17. Zoals uit het onderhavige geval blijkt, kan zij evenwel ook bij de handhaving van het Unierecht inzake mededingingsregelingen praktische betekenis krijgen.
25.
De problematiek doet zich in het Unierecht inzake mededingingsregelingen evenwel onder enigszins andere omstandigheden voor, aangezien op dit gebied sinds jaar en dag sprake is van een stelsel van naast elkaar bestaande bevoegdheden18., waarin het aan zowel de Commissie als de nationale mededingingsautoriteiten en de gerechten staat om de artikelen 101 en 102 VWEU (oud artikelen 81 en 82 EG) toe te passen. Bovendien is met artikel 16 van verordening nr. 1/2003 een uitdrukkelijke Unierechtelijke regeling in het leven geroepen die de uniforme toepassing van het mededingingsrecht van de Unie dient te verzekeren.
26.
Concreet moet in het onderhavige geval de vraag worden beantwoord of en in hoeverre de nationale rechter nog over discretionaire ruimte beschikt bij beslissingen ter handhaving van het mededingingsrecht van de Unie, wanneer de Commissie ter zake van een overeenkomst tussen ondernemingen reeds een toezeggingsbesluit heeft gegeven. Het antwoord op deze vraag volgt uit de onderlinge samenhang tussen artikel 9, lid 1, en artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003.
A. Bevoegdheid van de nationale rechter om na een toezeggingsbesluit van de Commissie de nietigheid van een overeenkomst tussen ondernemingen vast te stellen (eerste prejudiciële vraag)
27.
In het onderhavige geval gaat het vooral om de eerste vraag, waarmee de Tribunal Supremo in wezen wenst te vernemen of artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 eraan in de weg staat dat een nationale rechter een overeenkomst tussen ondernemingen onder verwijzing naar artikel 101, lid 2, VWEU nietig verklaart, wanneer de Commissie eerder met betrekking tot precies die overeenkomst in een toezeggingsbesluit overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 toezeggingen in ontvangst heeft genomen en deze verbindend heeft verklaard. Deze vraag is gesteld tegen de achtergrond van beschikking 2006/446, te weten een op artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 gebaseerde toezeggingsbeschikking betreffende de relatie tussen Repsol en de Spaanse exploitanten van tankstations.
28.
Formeel zijn besluiten van de Commissie, die — zoals beschikking 2006/446 — tot een bepaalde adressaat zijn gericht, weliswaar alleen voor hem in al zijn onderdelen verbindend (artikel 288, vierde alinea, tweede volzin, VWEU), in casu dus voor Repsol (zie artikel 4 van deze beschikking), maar om de uniforme toepassing van het mededingingsrecht van de Unie in een gedecentraliseerd stelsel te garanderen, bepaalt artikel 16, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 daarenboven dat wanneer het gaat om een overeenkomst tussen ondernemingen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, de nationale rechterlijke instanties op hun beurt geen beslissingen kunnen nemen die in strijd zijn met een eerder met betrekking tot deze overeenkomst door de Commissie gegeven besluit.
29.
Uiteraard is dit in artikel 16, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003 tot uitdrukking komend verbod van afwijkingen ook van toepassing op toezeggingsbesluiten van de Commissie overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003. Artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 beperkt zich namelijk niet tot één bepaald type besluiten maar heeft betrekking op alle denkbare besluiten die de Commissie op grond van verordening nr. 1/2003 kan hebben gegeven.19.
30.
Het verbod van afwijkingen zoals neergelegd in artikel 16, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1/2003, kan evenwel niet verder reiken dan de normatieve inhoud van het respectieve Commissiebesluit.
31.
In het onderhavige geval bestaat de normatieve inhoud van beschikking 2006/446 van de Commissie, waarop de verwijzende rechter in zijn eerste vraag doelt, enkel erin de door Repsol gedane toezeggingen met betrekking tot haar relatie tot de Spaanse exploitanten van tankstations gedurende een bepaalde periode verbindend te verklaren (zie de artikelen 1 en 3 van die beschikking) en de door haar ingeleide kartelprocedure tegen Repsol te beëindigen (zie artikel 2 van de beschikking). Beschikking 2006/446 bevat daarentegen nergens bindende vaststellingen met betrekking tot de rechtmatigheid van de tussen Repsol en haar tankstationhuurders gesloten exclusieve afnameovereenkomsten.
32.
Deze normatieve inhoud van beschikking 2006/446 moet worden begrepen in de context van de functie en het rechtskarakter van een toezeggingsbesluit in het stelsel van verordening nr. 1/2003. Een dergelijk toezeggingsbesluit wordt namelijk juist hierdoor gekenmerkt dat de Commissie hierin geen diepgaande mededingingsrechtelijke analyse van overeenkomsten tussen ondernemingen verricht, maar zich met het oog op een efficiënte afdoening van de procedure beperkt tot een voorlopige beoordeling en dat zij met name niet vaststelt dat een inbreuk op de artikelen 101 of 102 VWEU is gepleegd.20.
33.
Bijgevolg is een besluit overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, zoals beschikking 2006/446 die in de onderhavige zaak aan de orde is, voor de nationale rechterlijke instanties geen belemmering om op hun beurt na te gaan of de betrokken overeenkomst tussen ondernemingen verenigbaar is met het Unierecht inzake mededingingsregelingen en aldus gebruik te maken van hun bevoegdheid om de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen (zie dienaangaande ook artikel 6 van verordening nr. 1/2003). Wat dit betreft is het niet van belang of het gaat om mededingingsrechtelijke aspecten die in het toezeggingsbesluit reeds het voorwerp waren van een summiere beoordeling door de Commissie, dan wel om geheel nieuwe gezichtspunten waarover de Commissie zich nog helemaal niet heeft gebogen.
34.
Deze slotsom vindt tevens steun in de preambule van verordening nr. 1/2003. Uit zowel overweging 13, derde volzin, als overweging 22, laatste volzin, ervan volgt namelijk dat een toezeggingsbesluit van de Commissie de bevoegdheid van de mededingingsautoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten om een beslissing over de zaak te nemen, onverlet laat, waarbij zij de artikelen 101 en 102 VWEU kunnen toepassen en in voorkomend geval een inbreuk kunnen constateren.
35.
Dit alles betekent niet dat een besluit van de Commissie overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 voor de nationale rechtelijke instanties geen juridische werking ontplooit. Enerzijds heeft een dergelijk toezeggingsbesluit namelijk tot doel de toezeggingen van ondernemingen verbindend te verklaren, zodat in voorkomend geval de nakoming ervan door belanghebbende derden in rechte kan worden gevorderd. Anderzijds bevat het toezeggingsbesluit een voorlopige mededingingsrechtelijke beoordeling door de Commissie van een overeenkomst tussen ondernemingen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU21., waaraan door de nationale rechter niet voorbij mag worden gegaan. Veeleer gebieden het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VEU) alsmede de algemene doelstelling van een zo doeltreffend en uniform mogelijke toepassing van het Unierecht inzake mededingingsregelingen dat de nationale rechter de beoordeling van de Commissie als een belangrijke aanwijzing, of zelfs als begin van het bewijs voor de mededingingsverstorende aard van de betrokken overeenkomst tussen ondernemingen beschouwt, deze beoordeling naar behoren in aanmerking neemt en de Commissie raadpleegt voor zover hij van haar inschatting wil afwijken.22. Door haar summiere en voorlopige karakter kan de mededingingsrechtelijke beoordeling van de Commissie in een besluit overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 de nationale rechter uiteindelijk echter niet beletten om in dezelfde zaak op grond van verder onderzoek en een diepergaande beoordeling tot een geheel of gedeeltelijk ander resultaat te komen.
36.
Volgens Repsol is het in strijd met het beginsel van rechtszekerheid wanneer de Commissie op grond van toezeggingen haar kartelprocedure met betrekking tot een overeenkomst tussen ondernemingen staakt, maar een nationale rechter deze zelfde overeenkomst als mededingingsbeperkend en dus als nietig in de zin van artikel 101, lid 2, VWEU kan aanmerken.
37.
Deze tegenwerping is evenwel niet overtuigend. Repsol miskent het onderscheid tussen een besluit overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, dat vooral uit efficiëntie-overwegingen enkel op een summiere beoordeling door de Commissie berust, en een besluit op grond van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003, dat is gebaseerd op een diepgaande mededingingsrechtelijke analyse en het sluitstuk van een volledige kartelprocedure vormt. Dit fundamentele onderscheid is door het Hof van Justitie in de zaak Alrosa belicht, waarbij het de andersluidende beoordeling van het Gerecht, waarop Repsol zich hier beroept, uitdrukkelijk van de hand heeft gewezen.23.
38.
Het enkele feit dat de Commissie de toezeggingen van een onderneming in een besluit overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 in ontvangst neemt en verbindend verklaart, houdt op geen enkele wijze in dat de Europese mededingingsautoriteit het eerdere marktgedrag van de betrokken onderneming goedkeurt en niet concurrentieverstorend acht. Veeleer geeft de Commissie met een dergelijk toezeggingsbesluit — zo ook met beschikking 2006/446 waar het in deze zaak om gaat — enkel te kennen dat haar bezwaren zijn weggenomen en zij in dit stadium geen gronden meer ziet om op te treden.24.
39.
De in het kader van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 door de Commissie in ontvangst genomen toezeggingen van een onderneming hebben weliswaar mede tot doel om mogelijke concurrentiebeperkende effecten van haar marktgedrag af te zwakken of zelfs ongedaan te maken, maar dit laat niet de slotsom toe dat het marktgedrag van de betrokken onderneming met het toezeggingsbesluit van de Commissie zou zijn ‘gewettigd’, laat staan met terugwerkende kracht.
40.
De zin van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, waarop tevens zijn aantrekkelijkheid voor de handhavers van het mededingingsrecht van de Unie berust, is tweeledig van aard. In de eerste plaats wordt de Commissie als mededingingsautoriteit hiermee de mogelijkheid geboden haar taken, waarvoor het opportuniteitsbeginsel geldt, zo efficiënt mogelijk en met een zo economisch mogelijk gebruik van menskracht en middelen te vervullen. In de tweede plaats stelt dit voorschrift de betrokken ondernemingen in staat om door aan de Commissie toezeggingen te doen de voor hen nadelige vaststelling van een inbreuk op de mededingingsregels en een mogelijk dreigende geldboete te voorkomen.25.
41.
Verder geldt nog steeds dat elke onderneming zelf verantwoordelijk is voor haar marktgedrag, zoals dat in het gehele stelsel van verordening nr. 1/2003 centraal staat. Deze verantwoordelijkheid komt ook door een toezeggingsbesluit van de Commissie niet te vervallen.
42.
Samenvattend kan dus met betrekking tot de uitlegging van artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 worden geconstateerd dat een door de Commissie overeenkomstig artikel 9, lid 1, van die verordening met betrekking tot bepaalde overeenkomsten tussen ondernemingen gegeven toezeggingsbesluit de nationale rechter niet belet om te onderzoeken of die overeenkomsten met de mededingingsregels in overeenstemming zijn en in voorkomend geval hun nietigheid krachtens artikel 101, lid 2, VWEU vast te stellen.
B. Geen werking als vrijstelling van een toezeggingsbesluit van de Commissie (tweede prejudiciële vraag)
43.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of beschikking 2006/446 — een toezeggingsbesluit in de zin van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003 — voor de hierin aan de orde gekomen langlopende exclusieve bevoorradingsovereenkomsten de effecten van een individuele vrijstelling in de zin van artikel 101, lid 3, VWEU (oud artikel 81, lid 3, EG) sorteert.
44.
Deze vraag is enkel gesteld voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord. Aangezien ik evenwel, zoals gezegd, ervan uitga dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, behandel ik de tweede vraag hierna enkel subsidiair en met de bedoeling de verwijzende rechter alle nuttige inlichtingen voor een adequate beslechting van het hoofdgeding te verschaffen.
45.
In beschikking 2006/446 wordt nergens uitdrukkelijk vermeld dat de Commissie overeenkomstig artikel 101, lid 3, VWEU een individuele vrijstelling voor de door Repsol met haar tankstationhuurders gesloten langlopende exclusieve bevoorradingsovereenkomsten zou verlenen. Veeleer beperkt de Commissie zich in die beschikking ertoe bepaalde toezeggingen van Repsol tot en met 31 december 2011 verbindend te verklaren en de door haar tegen Repsol ingestelde kartelprocedure te beëindigen.
46.
Evenmin kan in het onderhavige geval sprake zijn van een impliciet verleende individuele vrijstelling. Zoals de meeste partijen terecht hebben benadrukt, zou namelijk een individuele vrijstelling in de zin van artikel 101, lid 3, VWEU, in welke vorm dan ook, vereisen dat om te beginnen het bestaan van een krachtens artikel 101, lid 1, VWEU verboden beperking van de mededinging is vastgesteld.26. In beschikking 2006/446 is evenwel nergens een dergelijke vaststelling met betrekking tot de langlopende exclusieve bevoorradingsovereenkomsten van de tankstationhuurders van Repsol in Spanje gedaan.
47.
Het ligt tevens in de aard van de zaak dat toezeggingsbesluiten geen vaststellingen met betrekking tot het bestaan van een mededingingsbeperkende gedraging bevatten. Zoals ik immers reeds heb uiteengezet, worden besluiten overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, waartoe ook de litigieuze beschikking 2006/446 behoort, nu juist gekenmerkt door het feit dat de Commissie hierin enkel een voorlopige beoordeling van de mededingingssituatie maakt, zonder een definitief oordeel te geven over het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.27.
48.
Bovendien moet eraan worden herinnerd dat de afschaffing van de administratieve verlening van individuele vrijstellingen door de Commissie een van de centrale doelstellingen was van de met verordening nr. 1/2003 bewerkstelligde hervorming. In die zin vond per 1 mei 2004 een overgang plaats naar een stelsel van wettelijke uitzondering dat voor de toepassing van artikel 101, lid 3, VWEU geen individuele besluiten van de Commissie meer kent (zie dienaangaande artikel 1, leden 1 en 2, alsmede artikel 6, juncto overweging 4 van verordening nr. 1/2003).
49.
Een besluit in een individueel geval, waarin zuiver declaratoir wordt vastgesteld dat aan de voorwaarden van artikel 101, lid 3, VWEU is voldaan, wordt sindsdien nog maar hoogst zelden door de Commissie gegeven en enkel in het kader van een besluit krachtens artikel 10 van verordening nr. 1/2003 (‘Vaststelling van niet-toepasselijkheid’)28., maar niet in een besluit overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1/2003, zoals dat waar het in het onderhavige geval om gaat.
50.
Samenvattend kan daarom niet ervan worden uitgegaan dat beschikking 2006/446 met betrekking tot langlopende exclusieve bevoorradingsovereenkomsten tussen Repsol en haar Spaanse tankstationhuurders de effecten van een individuele vrijstelling in de zin van artikel 101, lid 3, VWEU sorteert.
VI. Resultaat
51.
Gezien het voorgaande geef ik het Hof in overweging het verzoek van de Spaanse Tribunal Supremo om een prejudiciële beslissing als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 16, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 moet aldus worden uitgelegd dat een door de Europese Commissie overeenkomstig artikel 9, lid 1, van die verordening gegeven toezeggingsbesluit met betrekking tot bepaalde overeenkomsten tussen ondernemingen, de nationale rechterlijke instanties niet belet om te onderzoeken of specifiek deze overeenkomsten met de mededingingsregels in overeenstemming zijn en in voorkomend geval krachtens artikel 101, lid 2, VWEU de nietigheid ervan vast te stellen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2017
Oorspronkelijke taal: Duits.
Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) (hierna: ‘verordening nr. 1/2003’).
Zie dienaangaande arrest van 29 juni 2010, Commissie/Alrosa (C-441/07 P, EU:C:2010:377).
Zie bijvoorbeeld arresten van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio (C-217/05, EU:C:2006:784); van 11 september 2008, CEPSA (C-279/06, EU:C:2008:485), en van 2 april 2009, Pedro IV Servicios (C-260/07, EU:C:2009:215), alsmede beschikkingen van 3 september 2009, Lubricarga (C-506/07, EU:C:2009:504); van 27 maart 2014, Bright Service (C-142/13, EU:C:2014:204), en van 4 december 2014, Estación de Servicio Pozuelo 4 (C-384/13, EU:C:2014:2425).
Het vruchtgebruik omvat ook de administratieve vergunning om een tankstation te exploiteren.
De verwijzende rechter spreekt in dit verband over ‘elkaar kruisende overeenkomsten’.
Uitgangspunt van die procedure waren overeenkomsten en ontwerpen van overeenkomsten die Repsol nog krachtens de aan verordening nr. 1/2003 voorafgaande regeling bij de Commissie had aangemeld. Deze aanmelding kwam evenwel met de inwerkingtreding van verordening nr. 1/2003 per 1 mei 2004 te vervallen (zie dienaangaande artikel 34, lid 1, van verordening nr. 1/2003).
Zie met betrekking tot de inhoud van de toezeggingen de uiteenzettingen van de Commissie in punt 2 van haar samenvatting van beschikking 2006/446 (PB 2006, L 176, blz. 104).
Bekendmaking overeenkomstig artikel 27, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad, betreffende zaak COMP/B-1/38348 — Repsol CPP SA (PB 2004, C 258, blz. 7).
Beschikking 2006/446/EG van de Commissie van 12 april 2006 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag (Zaak COMP/B-1/38.348 — Repsol CPP) [Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 1548)] en samengevat in PB 2006, L 176, blz. 104. De volledige tekst van beschikking 2006/446 is enkel op de website van het directoraat-generaal Concurrentie voor het publiek toegankelijk op het volgende internetadres: http://ec.europa.eu/competition/antitrust/cases/dec_docs/38348/38348_997_1.pdf (voor het laatst bezocht op 11 juli 2017).
Naar eigen zeggen heeft Repsol op haar beurt Gasorba voor de civiele rechter in Madrid gedaagd. Volgens Repsol werden beide procedures voorafgegaan door een buitengerechtelijk geschil tussen de partijen over de modaliteiten van de beëindiging van de leveringsovereenkomst, waarop Repsol de overeenkomst heeft opgezegd en Gasorba vervolgens op haar beurt de rechtmatigheid van die opzegging betwist. Repsol verwijt Gasorba een oneigenlijk beroep te doen op het mededingingsrecht van de Europese Unie.
Verordening (EEG) nr. 1984/83 van de Commissie van 22 juni 1983 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen exclusieve afnameovereenkomsten (PB 1983, L 173, blz. 5).
Verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB 1999, L 336, blz. 21).
Handelsrechter nr. 4 Madrid; diens vonnis dateert van 8 juli 2011.
Rechter in tweede aanleg Madrid; diens vonnis dateert van 27 januari 2014.
Cassatieprocedure nr. 757/2014.
Deze discussie is aangezwengeld door het arrest van 21 november 2013, Deutsche Lufthansa (C-284/12, EU:C:2013:755) en de beschikking van 4 april 2014, Flughafen Lübeck (C-27/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:240), die elk gaan om de gevolgen van besluiten van de Commissie in de zin van het huidige artikel 4 van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 (PB 2015, L 248, blz. 9) in nationale gerechtelijke procedures.
Arresten van 13 februari 1969, Wilhelm e.a. (14/68, EU:C:1969:4, punt 3) en 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a. (C-17/10, EU:C:2012:72, punt 81).
Aldus het arrest van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a. (C-17/10, EU:C:2012:72, punt 87) met betrekking tot artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1/2003.
Overweging 13, tweede volzin, van verordening nr. 1/2003. Zie ook het arrest van 29 juni 2010, Commissie/Alrosa (C-441/07 P, EU:C:2010:377, met name punt 35).
Hetzelfde geldt voor besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, alsmede voor het optreden van dominante ondernemingen als bedoeld in artikel 102 VWEU.
Zie dienaangaande ook de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2004, C 101, blz. 54).
Arrest van 29 juni 2010, Commissie/Alrosa (C-441/07 P, EU:C:2010:377, punten 35, 38, 40 en 46-48); zie ook mijn conclusie in die zaak (EU:C:2009:555, punten 47–51).
Zie dienaangaande opnieuw overweging 13 van verordening nr. 1/2003.
In die zin reeds mijn conclusie in de zaak Commissie/Alrosa (C-441/07 P, EU:C:2009:555, punt 60).
Arrest van 7 februari 2013, Slovenská sporiteľňa (C-68/12, EU:C:2013:71, punt 30). Zie wat dit alles aangaat ook punt 11 van de mededeling van de Commissie ‘Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag’ (PB 2004, C 101, blz. 97), ingevolge waarvan de mededingingsrechtelijke toetsing aan artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU) uit twee delen bestaat, waarbij de positieve gevolgen voor de mededinging van een overeenkomst tussen ondernemingen overeenkomstig artikel 81, lid 3, EG enkel worden onderzocht wanneer van tevoren een mededingingsbeperkende strekking of mededingingsbeperkende gevolgen als bedoeld in artikel 81, lid 1, EG zijn vastgesteld.
Zie dienaangaande opnieuw overweging 13, tweede volzin, van verordening nr. 1/2003, alsmede mijn uiteenzettingen ter zake van de eerste prejudiciële vraag, in het bijzonder punt 32 van deze conclusie.
Zie dienaangaande ook overweging 14 van verordening nr. 1/2003.