Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2017, nr. 200.218.526/01
ECLI:NL:GHARL:2017:7519
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-08-2017
- Zaaknummer
200.218.526/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:7519, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑08‑2017; (Kort geding)
Uitspraak 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Kort geding. In dit geval dient inschrijving ex art. 3:301 lid 2 BW van het ingestelde appel geen rechtens te respecteren belang. Toewijzing van geldvordering. Schorsing of compensatie?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.218.526/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/436674/KL ZA 17-139)
arrest in kort geding van 29 augustus 2017
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. Rengelink, kantoorhoudend te Amsterdam,
en
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. S. van Gestel, kantoorhoudend te Hilversum.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 24 mei 2017 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.
1.2
Bij kort-gedingdagvaarding van 26 april 2017 heeft de man - kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang - gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot medewerking aan levering van haar aandeel in de voormalig echtelijke woning aan de man, met bijkomende vorderingen en op straffe van verbeurte van een dwangsom, opschorting van zijn betalingsverplichting ingevolge de beschikking van dit hof van 20 december 2016 en een verbod aan de vrouw om de huurders van de paardenstallen aan de [a-straat] 2 te [A] te benaderen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
1.3
De vrouw heeft in reconventie - kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang - een executieverbod voor de man gevorderd, en zijn veroordeling in de proceskosten.
1.4
Na een mondelinge behandeling van de zaak op 11 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter beslist zoals in het vonnis waarvan beroep is opgenomen. Het hof verwijst daarnaar.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 juni 2017, met grieven en producties;
- de akte overlegging producties van de vrouw;
- de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel en wijziging eis;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
2.2
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
In hoger beroep heeft de vrouw gevorderd – kort gezegd - dat het hof het vonnis waarvan appel vernietigt en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de man zal afwijzen, en de uitvoerbaarheid van de beschikking van dit hof, locatie Arnhem, van 28 juni 2016 te schorsen tot door de Hoge Raad naar aanleiding van het beroep in cassatie is beslist, met veroordeling van de man in de volledige kosten van beide procedures (het hof begrijpt: van de procedure in beide instanties).
2.4
De man heeft verweer gevoerd, geconcludeerd tot - kort gezegd - afwijzing van de vorderingen van de vrouw in hoger beroep en zijnerzijds gevorderd - kort gezegd -
1. de vrouw te verbieden de huurders van de paardenstallen aan de [a-straat] 2 te [A] te benaderen, op verbeurte van een dwangsom;
2. voor recht te verklaren dat de vrouw € 10.000,- aan dwangsommen heeft verbeurd op grond van het kort-gedingvonnis van 19 oktober 2016 en dat de man dat bedrag kan verrekenen met zijn alimentatieplicht;
3. veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 4.993,75 aan de man ter zake van de kosten van notaris [B] ,
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3. De beoordeling door het hof
vooraf
3.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan appel bepaald dat dat vonnis, onder daarin omschreven omstandigheden, in de plaats treedt van de vereiste medewerking van de vrouw aan de levering van de echtelijke woning aan de man. Tegen dat onderdeel van het dictum is het beroep van de vrouw mede gericht. Een dergelijk beroep valt onder de werking van artikel 3:301 BW, aangezien de medewerking van de vrouw, met name in de vorm van het plaatsen van een handtekening op de akte (of het verlenen van een volmacht daartoe), moet worden gezien als "een deel van zodanige akte" als bedoeld in lid 1 van genoemd artikel. Lid 2 van genoemd artikel eist, op straffe van niet-ontvankelijkheid, dat hoger beroep tegen een dergelijk vonnis tijdig wordt ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Het is het hof niet bekend of deze inschrijving heeft plaatsgevonden, maar in dit geval kan dat in het midden blijven, omdat aan de strekking van deze bepaling is voldaan. Die strekking is dat zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de termijn voor het instellen van hoger beroep verstreek, zodanig beroep niet is ingesteld (Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1400–1402). Zulks is van belang met betrekking tot de ten aanzien van verkrijging van registergoederen vereiste rechtszekerheid (zie HR 24 december 1999, NJ 2000, 495). In dit geval is wel hoger beroep ingesteld, was dat beide partijen en de notaris ook terdege bekend en is in de akte d.d. 12 juli 2017, waarop de beslissing van de voorzieningenrechter betrekking heeft, uitdrukkelijk melding gemaakt van het ingestelde hoger beroep en van de mogelijke consequenties daarvan, zodat ook derden zich daarvan op de hoogte hebben kunnen stellen. Daarom zou in dit geval niet-ontvankelijkverklaring ingeval de tijdige inschrijving in het rechtsmiddelenregister niet mocht hebben plaatsgevonden, achterwege dienen te blijven, nu daarmee geen enkel rechtens te respecteren belang zou zijn gediend.
de feiten
3.1
Tegen de vaststelling door de voorzieningenrechter van de feiten heeft geen van partijen bezwaren ingebracht, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Deze luiden, aangevuld door het hof, als volgt.
3.2
Partijen zijn op 3 juni 2005 te Siena, Italië, op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De man heeft op 1 mei 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is op 11 april 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn in artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat
tussen hen een beperkte gemeenschap van goederen zal bestaan als volgt:
"Artikel 2
1. Er zal tussen de echtgenoten alleen een gemeenschap van registergoed en de met dit
registergoed verband houdende (hypothecaire) schulden bestaan (verder te noemen:
de “beperkte gemeenschap”). Iedere andere vermogensrechtelijke gemeenschap van
goederen is uitgesloten. Derhalve zal ieder van de echtgenoten behouden hetgeen door
hem of haar aan baten en schulden, niet zijnde het gemeenschappelijke registergoed of
de daarmee verband houdende schulden, ten huwelijk is aangebracht en tijdens het
huwelijk door hem of haar is / wordt verkregen respectievelijk aangegaan op welke
wijze ook.
2. Onder registergoed wordt verstaan:
het registergoed dat voor de bewoning door de echtgenoten tot hoofdverblijf dient,
thans het registergoed staande en gelegen te [C] , [b-straat]
168-2, kadastraal bekend gemeente Amsterdam. sectie [Y] nummer [0000] , welk registergoed thans is belast met een hypotheek ren behoeve van de ASR Bank
N.V., gevestigd te Rotterdam, met een oorspronkelijke hoofdsom van zevenhonderd
achtenveertigduizend zevenhonderd zevenendertig euro (€ 748.737,00).
3. De echtgenoot van wiens zijde een goed in de beperkte gemeenschap is gevallen, heeft
deswege geen aanspraak op vergoeding jegens de gemeenschap of jegens de andere
echtgenoot.”
3.4
De man is houder van alle certificaten van aandelen in Mozartlaan Management
Services B.V. (hierna: MMS B.V.) Alle aandelen in deze vennootschap worden gehouden
door Stichting Administratiekantoor Mozartlaan Management Services.
3.5
Partijen hebben op 15 juni 2007 in eigendom verkregen door levering ten titel van
koop: agrarische opstallen, dienstwoning, met ondergrond, erf, verdere aanhorigheden en
percelen weiland, gelegen te [A] aan de [a-straat] 2, uitmakende de kadastrale
percelen gemeente Muiden sectie [X] nummers [0001 t/m 0013]
, samen groot 15.06.82 hectare (hierna: de boerderij). De boerderij is
bezwaard met een recht van eerste hypotheek (met een inschrijving van € 2.350.000,-) ten
behoeve van Direktbank NV. te Amsterdam (voorheen: ASR) en een recht van tweede
hypotheek (met een inschrijving van € 2.100.000,-) ten behoeve van MMS B.V.
3.6
Bij beschikking van 25 februari 2015 heeft de rechtbank onder meer de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het bedrag dat de man met ingang van de dag
van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand
tot levensonderhoud aan de vrouw zal verstrekken bepaald op € 8.310,- bruto per maand.
3.7
De rechtbank heeft in de beschikking verder overwogen dat de beperkte
gemeenschap die partijen in artikel 2 van hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen
omvat, wat de goederen betreft, de boerderij, en wat de schulden betreft, de hypothecaire
geldleningen bij Direktbank N.V. (groot € 2.350.000,-) en bij MMS B.V. (groot
€ 2.100.000,-). De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap in
de beschikking aldus gelast dat:
- de boerderij aan de man wordt toegedeeld voor de gemiddelde taxatiewaarde van De
Gooische makelaar en Drieklomp makelaars, zoals overwogen onder 4.29 van de
beschikking, en onder de voorwaarde dat de vrouw binnen 4 maanden na deze beschikking
uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van beide hypothecaire geldleningen wordt ontslagen.
De alsdan resterende over- of onderwaarde dient bij helfte te worden gedeeld dan wel te
worden gedragen;
- indien het niet mogelijk is om de vrouw binnen 4 maanden na deze beschikking te laten
ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de boerderij dient te worden verkocht en dat
met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldleningen voor zover mogelijk dienen te
worden afgelost, waarbij de alsdan resterende over- of onderwaarde bij helfte dient te
worden gedeeld dan wel te worden gedragen.
De rechtbank heeft ten slotte in 5.6 van de beschikking het meer of anders verzochte
afgewezen.
3.8
Bij beschikking van dit gerechtshof, locatie Arnhem, van 28 juni 2016 heeft
het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. de vrouw veroordeeld aan de
man ter gelegenheid van de toedeling aan hem van de boerderij een bedrag te betalen van
€ 725.000,- en de vrouw veroordeeld aan de man een bedrag te betalen van € 2.456,- in
verband met de eigenaarslasten van de woning.
3.9
Bij beschikking van 20 december 2016 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 februari 2015 vernietigd en (onder meer) bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 15 juli 2016 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw maandelijks € 2.762,- zal betalen, verstaan dat de man zich zal inspannen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek bij ASR en bij MMS B.V. wordt ontslagen en de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 12.150.50 te betalen ter zake de door haar ontvangen belastingteruggave (over het jaar 2012).
3.10
Op 12 juli 2017 is - nadat bij vonnis in kort geding van diezelfde datum vorderingen van de vrouw ter zake waren afgewezen - ten overstaan van notaris mr. [B] te [D] een akte van verdeling en levering gepasseerd waarbij de boerderij tegen een waarde van € 2.750.000,- aan de man is overgedragen. Voor zover hier van belang is in die akte tevens opgenomen:
- dat de mogelijkheid bestaat dat in cassatie wordt geoordeeld dat het bedrag van € 725.000,- dat de vrouw ingevolge de beschikking van 28 juni 2016 (zie hierboven) aan de man verschuldigd is, anders wordt vastgesteld en dat de vrouw te dezer zake bevrijdend aan de man kan betalen;
- dat de levering van de boerderij aan de man plaatsvindt onder de ontbindende voorwaarde dat het kort gedingvonnis van (naar het hof begrijpt:) 24 mei 2017 wordt vernietigd;
- dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen behalve ten aanzien van het eventueel anders vast te stellen bedrag van € 725.000,-;
- dat indien de bovenbedoelde ontbindende voorwaarde wordt vervuld de eigendom van de onverdeelde helft van de boerderij terugkeert in het vermogen van de vrouw.
3.11
De Hoge Raad heeft op 14 juli 2017 beschikt op het cassatieberoep van de vrouw. Daarbij is de beschikking van dit hof van 28 juni 2016 vernietigd op het onderdeel betreffende de verdeling van de draagplicht tussen partijen van de kosten van de huishouding in het licht van de huwelijkse voorwaarden, en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Den Bosch. De overige klachten in cassatie zijn verworpen.
de beoordeling
in het principaal appel:
3.12
De vrouw heeft zich in spoedappel met vier grieven gekeerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Zij betoogt daarin - kort gezegd - dat de voorzieningenrechter ten onrechte de vorderingen van de man heeft toegewezen. Daarnaast heeft zij haar eis vermeerderd met een schorsingsverzoek.
3.13
Met haar eerste grief keert de vrouw zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de toebedeling van de woning aan de man en de veroordeling van de vrouw om de man € 725.000,- los van elkaar kunnen worden gezien en ook los van elkaar kunnen worden uitgevoerd. Naar het hof begrijpt beoogt de vrouw daarmee te betogen dat zij niet gehouden kan worden mee te werken aan de effectuering van de toedeling van de boerderij aan de man omdat zij het bedrag van € 725.000,- niet kan en niet wil betalen.
3.14
Deze grief faalt. Uit de hierboven genoemde beschikking van de Hoge Raad van 14 juli 2017 volgt dat de beschikking van dit hof ten aanzien van de betalingsverplichting van de vrouw aan de man van het bedrag van € 725.000,- in stand blijft (voor zover deze in cassatie al ter discussie stond). Bovendien heeft inmiddels de notariële overdracht van de boerderij aan de man plaatsgevonden zonder dat de vrouw bedoeld bedrag (of een deel daarvan) aan de man heeft voldaan. Niet valt in te zien welk belang de vrouw thans nog bij deze grief heeft.
3.15
In grief 2 stelt de vrouw zich teweer tegen de wijze waarop de voorzieningenrechter haar gedwongen heeft mee te werken aan de levering van de boerderij aan de man. Met name beschouwt zij de wijze van veroordelen als onduidelijk op het punt waaraan zij nu heeft mee te werken. Zo is onduidelijk of nu wel of niet iets moet worden opgenomen ten aanzien van het bedrag van € 725.000,- mede in verband met een finale kwijting, terwijl ook bijvoorbeeld de risico-overgang en kosten en lasten correct behoren te worden geregeld.
3.16
Ook deze grief faalt. Uit de stukken leidt het hof af dat de vrouw tijdig voor het passeren van de akte op 12 juli 2017 aan de notaris heeft kunnen laten weten welke bezwaren zij tegen de haar voorgelegde concept-akte had, dat de vrouw van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt en dat de gepasseerde akte geen bepalingen inhoudt waartegen de vrouw bezwaar had. Of het vonnis in de vorm die het heeft al dan niet uitvoerbaar was doet derhalve niet meer ter zake.
3.17
Dientengevolge heeft de vrouw ook geen belang meer bij hetgeen zij in grief III naar voren brengt, omdat de termijn ex artikel 3:301 lid 1 sub b BW niet meer relevant is, daargelaten haar door het hof niet gedeelde visie dat dit artikel in casu niet van toepassing zou zijn.
3.18
Volgens grief IV heeft de voorzieningenrechter ten onrechte de tenuitvoerlegging van de beschikking van dit hof van 20 juni 2016 (het hof leest: 20 december 2016) geschorst tot een bedrag van € 14.606,-. Verrekening dient slechts plaats te vinden tot het bedrag van € 12.150,- dat de vrouw ingevolge diezelfde beschikking aan de man schuldig is.
3.19
Kennelijk beogen partijen (en de voorzieningenrechter) met de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking de compensatie van de vorderingen die partijen over en weer op elkaar hebben tot bedoeld bedrag te formaliseren. Partijen zijn het er over eens dat het bedrag beperkt dient te worden tot € 12.150,-. Het hof zal partijen hierin volgen, maar hetgeen partijen beogen anders formuleren. De grief slaagt.
3.20
Schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van dit hof van 28 juni 2016 totdat de Hoge Raad naar aanleiding van het beroep in cassatie zal hebben beslist, zoals de vrouw heeft gevorderd, is niet meer aan de orde nu de Hoge Raad inmiddels op dat beroep heeft beslist. Deze vordering zal worden afgewezen.
in het incidenteel appel:
3.21
De man heeft twee grieven ontwikkeld tegen het vonnis waarvan appel, terzake van de uitingen van de vrouw jegens de huurders van de paardenstallen, en terzake van de verbeurte van dwangsommen tot een bedrag van € 10.000,-. Ook heeft hij zijn eis vermeerderd terzake van de kosten van de notaris.
3.22
Met grief 1 komt de man op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter - weergegeven in bewoordingen van het hof - dat de vrouw als (mede-)eigenaar van de woning de bevoegdheid had zich teweer te stellen tegen door haar niet gewenste activiteiten in haar (mede-)eigendom. Hij wijst erop dat de vrouw ook nog op 13 juli 2017 intimiderende uitingen jegens een huurder heeft gedaan.
3.23
Als productie 10 bij de memorie van antwoord tevens incidenteel appel en wijziging eis heeft het hof een app-bericht aangetroffen dat kennelijk van de vrouw afkomstig is maar waarvan niet duidelijk wordt op welke datum het verzonden is. Daarnaast valt niet zonder meer te zeggen dat dit bericht intimiderend van aard is. Een tevens overgelegde factuur heeft betrekking op de periode waarin de vrouw nog mede-eigenaar van de boerderij was. Een kennelijk op 13 juli 2017 (dus na het notarieel transport van de boerderij) verzonden app-bericht lijkt op die factuur betrekking te hebben. Al met al wordt niet aannemelijk dat de vrouw onrechtmatige berichten heeft verstuurd of nog verstuurt. Mocht de vrouw wel dergelijke berichten versturen die betrekking hebben op de periode vanaf 12 juli 2017, dan loopt zij het risico daarmee onrechtmatig te handelen en schadeplichtig te zijn. Daarvan is thans geen sprake, althans dat kan het hof in het kader van deze procedure in kort geding niet vaststellen. De grief faalt.
3.24
Grief 2 van de man, waarin hij het hof verzoekt voor recht te verklaren dat de vrouw en bedrag van € 10.000,- aan dwangsommen heeft verbeurd, stuit af op de onmogelijkheid om in kort geding een verklaring voor recht te geven.
3.25
Bij wege van vermeerdering van eis vordert de man veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 4.993,75 aan hem, zijnde de helft van de kosten van de notaris zoals overeengekomen.
3.26
Uit de akte blijkt dat deze kosten inderdaad ten laste van partijen, elk voor de helft, komen (Hoofdstuk 4, onder 7). De vrouw betwist echter de hoogte en de verschuldigdheid van deze vordering en stelt nimmer opdracht voor de werkzaamheden te hebben gegeven,
met name niet voor de werkzaamheden die leidden tot de reële executie.
3.27
Hoewel terughoudendheid geboden is bij de toewijzing van geldvorderingen in kort geding ziet het hof aanleiding de vordering toe te wijzen. Voorop staat dat partijen zijn overeengekomen de kosten van de notaris bij helfte op zich te nemen. De vrouw heeft niet ontkend dat de man de totale kosten heeft voldaan; de notaris stelde voorafgaande voldoening daarvan ook als voorwaarde voor het passeren van de akte op 12 juli 2017. Dat de vrouw geen opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden is door deze overeenkomst niet van belang. De betwisting van de hoogte ontbeert iedere onderbouwing, terwijl de hoogte van de declaratie van de notaris het hof geenszins onredelijk voorkomt, mede gelet op de problematische voorbereiding van het transport en de waarde van de onroerende zaak.
de slotsom
3.28
Het vonnis waartegen beroep zal worden vernietigd voor zover daarbij de tenuitvoerlegging van de beschikking van dit hof van 20 december (per abuis 20 juni genoemd) 2016 tot een bedrag van € 14.606,- is geschorst, en zal voor het overige bekrachtigd worden. De vermeerderde eis van de man terzake van de kosten van de notaris zal worden toegewezen. De proceskosten zullen worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 mei 2017, voor zover daarbij de tenuitvoerlegging van de beschikking van dit hof van 20 december (per abuis 20 juni genoemd) 2016 tot een bedrag van € 14.606,- is geschorst;
en in zoverre opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
staat de man toe om hetgeen hij ingevolge de beschikking van dit hof van 20 december 2016 aan de vrouw verschuldigd is te compenseren met hetgeen de vrouw ingevolge die beschikking aan hem verschuldigd is tot een bedrag van € 12.150,- ;
veroordeelt de vrouw tot betaling van een bedrag van € 4.993,75 ter zake van de notariskosten aan de man;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J.H. Kuiper en mr. G.M. van der Meer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2017.