Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 14-03-2019, nr. C-557/17
ECLI:EU:C:2019:203
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-03-2019
- Magistraten
T. von Danwitz, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda
- Zaaknummer
C-557/17
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
Y.Z. e.a. (Fraude dans le regroupement familial)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:203, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑03‑2019
ECLI:EU:C:2018:820, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑10‑2018
Uitspraak 14‑03‑2019
T. von Danwitz, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-557/17*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissing van 20 september 2017, ingekomen bij het Hof op 22 september 2017, in de procedure
Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
tegen
Y. Z.,
Z. Z.,
Y. Y.,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur), E. Juhász en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juli 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Y. Z., Z. Z. en Y. Y., vertegenwoordigd door M. Strooij en A. C. M. Nederveen, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. H. S. Gijzen en J. M. Hoogveld als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en C. Cattabriga als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 oktober 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12), en van artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Nederland) (hierna: ‘Staatssecretaris’) enerzijds en Y. Z., Z. Z. en Y. Y. (hierna respectievelijk: ‘vader’, ‘zoon’ en ‘moeder’) anderzijds, met betrekking tot besluiten van de Staatssecretaris tot intrekking van de aan Y. Z., Z. Z. en Y. Y. verleende verblijfsvergunningen, waarbij hun is bevolen het Nederlandse grondgebied onmiddellijk te verlaten en hun een terugkeerverbod is opgelegd.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2003/86
3
In de overwegingen 2 en 4 van richtlijn 2003/86 staat te lezen:
- ‘(2)
Maatregelen op het gebied van gezinshereniging moeten in overeenstemming zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren, die in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd. In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name worden erkend in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
[…]
- (4)
Gezinshereniging is een noodzakelijk middel om een gezinsleven mogelijk te maken en draagt bij tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert, hetgeen bovendien de mogelijkheid biedt de economische en sociale samenhang te versterken, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap die in het Verdrag is vastgelegd.’
4
Artikel 1 van deze richtlijn luidt:
‘Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.’
5
Artikel 2 van diezelfde richtlijn bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- c)
‘gezinshereniger’: onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden;
- d)
‘gezinshereniging’: toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft;
[…]’
6
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/86 luidt als volgt:
‘De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:
- a)
de echtgenoot van de gezinshereniger;
- b)
de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot […];
[…]’
7
In artikel 5, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn is bepaald:
‘Het verzoek [tot toegang en verblijf] gaat vergezeld van documenten waaruit de gezinsband blijkt en documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 4 en 6 en, indien van toepassing, de artikelen 7 en 8 […]’.
8
Artikel 7, lid 1, van voornoemde richtlijn bepaalt:
‘Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
[…]
- c)
stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. […]’
9
Artikel 13, lid 3, van richtlijn 2003/86 luidt:
‘In beginsel kan de geldigheidsduur van de aan de gezinsleden verleende verblijfstitels de datum waarop de verblijfstitel van de gezinshereniger verstrijkt, niet overschrijden.’
10
In artikel 16, leden 2 en 3, van deze richtlijn wordt bepaald:
- ‘2.
De lidstaten kunnen tevens het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of de verblijfstitel van gezinsleden intrekken of weigeren te verlengen indien is vastgesteld dat:
- a)
er valse of misleidende informatie is verstrekt, valse of vervalste documenten zijn gebruikt, of anderszins fraude is gepleegd of onwettige middelen zijn gebruikt;
[…]
- 3.
De lidstaten kunnen de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen wanneer er een einde komt aan het verblijf van de gezinshereniger en het gezinslid nog geen recht heeft op een autonome verblijfstitel krachtens artikel 15.’
11
Artikel 17 van deze richtlijn luidt:
‘In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.’
Richtlijn 2003/109
12
De overwegingen 2, 4, 6 en 12 van richtlijn 2003/109 luiden als volgt:
- ‘(2)
Tijdens de buitengewone bijeenkomst in Tampere van 15 en 16 oktober 1999 heeft de Europese Raad verklaard dat de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming moet worden gebracht met die van de onderdanen van de lidstaten, en dat iemand die gedurende een nader te bepalen periode legaal in een lidstaat heeft verbleven en een vergunning tot langdurig verblijf heeft, in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zou moeten verkrijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van EU-burgers liggen.
[…]
- (4)
De integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd is van wezenlijk belang voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap, die is opgenomen in het Verdrag.
[…]
- (6)
Het belangrijkste criterium voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene is de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. Het moet gaan om een langdurig en ononderbroken verblijf, waaruit blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen. […]
[…]
- (12)
Om effect te sorteren als instrument voor de maatschappelijke integratie van langdurig ingezetenen moet de status van langdurig ingezetene waarborgen dat de betrokkene op een groot aantal economische en sociale gebieden op dezelfde wijze wordt behandeld als burgers van de lidstaat, onder de relevante voorwaarden die in deze richtlijn worden gesteld.’
13
Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten kennen de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.’
14
Artikel 5, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:
- a)
vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. […]
[…]’
15
Artikel 7, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2003/109 luidt:
‘Om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen dient de betrokken onderdaan van een derde land een verzoek in bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij verblijft. Het verzoek gaat vergezeld van in de nationale wet te bepalen bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene aan de in de artikelen 4 en 5 geformuleerde voorwaarden voldoet […]’.
16
Artikel 8, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘De status van langdurig ingezetene is permanent, onverminderd artikel 9.’
17
Artikel 9 van diezelfde richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Langdurig ingezetenen mogen de status van langdurig ingezetene niet langer behouden indien:
- a)
wordt vastgesteld dat de status van langdurig ingezetene op frauduleuze wijze is verkregen;
[…]
- 7.
Wanneer de intrekking of het verlies van de status van langdurig ingezetene niet leidt tot verwijdering, staat de lidstaat de betrokken persoon toe op zijn grondgebied te blijven, indien hij voldoet aan de voorwaarden die in de wetgeving van deze lidstaat worden gesteld en/of indien hij geen gevaar vormt voor de openbare orde of veiligheid.’
Besluit nr. 1/80
18
Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, dat gevoegd is bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685) bepaalt:
‘Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- —
hebben het recht om — onder voorbehoud van de aan de werknemers van de uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang — te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste 3 jaar aldaar legaal wonen;
- —
hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.’
Nederlands recht
19
Artikel 14, lid 1, van de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de vreemdelingenwet (Stb. 2000, 495; hierna: ‘Vreemdelingenwet 2000’) bepaalt:
‘Onze Minister is bevoegd:
- a)
de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
[…]’
20
Artikel 18, lid 1, van deze wet bepaalt:
‘Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
[…]
- c)
de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
[…]’
21
Artikel 19 van die wet luidt:
‘De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, […]’
22
Artikel 45a, lid 1, van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt:
‘Onze Minister is bevoegd:
- a)
de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
- b)
een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in te trekken.’
23
Artikel 45d, lid 3, van die wet bepaalt:
‘De EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen wordt ingetrokken, indien:
[…]
- b)
de verblijfsvergunning op frauduleuze wijze is verkregen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
24
Met ingang van 29 maart 2001 is de vader, die de Chinese nationaliteit heeft, in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor Nederland in verband met zijn gestelde werkzaamheden als manager van een vennootschap. Vervolgens is hij met ingang van 28 april 2006 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in die lidstaat. Deze verblijfsvergunningen zijn uitsluitend op grond van het nationale recht verleend.
25
Op 31 januari 2002 zijn de moeder en de zoon, respectievelijk de echtgenote van de vader en het in 1991 geboren minderjarige kind van het koppel, beiden met de Chinese nationaliteit, overeenkomstig artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in die lidstaat. Die verblijfsvergunningen zijn de moeder en de zoon verleend in het kader van gezinshereniging met de vader in de zin van richtlijn 2003/86. Met ingang van 18 oktober 2006 zijn de moeder en de zoon in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in die lidstaat, onder de aantekening ‘EG-langdurig ingezetene’, krachtens de artikelen 20 en 21 van de Vreemdelingenwet 2000, die zijn gewijzigd bij en in wezen overgenomen in artikel 45a van die wet, waarbij de artikelen 7 en 8 van richtlijn 2003/109 in Nederlands recht zijn omgezet.
26
Bij meerdere besluiten van 29 januari 2014 heeft de Staatssecretaris de verschillende aan de vader verleende verblijfsvergunningen regulier met terugwerkende kracht ingetrokken, op grond dat het door hem gestelde dienstverband fictief was omdat de vennootschap waarbij hij in dienst was, geen activiteiten ontplooide, zodat die vergunningen frauduleus waren verkregen. Daarnaast heeft de Staatssecretaris ook de verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd die in het kader van gezinshereniging aan de moeder en de zoon waren verleend alsmede de aan hen verleende verblijfsvergunningen langdurig ingezetene met terugwerkende kracht ingetrokken. De Staatssecretaris heeft in die besluiten de vader, de moeder en de zoon bevolen om het Nederlandse grondgebied onmiddellijk te verlaten en heeft hun een terugkeerverbod opgelegd.
27
Meer bepaald met betrekking tot de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd van de moeder en de zoon, die zijn ingetrokken op grond van artikel 18, lid 1, onder c), en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 — waarbij artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 in nationaal recht is omgezet —, is de Staatssecretaris van oordeel dat zij op frauduleuze wijze zijn verkregen, gelet op het feit dat zij zijn verleend op grond van frauduleuze werkgeversverklaringen van de vader. Hetzelfde geldt voor de verblijfsvergunningen langdurig ingezetene van de moeder en de zoon. Die vergunningen werden immers verkregen op grond van de onjuiste veronderstelling dat de moeder en de zoon legaal in Nederland verbleven vóór de verlening van die vergunningen. Voorts zijn de frauduleuze werkgeversverklaringen van de vader ook overgelegd ter verkrijging van die vergunningen teneinde te doen geloven dat de moeder en de zoon over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten beschikten, aangezien zij zelf nooit zulke inkomsten hebben gehad.
28
Volgens de Staatssecretaris is de kwestie of de moeder en de zoon al dan niet op de hoogte waren van de door de vader begane fraude en van het feit dat zijn werkgeversverklaringen frauduleus waren, niet relevant.
29
Bij besluit van 4 mei 2015 heeft de Staatssecretaris de bezwaren van de vader, de moeder en de zoon tegen de besluiten van 29 januari 2014 ongegrond verklaard.
30
De rechtbank Den Haag (Nederland), die over het beroep tegen het besluit van 4 mei 2015 te oordelen had, heeft in een vonnis van 31 mei 2016 beslist dat de Staatssecretaris de verschillende verblijfsvergunningen van de vader, alsook de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd van de moeder en de zoon overeenkomstig artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 en, voorts, hun verblijfsvergunningen langdurig ingezetenen overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 terecht had ingetrokken. Die rechtbank was daarentegen van oordeel dat het beroep gegrond was voor zover de Staatssecretaris niet naar behoren had uiteengezet waarom de intrekking van de aan de zoon verleende verblijfsvergunningen niet strijdig was met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer dat wordt gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’).
31
Zowel de Staatssecretaris als de vader, de moeder en de zoon hebben bij de verwijzende rechter beroep aangetekend tegen deze uitspraak.
32
Deze rechter heeft het door de Staatssecretaris ingestelde beroep gegrond verklaard.
33
Hij was namelijk van oordeel dat de Staatssecretaris niet ten onrechte van mening was dat de intrekking van de aan de zoon verleende verblijfsvergunningen, in het licht van de verschillende op het spel staande belangen, niet strijdig was met artikel 8 EVRM. Hij heeft daaraan toegevoegd dat artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), waaraan dezelfde inhoud en reikwijdte toekomt als aan artikel 8 EVRM, niet tot een andere beoordeling leidde.
34
De verwijzende rechter merkt met betrekking tot het incidentele beroep van de vader, de moeder en de zoon op dat niet is betwist dat de vader zijn verblijfsvergunningen voor bepaalde en onbepaalde tijd frauduleus heeft verkregen, aangezien zijn dienstverband een schijnconstructie was. Derhalve heeft het geding slechts betrekking op de gevolgen van de fraude voor het verblijfsrecht van de moeder en de zoon.
35
In dat verband benadrukt die rechter dat vaststaat dat de door de vader overgelegde frauduleuze werkgeversverklaringen ten bewijze van het feit dat hij over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 beschikte, aan de basis liggen van de verlening en de verlenging van de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd van de moeder en de zoon. Evenwel heeft de vader nooit over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten beschikt, aangezien zijn dienstverband een schijnconstructie was. Voorts merkt de verwijzende rechter op dat aan de moeder en de zoon geen autonome verblijfstitel in de zin van artikel 15, lid 1, van deze richtlijn is verleend, aangezien een dergelijke verblijfstitel naar Nederlands recht is beperkt tot niet-tijdelijke humanitaire gronden en aangezien de moeder en de zoon daarom nooit hebben verzocht.
36
Met betrekking tot de aan de moeder en de zoon verleende verblijfsvergunningen langdurig ingezetene benadrukt de verwijzende rechter voorts dat eveneens vaststaat dat hun aan de verkrijging van die vergunningen voorafgaand verblijf op het Nederlandse grondgebied was gebaseerd op de fraude van de vader. Daarmee was de veronderstelling dat zij aan de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 gestelde voorwaarde van vijf jaar legaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat hadden voldaan, eveneens op fraude gebaseerd. Daarnaast zijn die vergunningen verkregen op grond van de frauduleuze werkgeversverklaringen van de vader, die werden overgelegd met het oog op de verkrijging van die vergunningen.
37
Volgens de verwijzende rechter staat hiertegenover dat in casu van de premisse moet worden uitgegaan dat de moeder en de zoon niet op de hoogte waren van de frauduleuze handelingen van de vader, aangezien de Staatssecretaris niet alleen niet heeft beweerd dat zij daarvan kennis hadden, maar hij ook van oordeel was dat dit niet relevant was.
38
Deze rechter vraagt zich af of de Staatssecretaris in dergelijke omstandigheden de aan de moeder en de zoon verleende verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd en voorts de aan hen verleende verblijfsvergunningen langdurig ingezetene rechtsgeldig kon intrekken, respectievelijk krachtens artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 en krachtens artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109.
39
Daarop heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 16, lid 2, aanhef en onder a), van richtlijn [2003/86] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de intrekking van een in het kader van gezinshereniging verleende verblijfstitel indien aan de verkrijging van die verblijfstitel frauduleuze gegevens ten grondslag liggen, terwijl het gezinslid niet wist van het frauduleuze karakter van die gegevens?
- 2)
Moet artikel 9, lid 1, aanhef en onder a), van richtlijn [2003/109] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de intrekking van de status van langdurig ingezetene indien aan de verkrijging van die status frauduleuze gegevens ten grondslag liggen, terwijl de langdurig ingezetene niet wist van het frauduleuze karakter van die gegevens?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
40
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat verblijfstitels intrekt die op grond van die richtlijn aan gezinsleden van een onderdaan van een derde land zijn verleend, omdat vervalste documenten zijn overgelegd ter verkrijging van die verblijfstitels, indien die gezinsleden niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van die documenten.
41
Om die vraag te beantwoorden, is het van belang eraan te herinneren dat de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2003/86 toestemming tot toegang en verblijf uit hoofde van deze richtlijn geven aan de echtgenoot van de gezinshereniger en aan de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot. Volgens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn gaat het verzoek tot toegang en verblijf vergezeld van documenten waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden in met name artikel 7 van deze richtlijn, waarvan lid 1, onder c), bepaalt dat de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, kan verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat.
42
Artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 bepaalt dat de lidstaten de verblijfstitel van gezinsleden kunnen intrekken indien is vastgesteld dat er valse of misleidende informatie is verstrekt, valse of vervalste documenten zijn gebruikt, of anderszins fraude is gepleegd of onwettige middelen zijn gebruikt.
43
Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de lidstaten in beginsel die titel mogen intrekken zodra vervalste documenten zijn overgelegd of fraude is gepleegd ter verkrijging van die titel. In deze bepaling wordt de persoon die deze documenten heeft verstrekt of gebruikt of die deze fraude heeft gepleegd niet geïdentificeerd, noch is vereist dat het betrokken gezinslid ervan op de hoogte was. Uit die bewoordingen volgt ook dat het loutere gebruik van valse informatie of valse documenten voor die doeleinden — met name om te doen geloven dat de gezinshereniger over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 beschikt — volstaat om een besluit tot intrekking van de verblijfstitel van de gezinsleden te rechtvaardigen, zonder dat artikel 16, lid 2, onder a), van die richtlijn vereist dat wordt aangetoond dat die gezinsleden een frauduleuze intentie hadden of ervan op de hoogte waren dat die informatie of documenten vals waren.
44
Deze uitlegging wordt bevestigd door de onderlinge samenhang van de bewoordingen van artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86.
45
De in deze bepaling voorziene gronden van intrekking van de verblijfstitel zijn namelijk dezelfde als de gronden tot afwijzing van een verzoek tot toegang en verblijf. Zo schrijft deze bepaling voor dat het gebruik van valse of misleidende informatie of van valse of vervalste documenten, of het anderszins plegen van fraude of het gebruik van onwettige middelen niet enkel de grondslag vormen voor de intrekking van een verblijfstitel maar ook voor de afwijzing van een dergelijk verzoek. Die gronden moeten dus in beide gevallen op dezelfde manier worden uitgelegd. Zoals de Nederlandse regering echter heeft benadrukt, vereist het nuttige effect van die bepaling dat een lidstaat de aanvraag tot toegang en verblijf van een gezinslid kan afwijzen zodra ten behoeve van een dergelijk verzoek valse of vervalste documenten zijn overgelegd, ook al was dat gezinslid er niet van op de hoogte dat deze documenten vals of vervalst waren.
46
Bovendien stemt het in een situatie als in het hoofdgeding aan de orde, waarin de gezinshereniger fraude heeft gepleegd, gelet op het centrale belang van de gezinshereniger in het bij richtlijn 2003/86 ingestelde stelsel, overeen met de doelstellingen van deze richtlijn en de onderliggende logica ervan dat deze fraude gevolgen heeft voor het proces van gezinshereniging en met name voor de aan de gezinsleden van de gezinshereniger verleende verblijfstitels, zelfs indien zij niet op de hoogte waren van de begane fraude.
47
Uit overweging 4 van richtlijn 2003/86 blijkt immers dat de algemene doelstelling van de richtlijn is de integratie van onderdanen van derde landen, te weten gezinsherenigers, in de lidstaten te bevorderen door via de gezinshereniging een gezinsleven mogelijk te maken (arrest van 21 april 2016, Khachab, C-558/14, EU:C:2016:285, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit die doelstelling en uit een lezing van die richtlijn in haar geheel, en met name van artikel 13, lid 3, en artikel 16, lid 3, ervan, volgt dat zolang de betrokken gezinsleden geen autonoom verblijfsrecht op grond van artikel 15 van die richtlijn hebben verkregen, hun verblijfsrecht een van het recht van de betrokken gezinshereniger afgeleid recht is, dat is bestemd om de integratie van laatstgenoemde te bevorderen. In die omstandigheden moet een lidstaat de mogelijkheid hebben te oordelen dat de door de gezinshereniger gepleegde fraude gevolgen heeft voor het proces van gezinshereniging in zijn geheel, in het bijzonder voor het verblijfsrecht van de gezinsleden van die gezinshereniger, en op basis daarvan de verblijfstitels van die gezinsleden kunnen intrekken, ook al waren de gezinsleden niet op de hoogte van de gepleegde fraude. Dit geldt des te meer wanneer de begane fraude, zoals in casu, de rechtmatigheid van het verblijfsrecht van de gezinshereniger aantast.
48
In dit verband moet worden opgemerkt dat richtlijn 2003/86 volgens artikel 1 ervan tot doel heeft de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Hieruit volgt dat dit recht voorbehouden is aan dergelijke onderdanen, hetgeen wordt bevestigd door de definitie van het begrip ‘gezinshereniging’ in artikel 2, onder d), van die richtlijn. Een onderdaan van een derde land, zoals de vader in de zaak in het hoofdgeding, van wie de verblijfstitels met terugwerkende kracht zijn ingetrokken wegens de frauduleuze verkrijging ervan, kan echter niet worden beschouwd als een persoon die wettig op het grondgebied van een lidstaat verblijft. A priori is het dus gerechtvaardigd dat een dergelijke onderdaan niet voor dit recht in aanmerking komt en dat de verblijfstitels die op grond van die richtlijn aan zijn gezinsleden zijn verleend, kunnen worden ingetrokken.
49
In casu is niet betwist dat de vader, die vervalste werkgeversverklaringen heeft overgelegd ten bewijze van het feit dat hij beschikte over stabiele en regelmatige inkomsten die volstonden om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, fraude heeft gepleegd, en evenmin is betwist dat die verklaringen zijn overgelegd om verblijfstitels te verkrijgen voor zijn gezinsleden — te weten de moeder en de zoon — hoewel zij niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van die verklaringen.
50
In die omstandigheden volgt uit de in punt 43 van het onderhavige arrest opgenomen uitlegging van artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 dat de door de vader begane fraude en het gebruik van valse of vervalste werkgeversverklaringen ten bewijze van het feit dat de vader beschikte over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van die richtlijn, a priori de intrekking van de verblijfstitels van de moeder en de zoon op grond van die richtlijn kunnen rechtvaardigen.
51
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 27 en 28 van zijn conclusie, kan de intrekking van een verblijfstitel overeenkomstig artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 evenwel niet automatisch plaatsvinden. Uit het gebruik van de woorden ‘kunnen […] intrekken’ in die bepaling volgt immers dat de lidstaten beschikken over een beoordelingsvrijheid aangaande die intrekking. In dit verband moet de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn de situatie van het betrokken gezinslid vooraf individueel onderzoeken en daarbij een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen verrichten (zie in die zin arresten van 6 december 2012, O e.a., C-356/11 en C-357/11, EU:C:2012:776, punt 81, en 21 april 2016, Khachab, C-558/14, EU:C:2016:285, punt 43).
52
Op grond van die laatste bepaling moet die lidstaat terdege rekening houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede, onder meer in geval van een intrekking van een verblijfstitel, met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
53
Voorts moeten de maatregelen op het gebied van gezinshereniging, zoals maatregelen tot intrekking van een aan gezinsleden verleende verblijftitel, zoals blijkt uit overweging 2 van richtlijn 2003/86, in overeenstemming zijn met de grondrechten, met name met het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, dat wordt gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest, dat rechten omvat die overeenstemmen met de door artikel 8, lid 1, EVRM beschermde rechten (zie in die zin arresten van 4 maart 2010, Chakroun, C-578/08, EU:C:2010:117, punt 44, en 6 december 2012, O e.a., C-356/11 en C-357/11, EU:C:2012:776, punten 75 en 76). Bijgevolg moet het in artikel 17 van richtlijn 2003/86 bepaalde onderzoek, zelfs als de betrokken lidstaat daartoe een zekere beoordelingsvrijheid heeft, worden gevoerd met eerbiediging van artikel 7 van het Handvest.
54
Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de nationale bevoegde instanties in casu dus onder meer rekening houden met de duur van het verblijf in Nederland van de moeder en de zoon, met de leeftijd waarop de zoon in die lidstaat is aangekomen en met de eventuele omstandigheid dat hij daar is opgegroeid en opgeleid, alsook met het bestaan van familiebanden, economische, culturele en sociale banden van de moeder en de zoon met en in die lidstaat. Zij moeten ook dergelijke eventuele banden van de moeder en de zoon met en in hun land van herkomst in aanmerking nemen, wat moet worden nagegaan aan de hand van omstandigheden zoals, onder meer, het hebben van familie in dat land, reis- of verblijfsperioden die in dat land zijn doorgebracht of de mate waarin de taal van dat land wordt beheerst.
55
Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de instanties in het kader van hun beoordeling ook rekening houden met de omstandigheid dat de moeder en de zoon in casu niet zelf verantwoordelijk zijn voor de door de vader gepleegde fraude en dat zij daarvan niet op de hoogte waren.
56
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluiten waarmee de Staatssecretaris de verblijfstitels van de moeder en de zoon heeft ingetrokken, zijn gerechtvaardigd, gelet op de in de punten 51 tot en met 55 van het onderhavige arrest uiteengezette overwegingen, dan wel of deze personen in het licht van die overwegingen hun verblijfstitels moeten behouden.
57
Gelet op de bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer vervalste documenten zijn overgelegd met het oog op de afgifte van verblijfstitels aan gezinsleden van een onderdaan van een derde land, het feit dat deze gezinsleden niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van deze documenten, niet belet dat de betrokken lidstaat die titels uit hoofde van deze bepaling intrekt. Overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn staat het echter aan de bevoegde nationale instanties om vooraf een geïndividualiseerd onderzoek naar de situatie van die gezinsleden te doen en daarbij een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te verrichten.
Tweede vraag
58
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat de status van langdurig ingezetene die uit hoofde van die richtlijn aan onderdanen van een derde land is verleend, intrekt op grond van het feit dat deze status is verkregen met gebruikmaking van vervalste documenten, indien deze onderdanen niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van deze documenten.
59
Om deze vraag te beantwoorden, dient in herinnering te worden gebracht dat de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 de status van langdurig ingezetene toekennen aan onderdanen van derde landen die gedurende de vijf voorafgaande jaren legaal en ononderbroken op hun grondgebied hebben verbleven. De verkrijging van die status is echter niet automatisch. Overeenkomstig artikel 7, lid 1, van die richtlijn dient de betrokken onderdaan van een derde land daartoe een verzoek in te dienen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij verblijft, en dit verzoek moet vergezeld gaan van bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene aan de in de artikelen 4 en 5 van deze richtlijn geformuleerde voorwaarden voldoet. In het bijzonder moet hij, overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder a), van die richtlijn, aantonen dat hij beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat.
60
Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2003/109 bepaalt dat de status van langdurig ingezetene permanent is, onverminderd artikel 9 van die richtlijn.
61
In dat verband bepaalt artikel 9, lid 1, onder a), van die richtlijn dat een langdurig ingezetene het recht op deze status niet langer mag behouden indien wordt vastgesteld dat die status op frauduleuze wijze is verkregen. Deze bepaling identificeert evenwel niet de persoon die aan de basis ligt van de fraude en verlangt evenmin dat de betrokken ingezetene ervan op de hoogte was.
62
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen justitiabelen zich door middel van fraude of misbruik niet beroepen op het Unierecht daar het beginsel dat fraude en misbruik van recht verboden zijn, een algemeen beginsel van Unierecht vormt dat justitiabelen dienen na te leven (zie in die zin arresten van 6 februari 2018, Altun e.a., C-359/16, EU:C:2018:63, punten 48 en 49, en 11 juli 2018, Commissie/België, C-356/15, EU:C:2018:555, punt 99). De weigering of intrekking van een recht wegens misbruik of fraude is louter het gevolg van de vaststelling dat de objectieve voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om dat recht te verkrijgen, in geval van fraude in werkelijkheid niet zijn vervuld (zie in die zin arrest van 22 november 2017, Cussens e.a., C-251/16, EU:C:2017:881, punt 32).
63
Voorts volgt uit de overwegingen 2, 4, 6 en 12 van richtlijn 2003/109 dat zij als doelstelling heeft de integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam en legaal in de lidstaten zijn gevestigd, te waarborgen (zie in die zin arresten van 17 juli 2014, Tahir, C-469/13, EU:C:2014:2094, punt 32; 4 juni 2015, P en S, C-579/13, EU:C:2015:369, punt 46, en 2 september 2015, CGIL en INCA, C-309/14, EU:C:2015:523, punt 21), en daartoe de rechten van deze onderdanen dichter bij de rechten van de burgers van de Unie te brengen, met name door de totstandbrenging van de gelijke behandeling met laatstgenoemden op een groot aantal economische en sociale gebieden. Zo kan de begunstigde dankzij de status van langdurig ingezetene op de door artikel 11 van richtlijn 2003/109 bedoelde gebieden en onder de bij dit artikel vastgestelde voorwaarden profiteren van een gelijke behandeling. Krachtens artikel 14, lid 1, van die richtlijn geeft deze status de betrokken langdurig ingezetene ook het recht om gedurende een periode van meer dan drie maanden te verblijven in een andere lidstaat dan de lidstaat die hem de status van langdurig ingezetene heeft toegekend, op voorwaarde dat is voldaan aan de in hoofdstuk III van deze richtlijn gestelde voorwaarden, en komt hij daar overeenkomstig artikel 21 van die richtlijn in aanmerking voor gelijke behandeling als bedoeld in artikel 11 ervan.
64
Gelet op de uitgebreide rechten die aan de status van langdurig ingezetene zijn verbonden, is het van belang dat de lidstaten fraude op een efficiënte manier kunnen bestrijden door de status van langdurig ingezetene die op fraude berust, in te trekken.
65
Uit het voorgaande volgt dat niemand gerechtigd is om de rechten die hij door middel van fraude op grond van richtlijn 2003/109 heeft verworven, gehandhaafd te zien, ongeacht of die fraude door de begunstigde van die rechten is begaan of niet en ongeacht of hij daarvan op de hoogte is of niet, aangezien de doorslaggevende factor is dat die rechten zijn verworven als gevolg van fraude.
66
Hieruit volgt dat artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 moet worden toegepast in alle gevallen waarin de verkrijging van de status van langdurig ingezetene op fraude berust, dit wil zeggen waarin fraude aan de basis ligt van die verkrijging, wie ook de persoon is die deze fraude heeft begaan en ongeacht of die langdurig ingezetene daarvan op de hoogte was.
67
Meer bepaald is deze bepaling van toepassing wanneer, zoals in het hoofdgeding, de betrokken langdurig ingezetene met het oog op de verkrijging van de status van langdurig ingezetene vervalste documenten heeft overgelegd ten bewijze van het feit dat hij over stabiele en regelmatige inkomsten beschikte die volstonden om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zelfs als hij de fraude niet zelf heeft gepleegd en niet op de hoogte was van het frauduleuze karakter van die documenten. In een dergelijk geval berust de verwerving van die status immers rechtstreeks op die fraude, zodat zij die status noodzakelijkerwijs beïnvloedt.
68
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het arrest van 18 december 2008, Altun (C-337/07, EU:T:2008:744), dat de verwijzende rechter vermeldt.
69
In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat, zodra de gezinsleden van een Turkse werknemer op grond van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 een autonoom verblijfsrecht hebben verworven, aan dat recht niet meer kan worden afgedaan wegens onregelmatigheden die in het verleden het verblijfsrecht van die werknemer hebben beïnvloed, waarbij die onregelmatigheden in dat geval volgden uit een frauduleus handelen van die werknemer (zie in die zin arrest van 18 december 2008, Altun, C-337/07, EU:C:2008:744, punten 56, 57 en 59). Het Hof heeft daarin dus in wezen geoordeeld dat de fraude die het verblijfsrecht van een Turkse werknemer aantast, het autonome verblijfsrecht van zijn familieleden niet kon beïnvloeden.
70
Evenwel dient te worden opgemerkt dat de omstandigheden van de zaak die aanleiding hebben gegeven tot dat arrest, anders waren dan de omstandigheden in het hoofdgeding. Overeenkomstig artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 verwerven gezinsleden van een Turkse werknemer een autonoom verblijfsrecht na een verblijf van drie jaar in de ontvangende lidstaat zonder dat daartoe een aanvraag hoeft te worden ingediend. Derhalve heeft het Hof geen uitspraak gedaan over de gevolgen van het gebruik van vervalste documenten ter ondersteuning van een dergelijk verzoek voor de rechten van de betrokken personen.
71
In casu blijkt echter uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluiten waarmee de Staatssecretaris de verblijfstitels langdurig ingezetene van de moeder en de zoon heeft ingetrokken, juist gebaseerd zijn op het feit dat, met name, valse werkgeversverklaringen van de vader zijn gebruikt ter ondersteuning van de aanvraag van de moeder en de zoon met het oog op de verkrijging van de status van langdurig ingezetene teneinde te doen geloven dat zij over stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten beschikten, aangezien de verwerving van een dergelijke status slechts mogelijk is na een dergelijk verzoek, zoals is uiteengezet in punt 59 van het onderhavige arrest.
72
Uit een en ander volgt dat een onderdaan van een derde land de door die richtlijn bepaalde status van langdurig ingezetene overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 verliest wanneer vaststaat dat de verwerving van die status op vervalste documenten berustte, zelfs als die onderdaan niet op de hoogte was van het frauduleuze karakter van die documenten.
73
Het verlies van de status van langdurig ingezetene heeft voor de betrokkene niet automatisch het verlies tot gevolg van het verblijfsrecht in de ontvangende lidstaat op grond waarvan hij zijn verzoek tot toekenning van die status overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 had gedaan en hij die status overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn had verkregen, ongeacht of dit verblijfsrecht op grond van het nationale recht of op grond van Unierecht is verkregen. Dat verlies heeft dus ook niet automatisch de verwijdering van het grondgebied van die lidstaat tot gevolg, zoals blijkt uit artikel 9, lid 7, van richtlijn 2003/109. In de hypothese dat de betrokken personen, te weten de moeder en de zoon, de status van langdurig ingezetene hebben verworven op basis van een op grond van richtlijn 2003/86 verleend verblijfsrecht, zoals in het hoofdgeding, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze personen overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn de krachtens die richtlijn aan hen toegekende verblijfstitel moeten behouden, zoals is uiteengezet in punt 56 van het onderhavige arrest.
74
In het licht van de bovenstaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat onderdanen van derde landen aan wie de status van langdurig ingezetene is toegekend op basis van vervalste documenten, niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van die documenten, niet belet dat de betrokken lidstaat die status op grond van die bepaling intrekt.
Kosten
75
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat wanneer vervalste documenten zijn overgelegd met het oog op de afgifte van verblijfstitels aan gezinsleden van een onderdaan van een derde land, het feit dat deze gezinsleden niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van deze documenten, niet belet dat de betrokken lidstaat die titels uit hoofde van deze bepaling intrekt. Overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn staat het echter aan de bevoegde nationale instanties om vooraf een geïndividualiseerd onderzoek naar de situatie van die gezinsleden te doen en daarbij een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te verrichten.
- 2)
Artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat onderdanen van derde landen aan wie de status van langdurig ingezetene is toegekend op basis van vervalste documenten, niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van die documenten, niet belet dat de betrokken lidstaat die status op grond van die bepaling intrekt.
von Danwitz | Jürimäe | Lycourgos |
Juhász | Vajda |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 maart 2019.
De griffier
A. Calot Escobar
De president
K. Lenaerts
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑03‑2019
Conclusie 04‑10‑2018
P. Mengozzi
Partij(en)
Zaak C-557/171.
Y.Z.,
Z.Z.,
Y.Y.
tegen
Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
[verzoek om een prejudiciële beslissing van de Raad van State (Nederland)]
I. Inleiding
1.
In de onderhavige zaak wenst de Raad van State (Nederland) met zijn eerste prejudiciële vraag te vernemen of de verblijfstitel die overeenkomstig richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging2. is verleend aan een gezinslid van een derdelander, op basis van door de gezinshereniger3. verstrekte frauduleuze gegevens kan worden ingetrokken wanneer de houder ervan niet op de hoogte was van het frauduleuze karakter van die gegevens. In het verlengde daarvan wenst de verwijzende rechter met zijn tweede prejudiciële vraag te vernemen of het voor het verlies van de status van langdurig ingezetene als bedoeld in richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen4., op grond dat deze status is verkregen op basis van frauduleuze gegevens, noodzakelijk is dat de houder van deze status op de hoogte was van het frauduleuze karakter van die gegevens.
2.
Stellig heeft advocaat-generaal Elmer in zijn conclusie in de zaak Kol (C-285/95, EU:C:1997:107, punt 19) erop gewezen dat het goedkeuren van fraude die is gepleegd met de bedoeling om een verblijfsvergunning te verkrijgen, ‘zou betekenen, dat men laakbaar gedrag beloont, hetgeen anderen ertoe zou aanzetten tegenover de vreemdelingenpolitie van de lidstaten eveneens valse verklaringen af te leggen, in plaats van hen daarvan af te schrikken’. In het hoofdgeding waren de houders van de in de prejudiciële vragen bedoelde verblijfsvergunningen echter niet op de hoogte van het frauduleuze karakter van de gegevens die ter onderbouwing van de desbetreffende verzoeken om een verblijfsvergunning waren verstrekt. Zij ondergaan derhalve de gevolgen van fraude die door iemand anders is gepleegd.
3.
Het Hof heeft zich eerder reeds uitgesproken over de gevolgen van de frauduleuze verkrijging door een Turkse werknemer van zijn eigen verblijfstitel voor de rechten die de gezinsleden van deze werknemer ontlenen aan artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.5. Daarentegen heeft het Hof zich nog nimmer hoeven te buigen over de vraag of verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht kunnen worden ingetrokken wegens fraude wanneer bij de indiening van de desbetreffende aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning — in het kader van enerzijds gezinshereniging en anderzijds langdurig verblijf — frauduleuze documenten zijn gebruikt en de houders van die vergunningen niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van die documenten. De onderhavige zaak biedt het Hof dus de gelegenheid om dit aspect te verduidelijken, hetgeen een onderzoek vergt van de wisselwerking tussen fraude en frauduleus oogmerk.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4.
Artikel 16, lid 2, aanhef en onder a), van richtlijn 2003/86 luidt als volgt:
‘De lidstaten kunnen tevens het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of de verblijfstitel van gezinsleden intrekken of weigeren te verlengen indien is vastgesteld dat:
- a)
er valse of misleidende informatie is verstrekt, valse of vervalste documenten zijn gebruikt, of anderszins fraude is gepleegd of onwettige middelen zijn gebruikt.’
5.
Artikel 17 van richtlijn 2003/86 bepaalt:
‘In geval van […] intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel […] houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.’
6.
Artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109, met als opschrift ‘Intrekking of verlies van de status’, bepaalt:
‘Langdurig ingezetenen mogen de status van langdurig ingezetene niet langer behouden indien:
- a)
wordt vastgesteld dat de status van langdurig ingezetene op frauduleuze wijze is verkregen.’
B. Nederlands recht
7.
Artikel 16, lid 2, aanhef en onder a), van richtlijn 2003/86 is omgezet bij artikel 18, lid 1, aanhef en onder c), van de Vreemdelingenwet 2000, gelezen in samenhang met artikel 19 van dezelfde wet (hierna: ‘Vw 2000’). Artikel 18, lid 1, aanhef en onder c), Vw 2000 bepaalt:
‘Een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien: de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.’
8.
Artikel 19 Vw 2000 bepaalt:
‘De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, […]’.
9.
Volgens artikel 20, lid 1, Vw 20006.:
‘[is] Onze Minister […] bevoegd:
- a)
de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
- b)
een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken […]’.
10.
Artikel 21, leden 1en3, Vw 2000, luidt als volgt:
‘1. Ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van [richtlijn 2003/109] kan de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
- a)
niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8;
[…]
- d)
al dan niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
[…]
- h)
onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen zouden hebben geleid;
[…]’
III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
11.
Verzoeker Y.Z. (hierna: ‘de vader’), onderdaan van een derde land, heeft op grond van het nationale recht verschillende verblijfsvergunningen gekregen in het kader van zijn gestelde werkzaamheden als manager bij een bedrijf, welke werkzaamheden fictief bleken te zijn.7. Niet betwist wordt dat de vader zijn verblijfstitels op frauduleuze wijze heeft verworven.
12.
Op 31 januari 2002 is in het kader van het recht op gezinshereniging in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2003/86 aan verzoeker Z.Z. (hierna: ‘de zoon’), geboren in 1991, en verzoekster Y.Y. (hierna: ‘de moeder’), beiden onderdaan van een derde land, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend8. (hierna: ‘verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging’). Bij besluiten van 21 maart 2007 is aan de moeder en de zoon met ingang van 18 oktober 2006 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend onder de aantekening ‘EG-langdurig ingezetene’ (hierna: ‘verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’), overeenkomstig de artikelen 7 en 8 van richtlijn 2003/109.
13.
Bij besluiten van 29 januari 2014 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: ‘Staatssecretaris’) de in het kader van gezinshereniging aan de moeder en de zoon verleende verblijfsvergunningen alsmede de hun krachtens artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 verleende verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen met terugwerkende kracht ingetrokken (hierna: ‘intrekkingsbesluiten van 29 januari 2014’). Hij heeft hun opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten, en een inreisverbod jegens hen uitgevaardigd. De aan de intrekkingsbesluiten van 29 januari 2014 ten grondslag liggende motivering luidde dat de verblijfsvergunningen in het kader van gezinshereniging van de moeder en de zoon waren verleend op basis van de frauduleuze verklaringen van de beweerde werkgever van de vader die waren overgelegd als bewijs dat de vader beschikte over toereikende, stabiele en regelmatige inkomsten, zoals voorgeschreven door artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86. In het verlengde daarvan waren ook de aan de moeder en de zoon verleende verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen op frauduleuze wijze verkregen, omdat deze enerzijds waren verleend op basis van de onjuiste veronderstelling dat de moeder en de zoon rechtmatig verblijf hielden in het kader van gezinshereniging, en anderzijds steunden op de frauduleuze werkgeversverklaringen van de vader die waren overgelegd ten bewijze dat zij overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 over toereikende, vaste en regelmatige inkomsten beschikten. Volgens de Staatssecretaris was het voor het antwoord op de vraag of hun verblijfstitels op frauduleuze wijze waren verkregen, niet relevant of de moeder en de zoon op de hoogte waren van de door de vader gepleegde fraude en of zij wisten dat de werkgeversverklaringen frauduleus waren. Hij achtte het evenmin relevant dat de zoon de aanvragen tot verlening van zijn verblijfstitels niet zelf had ondertekend omdat hij op dat moment minderjarig was.
14.
Bij besluit van 4 mei 2015 heeft de Staatssecretaris de bezwaren tegen de besluiten van 29 januari 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 mei 2016 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, deze besluiten deels bekrachtigd en deels vernietigd. De vader, de moeder, de zoon en de Staatssecretaris hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
15.
Volgens de vader, de moeder en de zoon heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, miskend dat de moeder noch de zoon op enig moment zelf frauduleuze handelingen heeft gepleegd. Zij menen voorts dat het door het Unierecht gewaarborgde rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat hun verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene wordt ingetrokken. Zij beroepen zich hiertoe op het arrest van 18 december 2008, Altun (C-337/07, EU:C:2008:744).
16.
De verwijzende rechter merkt op dat het, gelet op de bewoordingen van artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 en artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109, niet relevant lijkt te zijn door wie de fraude is gepleegd. Hij wijst er niettemin op dat de in artikel 16, lid, 2, aanhef en onder a), van richtlijn 2003/86 gebezigde formulering ‘valse of misleidende informatie’ en ‘of anderszins fraude is gepleegd’ en de in artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 gehanteerde term ‘frauduleuze’ erop duiden dat er sprake moet zijn van enig vereiste van opzet of schuld. Voorts merkt hij op dat in de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: ‘richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2004/38’)9. het begrip ‘fraude’ wordt omschreven als ‘bewust bedrog of bewuste misleiding met als doel om op grond van de richtlijn het recht van vrij verkeer en verblijf te krijgen’. De rechtspraak van het Hof biedt volgens de verwijzende rechter onvoldoende aanknopingspunten voor de uitlegging van het begrip ‘fraude’.
17.
Tegen deze achtergrond heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 16, lid 2, aanhef en onder a), van richtlijn 2003/86 […] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de intrekking van een in het kader van gezinshereniging verleende verblijfstitel indien aan de verkrijging van die verblijfstitel frauduleuze gegevens ten grondslag liggen, terwijl het gezinslid niet wist van het frauduleuze karakter van die gegevens?
- 2)
Moet artikel 9, lid 1, aanhef en onder a), van richtlijn 2003/109 […] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de intrekking van de status van langdurig ingezetene indien aan de verkrijging van die status frauduleuze gegevens ten grondslag liggen, terwijl de langdurig ingezetene niet wist van het frauduleuze karakter van die gegevens?’
IV. Analyse
A. Uitlegging van artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86
18.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of het voor de intrekking van de verblijfsvergunningen in het kader van gezinshereniging van de moeder en de zoon volgens artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 van belang is of zij wisten dat de werkgeversverklaringen van de vader frauduleus waren.10.
19.
Volgens vaste rechtspraak kunnen justitiabelen in geval van bedrog of misbruik geen beroep doen op de bepalingen van het Unierecht.11. Dit beginsel, dat door het Hof bij herhaling op allerlei gebieden is bevestigd, vormt een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is, ongeacht of het al dan niet in de Europese of nationale wetgeving is omgezet.12. Volgens de rechtspraak van het Hof is de op misbruik of fraude gebaseerde weigering om een recht of een voordeel toe te kennen, het loutere gevolg van de vaststelling dat in gevallen van fraude of misbruik van recht in feite niet is voldaan aan de objectieve voorwaarden om in aanmerking te komen voor het gevraagde voordeel, zodat een dergelijke weigering geen specifieke rechtsgrondslag behoeft.13. Het Hof lijkt deze rechtspraak zowel op gevallen van fraude als van misbruik van recht toe te passen.14. Het staat aan de nationale rechter om van geval tot geval, op basis van objectieve gegevens, rekening te houden met het misbruik of de frauduleuze handeling van de betrokken personen, teneinde hun in voorkomend geval een beroep op de door hen ingeroepen bepalingen van Unierecht te ontzeggen, met dien verstande dat hij in het kader van de beoordeling van een dergelijk gedrag ook de doelstellingen van die bepalingen in aanmerking neemt.15.
20.
Dit algemene verbod van fraude en misbruik van recht geldt ook ten aanzien van legale immigratie. Volgens de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (hierna: ‘richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86’)16. ‘[is] het van cruciaal belang [voor de lidstaten] om maatregelen te nemen tegen misbruik en fraude met betrekking tot de rechten die door […] richtlijn [2003/86] worden verleend. In het belang van zowel de maatschappij als de bonafide indieners spoort de Commissie de lidstaten aan om krachtig op te treden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 16, leden 2 en 4’.
21.
In het arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punten 50–53), heeft het Hof gepreciseerd dat ‘de vaststelling van fraude [berust] op een samenstel van bij elkaar passende aanwijzingen waaruit zowel een objectief als een subjectief element blijkt’17.. Het objectieve element bestaat erin, dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor verkrijging van het door het Unierecht voorziene voordeel.18. Het subjectieve element betreft de intentie van de betrokkenen om de voorwaarden van de toepasselijke regelgeving te omzeilen of te ontduiken teneinde op die manier het eraan verbonden voordeel te verkrijgen.19. De frauduleuze verkrijging kan aldus voortvloeien uit een ‘opzettelijk handelen’, zoals het geven van een voorstelling van de feiten die niet overeenstemt met de werkelijkheid, of een ‘opzettelijk nalaten’, zoals het achterhouden van relevante informatie met de bedoeling de toepassingsvoorwaarden van de betrokken regelgeving te ontduiken.20.
22.
In het licht van deze rechtspraak moet worden nagegaan of in de omstandigheden van het hoofdgeding alle bestanddelen van fraude zijn vervuld.
23.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat bij de indiening van het verzoek om gezinshereniging valse of frauduleuze documenten zijn gebruikt als bewijs21. dat is voldaan aan de in artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 bedoelde voorwaarde dat de verzoeker over voldoende stabiele en regelmatige inkomsten dient te beschikken. Mocht dus blijken dat zonder deze documenten niet is voldaan aan de in die bepaling bedoelde voorwaarde, dan staat daarmee het objectieve element dat noodzakelijk is voor de vaststelling van fraude, zoals gedefinieerd in het arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63), vast. Ik wijs er in dit verband op dat het Hof in het arrest van 6 december 2012, O e.a. (C-356/11 en C-357/11, EU:C:2012:776, punt 72), heeft gepreciseerd dat het door richtlijn 2003/86 vereiste geïndividualiseerde onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging in beginsel betrekking heeft op de inkomsten van de gezinshereniger en niet op die van de derdelander waarvoor een verblijfsrecht wordt aangevraagd. Ik ben het met de Europese Commissie eens waar zij in haar richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86 stelt dat het Hof, door de term ‘in beginsel’ te gebruiken, op zijn minst de suggestie wekt dat in specifieke gevallen uitzonderingen kunnen worden toegestaan op de regel dat de inkomsten van de gezinshereniger in aanmerking moeten worden genomen, indien de bijzondere omstandigheden van het geval zulks rechtvaardigen.22.
24.
Het subjectieve element dat noodzakelijk is voor de vaststelling van fraude, komt volgens de definitie uit het arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punt 52), zoals toegepast op de omstandigheden van het hoofdgeding, overeen met de intentie van de betrokkeneom de voorwaarden voor afgifte van de verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging te omzeilen of te ontduiken teneinde op die manier het eraan verbonden voordeel te verkrijgen. Uit deze definitie volgt dat dit element moet worden beoordeeld in relatie tot de persoon die het uit de bepalingen van Unierecht voortvloeiende voordeel wenst te verkrijgen. In de omstandigheden van het hoofdgeding moet deze beoordeling dus betrekking hebben op de persoon die het verzoek om gezinshereniging heeft ingediend.
25.
De omstandigheid dat de bepaling van artikel 16, onder a), van richtlijn 2003/86 in de lijdende vorm is gesteld (‘valse of vervalste documenten zijn gebruikt’ en ‘fraude is gepleegd’), betekent niet dat het irrelevant is om te weten wie de fraude heeft gepleegd, zoals de verwijzende rechter, de Europese Commissie en de Poolse regering lijken te suggereren. Deze redactie is naar mijn mening terug te voeren tot het feit dat de lidstaten overeenkomstig artikel 5, lid 1, van richtlijn 2003/86 kunnen besluiten of het verzoek om gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid moet worden ingediend.
26.
In het hoofdgeding lijkt het verzoek om gezinshereniging te zijn ingediend door de vader, in zijn hoedanigheid van gezinshereniger. Mocht dit inderdaad zo zijn, dan staat daarmee ook het subjectieve element van de fraude vast, omdat de vader wist van het frauduleuze karakter van de documenten die hij ter onderbouwing van zijn verzoek om gezinshereniging heeft overgelegd.
27.
Niettemin wil ik eraan herinneren dat ook wanneer fraude in de zin van artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 is vastgesteld, de bevoegde autoriteiten van de lidstaten pas mogen besluiten om de verblijfstitel in te trekken of een maatregel tot verwijdering van de gezinshereniger of zijn gezinsleden te nemen, nadat een beoordeling in de zin van artikel 17 van deze richtlijn heeft plaatsgevonden.23 Dit artikel verplicht lidstaten onder meer ‘terdege rekening [te houden] met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst’24..
28.
Ik herinner hier aan de rechtspraak van het Hof, waaruit voortvloeit dat artikel 17 van richtlijn 2003/86 voorschrijft dat verzoeken om gezinshereniging individueel worden behandeld25. en dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2003/86, en dus ook bij het nemen van een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken.26. Een dergelijke intrekking kan dus niet automatisch plaatsvinden.
29.
De verwijzende rechter stelt geen vragen over de beoordeling ingevolge artikel 17 van richtlijn 2003/86 of over de wettigheid van de verwijderingsmaatregel waarvan de moeder en de zoon adressaat zijn. Ik zal mij dus beperken tot de twee volgende opmerkingen.
30.
Ten eerste moet naar mijn mening de omstandigheid dat de moeder en de zoon niet individueel aansprakelijk zijn voor de fraude, maar daarvan wél de consequenties dragen, naar behoren in aanmerking worden genomen in het kader van de beoordeling ingevolge artikel 17 van richtlijn 2003/86. Dit artikel vereist namelijk dat de bevoegde nationale autoriteiten ervoor zorgen dat de door hen voorgenomen maatregelen tot intrekking en verwijdering evenredig zijn, hetgeen moet worden beoordeeld in het licht van alle feitelijke en persoonlijke omstandigheden van het concrete geval.27.
31.
Ten tweede volgt uit overweging 2 van richtlijn 2003/86 dat in deze richtlijn de grondrechten en de beginselen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in acht worden genomen. Artikel 7 van het Handvest, dat overeenkomstige rechten bevat als die welke door artikel 8, lid 1, EVRM worden gewaarborgd, erkent het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven.28. De beoordeling krachtens artikel 17 van richtlijn 2003/86 moet in het licht hiervan plaatsvinden, waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met ‘de duur van [het] verblijf’ in de betrokken lidstaat29. van de persoon die recht op gezinshereniging heeft en anderzijds met ‘het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst’30..
32.
De duur van het verblijf is een element dat moet worden meegewogen bij de afweging van de betrokken belangen, omdat het verband houdt met het vermoeden dat hoe langer iemand in een bepaald land verblijft, hoe sterker zijn banden met dat land en hoe zwakker de banden met zijn land van herkomst zijn.31. In dit kader moet met name rekening worden gehouden met de bijzondere situatie van onderdanen van derde landen die het grootste deel van hun leven in de betrokken lidstaat hebben doorgebracht, daar zijn opgegroeid en er een opleiding hebben genoten.32. De vraag of de betrokkene al dan geen familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst heeft, moet daarentegen worden beantwoord aan de hand van omstandigheden zoals, onder meer, het hebben van familie in dat land, reis- of verblijfsperioden die in dat land zijn doorgebracht of de mate waarin de taal van dat land wordt beheerst.33.
33.
In het hoofdgeding blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de gezinshereniger sedert meer dan 17 jaar in Nederland woont en dat de moeder en de zoon er meer dan 16 jaar wonen, terwijl de zoon pas 11 jaar oud was toen hij in Nederland aankwam.34. Het kan dus niet worden uitgesloten dat zij in de loop van deze periode nauwe banden met Nederland hebben opgebouwd, terwijl zij thans bijna geen banden meer of althans slechts zeer zwakke banden met hun land van herkomst hebben. In die omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de gevolgen van de intrekking van hun verblijfsvergunningen in het kader van gezinshereniging en van een eventuele verwijdering buitengewoon ernstig, ja zelfs onevenredig zijn.
34.
Op grond van de voorgaande overwegingen moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen de intrekking van een in het kader van gezinshereniging als een afgeleid recht verleende verblijfsvergunning die is verkregen op basis van frauduleuze gegevens, wanneer vaststaat dat de persoon die het verzoek om gezinshereniging heeft ingediend, de intentie had om de voorwaarden voor afgifte van deze vergunning te ontduiken of te omzeilen, ook al was de houder ervan niet op de hoogte van het frauduleuze karakter van deze gegevens. Het staat aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om een dergelijke intrekking te doen voorafgaan door een beoordeling overeenkomstig artikel 17 van richtlijn 2003/86 van alle in het geding zijnde belangen, waarbij alle relevante omstandigheden van het concrete geval in aanmerking moeten worden genomen, met inbegrip van het feit dat de aan de verlening van de verblijfstitel ten grondslag liggende fraude niet door de houder van die verblijfstitel is gepleegd en hij hiervan evenmin op de hoogte was.
B. Uitlegging van artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109
35.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het in de omstandigheden van het hoofdgeding eraan in de weg staat dat de status van langdurig ingezetene van de moeder en de zoon wordt ingetrokken.35.
36.
Meer concreet wil de verwijzende rechter weten of de omstandigheid dat de zoon en de moeder niet op de hoogte waren van het frauduleuze karakter van de werkgeversverklaringen van de vader die als bewijsstukken zijn overgelegd teneinde voornoemde status te verkrijgen, in aanmerking had moeten worden genomen toen de Staatssecretaris zijn intrekkingsbesluiten van 29 januari 2014 nam.
37.
Zoals uit overweging 2 ervan blijkt, beoogt richtlijn 2003/109 uitvoering te geven aan de verklaring van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, waar de Europese Raad heeft verklaard dat ‘de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming moet worden gebracht met die van de onderdanen van de lidstaten, en dat iemand die gedurende een nader te bepalen periode legaal in een lidstaat heeft verbleven en een vergunning tot langdurig verblijf heeft, in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zou moeten verkrijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van EU-burgers liggen’. De integratie van duurzaam in de lidstaten gevestigde onderdanen van derde landen is de voornaamste doelstelling van richtlijn 2003/109, zoals met name uit de overwegingen 4, 6 en 12 ervan volgt.36. Ter verwezenlijking van deze doelstelling garandeert richtlijn 2003/109 aan onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene hebben verworven, dezelfde behandeling als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat op de in artikel 11, lid 1, onder a) tot en met h), van deze richtlijn opgesomde gebieden, met dien verstande dat deze gelijke behandeling beperkt is tot het grondgebied van de lidstaat van ontvangst.
38.
Zoals het Hof in de punten 66 en 67 van het arrest van 24 april 2012, Kamberaj (C-571/10, EU:C:2012:233), heeft opgemerkt, stelt het bij deze richtlijn 2003/109 ingevoerde stelsel de verwerving van de daarin voorziene status van langdurig ingezetene bovendien afhankelijk van een bijzondere procedure en strikte voorwaarden. Zo bepaalt artikel 4 ervan dat de lidstaten de status van langdurig ingezetene toekennen aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.37. Volgens artikel 5 van deze richtlijn moet voor de verkrijging van die status het bewijs worden overgelegd dat de onderdaan van een derde staat die deze status wenst te verkrijgen over voldoende inkomsten beschikt en een ziektekostenverzekering heeft. Tot slot legt artikel 7 van dezelfde richtlijn de procedurevereisten voor de verkrijging van bedoelde status vast.
39.
Artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109, met als opschrift ‘Intrekking of verlies van de status’, bepaalt dat de status van langdurig ingezetene niet langer mag worden behouden indien wordt vastgesteld dat deze status op frauduleuze wijze is verkregen.38.
40.
In de bewoordingen van dit artikel is nergens specifiek bepaald dat het begrip ‘op frauduleuze wijze […] verkregen’ een element van opzet vereist.
41.
Zoals ik echter in de punten 21 en 22 van deze conclusie in herinnering heb geroepen, impliceert de vaststelling van fraude, zoals volgt uit het arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punt 50), dat wordt onderzocht of er sprake is van een samenstel van bij elkaar passende aanwijzingen waaruit zowel een objectief als een subjectief element blijkt. Derhalve kan alleen fraude die materieel en opzettelijk is gepleegd door de derdelander die een verzoek tot langdurig verblijf heeft ingediend, bestraft worden.
42.
Het feit dat, zoals de Commissie onderstreept, de verlening van de status van langdurig ingezetene belangrijke gevolgen heeft voor onder meer het verblijf in andere lidstaten39., laat onverlet dat het voor de vaststelling van fraude noodzakelijk is om aan te tonen dat de persoon die om verkrijging van deze status verzoekt, de intentie had om de toepasselijke bepalingen te omzeilen. Ik wijs er bovendien op dat artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 — in tegenstelling tot artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86, waarin als gronden voor intrekking ook de loutere verstrekking van ‘valse of misleidende informatie’ of het loutere gebruik van ‘valse of vervalste documenten’ worden genoemd — slechts spreekt over ‘op frauduleuze wijze […] verkregen’. Onverminderd de uitlegging die moet worden gegeven aan artikel 16, lid 2, van richtlijn 2003/86, brengt dit mijns inziens de wil van de wetgever tot uiting om het in artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 bedoelde verlies van de status van langdurig ingezetene te beperken tot gevallen waarin een frauduleus oogmerk is vastgesteld. Ik wil eveneens beklemtonen dat verlening van de status van langdurig ingezetene een hoge mate van integratie40. en een aanzienlijke persoonlijke investering41. van de betrokkene in de lidstaat van ontvangst vooronderstelt; naar mijn mening verzet dit zich tegen een al te ruime uitlegging van de voorwaarden voor intrekking van voornoemde status.
43.
Tot slot zijn de rechten op toegang en verblijf van gezinsleden die in het kader van gezinshereniging worden toegekend, afgeleid van het recht van de gezinshereniger, terwijl de status van langdurig ingezetene krachtens richtlijn 2003/109 een persoonlijk recht is dat is verworven naar aanleiding van een door de betrokkene op eigen naam ingediend verzoek. Dit onderscheid noopt — a fortiori waar het deze laatste status betreft — tot afwijzing van het argument dat ter terechtzitting door inzonderheid de Commissie op basis van het adagium ‘fraus omnia corrumpit’ is aangevoerd, omdat dit erop zou neerkomen dat bij de intrekking van voornoemde status een beslissende rol wordt toegekend aan fraude die door een derde is gepleegd. De bij het Hof gewortelde traditie van bescherming van individuele rechten verzet zich met kracht tegen dit argument.
44.
In het hoofdgeding blijkt uit de verwijzingsbeslissing, wat het objectieve element betreft dat noodzakelijk is voor de vaststelling van fraude, dat de moeder en de zoon niet zelf over vaste, regelmatige en voldoende inkomsten beschikten in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109.42. Zoals bovendien door de verwijzende rechter is beklemtoond, was, gelet op het feit dat de verblijfsvergunningen van de moeder en de zoon in het kader van gezinshereniging zijn verkregen op basis van frauduleuze documenten, ten tijde van de indiening van het verzoek om de status van langdurig ingezetene in beginsel niet voldaan aan de voorwaarde van legaal verblijf als bedoeld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109. Hieruit volgt dat de moeder en de zoon niet aan de vereisten van deze richtlijn voldeden, zodat het objectieve element dat noodzakelijk is voor de vaststelling van fraude, zoals omschreven in het arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punt 51), daarmee vaststaat.
45.
Het subjectieve element dat noodzakelijk is voor de vaststelling van fraude bestaat volgens de definitie uit het arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punt 52), zoals toegepast op de omstandigheden van het hoofdgeding, uit de intentie van de verzoeker om de voorwaarden voor verlening van de status van langdurig ingezetene te omzeilen of te ontduiken teneinde op die manier het eraan verbonden voordeel te verkrijgen. Derhalve is enkel sprake van een frauduleuze verkrijging in de zin van artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109, indien de moeder en de zoon op de hoogte waren van de door de vader gepleegde fraude en zij de intentie hadden daaruit voordeel te behalen. De verwijzende rechter preciseert dat de moeder en de zoon geen weet hadden van het frauduleuze karakter van de werkgeversverklaringen van de vader die zij hebben overgelegd ten bewijze dat was voldaan aan de voorwaarde van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109. Bijgevolg blijkt in het hoofdgeding nergens dat de moeder en de zoon doelbewust hebben geprobeerd deze voorwaarde te omzeilen. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit daadwerkelijk zo is.
46.
Behoudens de uitkomst van dit onderzoek, noopt het ontbreken van een element van opzet bij de moeder en de zoon om de voorwaarden voor toekenning van de status van langdurig ingezetene te omzeilen, tot de conclusie dat er geen sprake is van fraude.
47.
In dit stadium moet worden opgemerkt dat de vaststelling a posteriori dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor verlening van de status van langdurig ingezetene, niet valt onder de limitatieve gronden voor verlies of intrekking van deze status zoals opgesomd in artikel 9 van richtlijn 2003/109. Volgens artikel 8, lid 1, van deze richtlijn is ‘[d]e status van langdurig ingezetene […] permanent, onverminderd artikel 9’. Dit impliceert dat deze status, behoudens de limitatief in laatstgenoemd artikel opgesomde gevallen43., niet kan worden verloren of ingetrokken.44. Zoals namelijk uit de voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2003/109 blijkt, moet de status van langdurig ingezetene de houder ervan maximale rechtszekerheid bieden.45.
48.
Weliswaar heeft het Hof in het arrest van 17 juli 2014, Tahir (C-469/13, EU:C:2014:2094, punten 30 en 34), bevestigd dat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 bedoelde voorwaarde dat de betrokkene gedurende de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek legaal en ononderbroken op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verbleven, een noodzakelijke voorwaarde is om de in die richtlijn bedoelde status van langdurig ingezetene te kunnen verkrijgen, maar dit arrest heeft uitsluitend betrekking op de afwijzing van een verzoek om de status van langdurig ingezetene. Het preciseert niet dat, indien achteraf wordt geconstateerd dat niet aan deze voorwaarde was voldaan, dit tot het verlies van de status van langdurig ingezetene leidt.
49.
Hieruit volgt dat, daar er geen fraude is vastgesteld, richtlijn 2003/109 geen wettelijke grondslag bood voor de intrekking van de status van langdurig ingezetene van de moeder en de zoon.
50.
Gelet op de voorgaande overwegingen moet artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen de intrekking van de status van langdurig ingezetene wanneer de houder van deze status niet op de hoogte was van het frauduleuze karakter van de gegevens die hij tot staving van zijn verzoek heeft overgelegd en op basis waarvan hem voornoemde status is verleend.
V. Conclusie
51.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door de Raad van State gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 16, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen de intrekking van een in het kader van gezinshereniging verleende verblijfsvergunning die is verkregen op basis van frauduleuze gegevens, wanneer vaststaat dat de persoon die het verzoek om gezinshereniging heeft ingediend, de intentie had om de voorwaarden voor afgifte van deze vergunning te ontduiken of te omzeilen, ook al was de houder ervan niet op de hoogte van het frauduleuze karakter van deze gegevens. Het staat aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om een dergelijke intrekking te doen voorafgaan door een beoordeling overeenkomstig artikel 17 van richtlijn 2003/86 van alle in het geding zijnde belangen, waarbij alle relevante omstandigheden van het concrete geval in aanmerking moeten worden genomen, met inbegrip van het feit dat de aan de verlening van de verblijfstitel ten grondslag liggende fraude niet door de houder van die verblijfstitel is gepleegd en hij hiervan evenmin op de hoogte was.
- 2)
Artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen de intrekking van de status van langdurig ingezetene wanneer de houder van deze status niet op de hoogte was van het frauduleuze karakter van de gegevens die hij tot staving van zijn verzoek heeft overgelegd en op basis waarvan hem voornoemde status is verleend.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2003, L 251, blz. 12.
Artikel 2, onder c), van richtlijn 2003/86 omschrijft ‘gezinshereniger’ als ‘onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem verenigd te worden’.
PB 2004, L 16, blz. 44.
Zie arrest van 18 december 2008, Altun (C-337/07, EU:C:2008:744, punten 51-64). In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat de frauduleuze handeling van de betrokken Turkse werknemer gevolgen kon hebben voor de rechtssituatie van zijn gezinsleden. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat deze gevolgen moeten worden beoordeeld aan de hand van de datum waarop de nationale autoriteiten van de lidstaat van ontvangst hebben besloten de verblijfsvergunning van die werknemer in te trekken. Zoals uit punt 59 van bovengenoemd arrest volgt, moeten de bevoegde autoriteiten dus nagaan of de gezinsleden op die datum een zelfstandig recht van toegang tot de arbeidsmarkt in de lidstaat van ontvangst en daarmee samenhangend een verblijfsrecht hebben verkregen. In punt 60 voegt het Hof hieraan toe, dat elke andere oplossing zou indruisen tegen het rechtszekerheidsbeginsel.
Zoals deze wet gold op 21 maart 2007, de datum waarop de verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen zijn verleend.
Het bedrijf heeft weliswaar op papier bestaan, maar nooit daadwerkelijk activiteiten ontplooid.
In de zin van artikel 14 Vw 2000.
COM(2009) 313 definitief, punt 4 (‘Misbruik en fraude’), blz. 15.
Zoals uit de door de verwijzende rechter voorgelegde gegevens blijkt, was de in 1991 geboren zoon 11 jaar oud toen de Staatssecretaris zijn besluit van 31 januari 2002 nam. Ondanks de minderjarigheid van de zoon is de vraag van de verwijzende rechter in algemene termen gesteld.
Zie onder meer arresten van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punt 49) (fraude bij het gebruik van het bewijs van aansluiting bij de socialezekerheidsregeling ten aanzien waarvan naar Europees recht een wettelijk vermoeden van regelmatigheid geldt); 22 november 2017, Cussens e.a. (C-251/16, EU:C:2017:881, punt 27); 22 december 2010, Bozkurt (C-303/08, EU:C:2010:800, punt 47) (fraude met documenten in het kader van de verblijfsvoorwaarden van een migrerende Turkse werknemer); 21 februari 2006, Halifax e.a. (C-255/02, EU:C:2006:121, punt 68) (BTW-fraude); 23 september 2003, Akrich (C-109/01, EU:C:2003:491, punt 57) (schijnhuwelijk met een Unieburger); 9 maart 1999, Centros (C-212/97, EU:C:1999:126, punt 24) (vrij verrichten van diensten); 7 juli 1992, Singh (C-370/90, EU:C:1992:296, punt 24) (vrij verkeer van werknemers), en 3 december 1974, Van Binsbergen (33/74, EU:C:1974:131, punt 13) (vrij verrichten van diensten). Zie ook richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2004/38 van 2 juli 2009 [COM(2009) 313 definitief, punt 4 (‘Misbruik en fraude’), blz. 15].
Zie in die zin arresten van 22 november 2017, Cussens e.a. (C-251/16, EU:C:2017:881, punten 27, 28 en 30), en 5 juli 2007, Kofoed (C-321/05, EU:C:2007:408, punten 38-48).
Zie in die zin arresten van 22 november 2017, Cussens e.a. (C-251/16, EU:C:2017:881, punt 35); 4 juni 2009, Pometon (C-158/08, EU:C:2009:349, punt 28); 14 december 2000, Emsland-Stärke (C-110/99, EU:C:2000:695, punt 56), en 21 februari 2006, Halifax e.a. (C-255/02, EU:C:2006:121, punt 93).
Zie in die zin arrest van 22 november 2017, Cussens e.a. (C-251/16, EU:C:2017:881, punt 34).
Zie in die zin arresten van 14 december 2000, Emsland-Stärke, C-110/99, EU:C:2000:695, punt 52), en 9 maart 1999, Centros (C-212/97, EU:C:1999:126, punt 25).
Zie in die zin richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86 [COM(2014) 210 final van 3 april 2014, punt 7.3 (‘Misbruik en fraude’), blz. 27].
In de zaak die aanleiding tot dit arrest heeft gegeven, was sprake van het frauduleuze gebruik door een onderneming van een verklaring ten aanzien waarvan het wettelijke vermoeden geldt dat de gedetacheerde werknemers regelmatig zijn aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat van vestiging van de onderneming die deze werknemers detacheert; deze verklaring is bindend voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waar deze werknemers zijn gedetacheerd en impliceert noodzakelijkerwijs dat de regeling van laatstgenoemde lidstaat niet van toepassing kan zijn. Ofschoon de onderneming ten tijde van de afgifte van de verklaringen aan alle administratieve voorwaarden voldeed, dat wil zeggen dat zij daadwerkelijk een activiteit in Bulgarije uitoefende, waren de verklaringen op frauduleuze wijze verkregen doordat een onjuiste voorstelling van zaken was gegeven met de bedoeling om de voorwaarden te ontduiken die de regelgeving van de Unie aan de detachering van werknemers verbindt.
Zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punt 51). De voorwaarden voor de afgifte van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging staan opgesomd in hoofdstuk IV van richtlijn 2003/86, getiteld ‘Vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging’.
Zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punt 52). De noodzaak van een subjectief element is door de Commissie onderstreept in haar richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2004/38, zoals aangehaald door de verwijzende rechter, waar het in artikel 35 van richtlijn 2004/38 omschreven begrip fraude wordt gedefinieerd als ‘bewust bedrog of bewuste misleiding met als doel om op grond van de richtlijn het recht van vrij verkeer en verblijf te krijgen’. Voorts bepalen deze richtsnoeren dat wanneer aan personen een verblijfstitel is verleend enkel als gevolg van een frauduleuze handeling waarvoor zij zijn veroordeeld, de uit de richtlijn voortvloeiende rechten ten aanzien van deze personen kunnen worden ontzegd, beëindigd of ingetrokken. Zie ook arresten van 27 september 2001, Gloszczuk (C-63/99, EU:C:2001:488), en 5 juni 1997, Kol (C-285/95, EU:C:1997:280), die betrekking hebben op frauduleuze gedragingen waaraan de betrokken personen zich persoonlijk schuldig hadden gemaakt, waarop hun verblijfstitel is ingetrokken.
Zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a. (C-359/16, EU:C:2018:63, punten 53 en 58).
Uit de richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86 blijkt dat alle verzoeken, begeleidende documenten en de ‘wenselijkheid’ en ‘noodzakelijkheid’ van gesprekken en ander onderzoek per geval moeten worden beoordeeld in het kader van een geïndividualiseerd onderzoek van elk verzoek om gezinshereniging [COM(2014) 210 final van 3 april 2014, blz. 10].
Zie in die zin richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86 [COM(2014) 210 final van 3 april 2014, blz. 15].
In zijn Aanbeveling Rec(2002) 4 inzake de juridische status van personen die voor gezinshereniging in aanmerking komen (rubriek IV, getiteld ‘Doeltreffende bescherming tegen de verwijdering van gezinsleden’) heeft het Comité van Ministers van de Raad van Europa zich uitgelaten als volgt: ‘Wanneer een maatregel als de intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel dan wel de verwijdering van een gezinslid wordt overwogen, houden de lidstaten terdege rekening met criteria als zijn geboorteplaats, zijn leeftijd bij aankomst in het land, de duur van zijn verblijf, zijn familiebanden, het al dan niet hebben van familie in het land van herkomst en de hechtheid van zijn sociale en culturele banden met dat land. Het belang en welzijn van kinderen verdient bijzondere aandacht.’
Zie in die zin arresten van 21 april 2016, Khachab (C-558/14, EU:C:2016:285, punt 43); 4 maart 2010, Chakroun (C-578/08, EU:C:2010:117, punt 48), en 9 juli 2015, K en A (C-153/14, EU:C:2015:453, punt 60).
Zie in die zin arresten van 21 april 2016, Khachab (C-558/14, EU:C:2016:285, punt 43), en 6 december 2012, O e.a. (C-356/11 en C-357/11, EU:C:2012:776, punt 81); zie ook mijn conclusie in de zaken C en A (C-257/17, EU:C:2018:503, punt 75) en K en B (C-380/17, EU:C:2018:504, punt 70).
Zie in die zin richtsnoeren voor de toepassing van richtlijn 2003/86 [COM(2014) 210 final van 3 april 2014, blz. 29], waarin wordt aanbevolen om de volgende beginselen in acht te nemen: alle individuele omstandigheden van het concrete geval moeten worden geïdentificeerd en het gewicht dat aan individuele resp. openbare belangen wordt gehecht, moet in soortgelijke gevallen vergelijkbaar zijn. Bovendien moet er sprake zijn van een redelijke en evenredige afweging van de relevante individuele en openbare belangen.
Zie in die zin arresten van 6 december 2012, O e.a. (C-356/11 en C-357/11, EU:C:2012:776, punten 75 en 76), en 4 maart 2010, Chakroun (C-578/08, EU:C:2010:117, punt 44).
Artikel 17 van richtlijn 2003/86; cursivering van mij.
Artikel 17 van richtlijn 2003/86; cursivering van mij.
De situatie verschilt uiteraard naargelang de betrokkene in het land van ontvangst is aangekomen tijdens zijn (prille) jeugd dan wel pas toen hij al volwassen was. Zie in die zin, op het gebied van verwijderingen, arrest van het EHRM van 18 februari 1991, Moustaquim tegen België (Grote Kamer) (CE:ECHR:1991:0218JUD001231386, § 45). In deze zaak was Moustaquim nog geen twee jaar oud toen hij in België aankwam. Sedertdien had hij daar ongeveer 20 jaar bij of in de nabijheid van zijn familie doorgebracht en was hij slechts tweemaal naar Marokko teruggekeerd om er vakantie te houden. Zie ook arrest van het EHRM van 9 december 2010, Gezginci tegen Zwitserland (CE:ECHR:2010:1209JUD001632705, § 69). In deze zaak was verzoeker in 1990 in Zwitserland gearriveerd en had hij daar op het moment van zijn verwijdering 18 achtereenvolgende jaren doorgebracht. Volgens het EHRM was dit duidelijk een zeer lange periode in het leven van een individu en, in het concrete geval van verzoeker, die was geboren in 1983, zelfs meer dan twee derde van zijn leven.
Zie met name arresten van het EHRM van 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland (Grote Kamer) (CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, § 58); 23 juni 2008, Maslov, (Grote Kamer) (CE:ECHR:2008:0623JUD000163803, §§ 73, 74 en 86) (verzoeker was in 1990, op 6-jarige leeftijd, in Oostenrijk aangekomen, waar hij de rest van zijn jeugd en adolescentie had doorgebracht), en 23 september 2010, Bousarra tegen Frankrijk (CE:ECHR:2010:0923JUD002567207, §§ 46 en 47). Zie ook arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Dalia tegen Frankrijk (CE:ECHR:1998:0219JUD002610295, §§ 42-45) (de verwijdering van langdurig ingezetenen kan zowel worden beoordeeld in het kader van het ‘privéleven’ als van het ‘gezinsleven’, waarbij een zeker gewicht wordt toegekend aan de mate van sociale integratie van de betrokkenen). Dit laatste arrest is bevestigd in het arrest van het EHRM van 9 oktober 2003, Slivenko tegen Letland (CE:ECHR:2003:1009JUD004832199, § 96).
Zie bijvoorbeeld arresten van het EHRM van 23 juni 2008, Maslov (Grote Kamer) (CE:ECHR:2008:0623JUD000163803, §§ 96 en 97), waar werd geconstateerd dat de banden van verzoeker met zijn land van herkomst, Bulgarije, zwak waren, aangezien hij ten tijde van zijn verwijdering geen Bulgaars sprak, aangezien zijn familie tot de Turkse gemeenschap in Bulgarije behoorde en hij geen Cyrillisch kon lezen of schrijven omdat hij nooit in Bulgarije naar school was gegaan; arrest van 30 november 1999, Baghli tegen Frankrijk (CE:ECHR:1999:1130JUD003437497, § 48), waar het EHRM overwoog dat verzoeker niet had aangetoond dat hij nauwe banden onderhield met zijn in Frankrijk woonachtige broers en zussen, dat hij de Algerijnse nationaliteit had behouden, de Arabische taal beheerste, de militaire dienstplicht had vervuld in zijn land van herkomst, waar hij diverse malen vakanties had doorgebracht, en dat hij nooit de wil had kenbaar gemaakt om Frans onderdaan te worden; het concludeerde vervolgens dat, niettegenstaande het feit dat verzoekers familie- en sociale banden hoofdzakelijk in Frankrijk waren gelegen, vaststond dat verzoeker met zijn geboorteland andere banden had behouden dan enkel de nationaliteit.
In dit verband moet met betrekking tot verwijderingsmaatregelen worden gewezen op Aanbeveling Rec(2000) 15 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa inzake de verblijfszekerheid van langdurig ingezetenen, waarvan punt 4 (‘Betreffende de bescherming tegen verwijdering’), onder b), luidt als volgt: ‘Op grond van het in dit punt onder a) neergelegde evenredigheidsbeginsel moeten de lidstaten terdege rekening houden met de duur of de aard van het verblijf en met de ernst van het door de langdurig ingezeten immigrant gepleegde strafbaar feit. De lidstaten kunnen met name bepalen dat een langdurig ingezeten immigrant niet mag worden uitgezet: — na vijf jaar verblijf, behoudens indien hij wegens het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langer dan twee jaar; — na tien jaar verblijf, behoudens indien hij wegens het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langer dan vijf jaar. Na een verblijf van meer dan 20 jaar kan een langdurig ingezeten immigrant niet meer worden uitgezet.’
Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens was de in 1991 geboren zoon 16 jaar oud, toen de Staatssecretaris zijn besluit van 21 maart 2007 nam. De vraag van de verwijzende rechter is niettemin in algemene bewoordingen gesteld.
Zie in die zin arresten van 17 juli 2014, Tahir (C-469/13, EU:C:2014:2094, punt 32); 4 juni 2015, P en S (C-579/13, EU:C:2015:369, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 2 september 2015, CGIL en INCA (C-309/14, EU:C:2015:523, punt 21).
Uit het arrest van 17 juli 2014, Tahir (C-469/13, EU:C:2014:2094, punt 34), vloeit voort dat een onderdaan van een derde land uitsluitend een verzoek om deze status krachtens artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 kan indienen, indien hij zelf voldoet aan de voorwaarde dat hij legaal en ononderbroken op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verbleven sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek.
Ik wil hierbij opmerken dat, ofschoon het opschrift van artikel 9 van richtlijn 2003/109 doelt op de mogelijkheid van intrekking of verlies van de status van langdurig ingezetene, het artikel zelf uitsluitend gevallen van verlies opsomt. Aangezien ‘verlies’ bovendien het tegendeel is van behoud van het recht op voornoemde status, lijkt het als zodanig slechts gevolgen te sorteren voor de toekomst, zoals Y.Z., Z.Z. en Y.Y. stellen. Deze lezing vindt steun in de Engelse versie (‘no longer be entitled to maintain’), de Duitse versie (‘ist nicht mehr berechtigt, die Rechtsstellung eines langfristig Aufenthaltsberechtigten zu behalten’) en de Italiaanse versie (‘I soggiornanti di lungo periodo non hanno più diritto allo status di soggiornante di lungo periodo nei casi seguenti’) van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2003/109. Aan het Hof is echter niet de vraag gesteld of de verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen van de moeder en de zoon met terugwerkende kracht konden worden ingetrokken, zodat ik hierop niet zal ingaan.
Zie hoofdstuk III van richtlijn 2003/109.
Zo is de niet-ononderbroken aanwezigheid van de langdurig ingezetene op het grondgebied van de lidstaat een reden voor verlies van de status van langdurig ingezetene, zie artikel 9, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/109.
Ik wil er in dit verband met name aan herinneren dat de lidstaten overeenkomstig artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109 mogen verlangen dat de onderdanen van derde landen voldoen aan de naar nationaal recht geldende integratievoorwaarden. Zie in die zin arrest van 4 juni 2015, P en S (C-579/13, EU:C:2015:369, punt 47), waaruit volgt dat niet kan worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat de communicatie tussen derdelanders en eigen onderdanen sterk vergemakkelijkt en bovendien de interactie en het vormen van sociale banden tussen hen bevordert. Evenmin kan volgens dit arrest worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal van de gastlidstaat de toegang van derdelanders tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen minder moeilijk maakt.
Aan de voorwaarde van vaste, regelmatige en voldoende inkomsten (artikel 5, lid 1, van richtlijn 2003/109) moet zijn voldaan op het moment van verwerving van de status van langdurig ingezetene. Op dat moment legt de verzoeker het bewijs over dat hij op regelmatige basis beschikt en ook in de toekomst zal beschikken over inkomsten van een bepaald niveau.
Het limitatieve karakter van de opsomming in artikel 9 van richtlijn 2003/109 volgt duidelijk uit de voorbereidende werkzaamheden. Zie in die zin toelichting op artikel 10 van het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen [COM(2001) 127 definitief (PB 2008, E 240, blz. 79)].
Men kan zich daarentegen afvragen of de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging mogen intrekken wanneer achteraf wordt geconstateerd dat niet was voldaan aan de voorwaarden van richtlijn 2003/86, omdat artikel 16, lid 1, onder a), van deze richtlijn bepaalt dat deze vergunning kan worden ingetrokken ‘wanneer de in deze richtlijn gestelde voorwaarden niet of niet meer worden vervuld’.
Zie toelichting op artikel 10 van het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen [COM(2001) 127 definitief (PB 2008, E 240, blz. 79)].