Rb. 's-Gravenhage, 11-12-2002, nr. 01/1647
ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1787
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
11-12-2002
- Zaaknummer
01/1647
- LJN
AF1787
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1787, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 11‑12‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
IB/A
rolnummer: 01/1647
datum vonnis: 11 december 2002
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 01/1647 van:
1.[eiser sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eisers,
procureur: mr. L.S.J. de Korte,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. A.G. Castermans.
Partijen worden hierna aangeduid als '[eisers].' en 'de Staat'.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken en partijen gehoord bij gelegenheid van de op 19 september 2002 gehouden pleidooien.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. Grondslag van het geding
1.1 Ingevolge artikel 9, leden 1 en 2 van de tot 1 januari 1996 geldende Arbeidswet 1919 (wet van 1 november 1919, Stb. 1919, 624) was het verrichten van arbeid, behoudens enkele niet ter zake doende uitzonderingen, door 13- en 14-jarigen verboden.
1.2 Dit verbod is versoepeld bij de per 1 januari 1996 in werking getreden Arbeidstijdenwet (wet van 23 november 1995, Stb. 1995, 598). Het in artikel 3:2 van deze wet opgenomen verbod van kinderarbeid luidt -voorzover voor de onderhavige zaak van belang-
1. De verantwoordelijke persoon zorgt er voor, dat een kind geen arbeid verricht.
2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van het verrichten van
(…)
b. niet-industriële arbeid van lichte aard door een kind van 13 jaar of ouder, voor
zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd;
(…)
1.3 Bij de Nadere regeling kinderarbeid (13 december 1995, Stcrt. 1995, 246), gegrond op de Arbeidstijdenwet, zijn wat betreft het werken tijdens vakanties en tijdens schoolweken nadere regels gesteld. Dit betreft onder meer het soort werk dat mag worden verricht en het maximale aantal te werken uren per dag en per week.
1.4 Voor kinderen van 13 of 14 jaar geldt geen minimumloon. De Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag (wet van 27 november 1968, Stb. 657) heeft betrekking op de aanspraak op een minimumloon van werknemers van 23 jaar en ouder. In het besluit houdende vaststelling van een minimumjeugdloonregeling (29 juni 1983, Stb. 300), welk besluit zijn grondslag vindt in de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag, is bepaald dat werknemers van 15 jaar en ouder aanspraak hebben op een bepaald percentage -per leeftijdscategorie- van het minimumloon.
1.5 Sedert 1999 hebben [eisers]. herhaaldelijk -doch tevergeefs- bij de Tweede Kamer en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangedrongen op het invoeren van een minimumloon voor 13- en 14-jarigen.
1.6 Zowel [eisers]. als de Staat menen dat het overleg dienaangaande is uitgeput.
2. Vordering, grondslag en verweer
2.1 [eisers]. vorderen
I. primair een verklaring voor recht dat de weigering van de Staat om het besluit minimumjeugdloonregeling uit te breiden naar jongeren in de leeftijdscategorieën van 13 en 14 jaar in strijd is met artikel 26 IVBPR, artikel 7 ESH en artikel 7 IVESC,
subsidiair een verklaring voor recht dat bedoelde weigering onrechtmatig is wegens strijd met artikel 26 IVBPR, artikel 7 ESH en artikel 7 IVESC;
alsmede voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
II. de Staat te gebieden om binnen een naar goede justitie te bepalen termijn het besluit minimumjeugdloonregeling uit te breiden naar jongeren in de leeftijdscategorieën van 13 en 14 jaar, althans hun beloningsniveau vast te stellen op dat van een 15-jarige, subsidiair voor de jongeren in de leeftijdscategorieën van 13 en 14 jaar een minimale billijke beloning vast te stellen;
III. de Staat te veroordelen in de proceskosten.
2.2 1) [eisers]. voeren daartoe aan dat de Staat met zijn weigering om het besluit minimumjeugdloonregeling tot 13- en 14-jarigen uit te breiden als doel heeft deze groep jeugdigen zo min mogelijk te laten werken en zoveel mogelijk naar school te laten gaan. Die weigering is volgens [eisers]. geen geschikt middel om het gestelde doel te bereiken. Voorts stellen [eisers]. dat die weigering disproportieel is, aangezien de Staat de jeugdigen op een punt waar juist wél bescherming noodzakelijk is, in de kou laat staan. Volgens [eisers]. zijn er andere, meer geschikte middelen om het door de Staat gestelde doel te bereiken.
2) [eisers]. zijn van mening dat sprake is van ongerechtvaardigd leeftijdsonderscheid in de zin van artikel 26 IVBPR. In dat verband hebben [eisers]. het volgende gesteld. 13- en 14-jarigen verrichten, voorzover het hen is toegestaan om te werken, feitelijk veelal dezelfde arbeid als 15-jarigen, indien deze laatsten op basis van het minimumloon werken. Beide groepen jeugdigen mogen immers slechts niet-industriële arbeid van lichte aard verrichten, terwijl aan de voorwaarde van toezicht ook bij 15-jarigen in de regel wordt voldaan. Als voorbeeld noemen [eisers]. het vakken vullen in een supermarkt door 13-, 14- en 15-jarigen. [eisers]. stellen dat in de praktijk ook 15-jarigen, net als 13- en 14-jarigen, tijdens het werk een beroep kunnen doen op degene die verantwoordelijk is voor het toezicht. Een 15-jarige maakt aanspraak op het minimumjeugdloon, ongeacht of zelfstandig dan wel onder toezicht wordt gewerkt. Aangezien een 15-jarige die zelfstandig werkt in de regel méér zal verdienen dan het minimumjeugdloon, zal het wanneer door een 15-jarige tegen het minimumjeugdloon wordt gewerkt, in praktisch alle gevallen gaan om hulparbeid.
3) Voorts stellen [eisers]. dat de Staat niet heeft voldaan aan de in artikel 7, lid 5, ESH neergelegde verplichting om het recht van jeugdige werknemers en leerlingen op een billijke beloning of andere passende uitkeringen te erkennen. Deze bepaling heeft volgens [eisers]. rechtstreekse werking.
4) Tenslotte wijzen [eisers]. erop dat de Staat ingevolge artikel 7 IVESC het recht van een ieder op billijke en gunstige arbeidsvoorwaarden heeft erkend en in het bijzonder het recht op een beloning die alle werknemers als minimum "een billijk loon en gelijke beloning voor werk van gelijke waarde zonder onderscheid van welke aard ook" verschaft. Zij stellen dat de Staat onrechtmatig handelt door deze doelstelling niet tot leidraad van zijn handelen te maken bij de behandeling van de 13- en 14-jarigen.
2.3 De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in dat verband onder meer het volgende opgemerkt. Er bestaat een duidelijk onderscheid tussen beide leeftijdsgroepen. De groep van 13- en 14-jarigen is kwetsbaarder en behoeft meer bescherming. De mogelijkheden om te werken zijn daarom streng geclausuleerd. De zeer beperkte wijze waarop 13- en 14-jarigen in de gelegenheid worden gesteld om lichte werkzaamheden te verrichten, in samenhang met het vereiste toezicht, maakt dat deze groep niet te vergelijken is met de groep 15-jarigen, waarvoor deze beperkingen in veel mindere mate gelden.
Artikel 7 aanhef en lid 5 ESH heeft slechts betrekking op kinderen van 15 jaar en ouder.
3. Beoordeling
3.1 De vraag of [eisers]. van de Staat kunnen eisen dat deze als wetgever het recht van 13- en 14-jarige werknemers op een billijke beloning of andere passende beloning erkent door voor deze groep jeugdige werknemers een wettelijke minimumloonregeling vast te stellen, is van de verste strekking. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
3.2 De onder 1.2 vermelde voorwaarden waaronder de Nederlandse wetgever toelaat dat 13- en 14-jarigen in Nederland arbeid verrichten, merkt de rechtbank aan als een invulling van de in artikel 7 lid 1 (slot) ESH opgenomen mogelijkheid om ook kinderen onder de 15 jaar voor het verrichten van lichte werkzaamheden, die niet nadelig zijn voor hun gezondheid, geestelijk welzijn of ontwikkeling, tot de arbeidsmarkt toe te laten.
Voorts is de systematiek van artikel 7 ESH naar het oordeel van de rechtbank aldus dat, voor zover een aangesloten staat kinderen en jeugdige personen op basis van de leden 1-4 van dat artikel toestaat om in die staat arbeid te verrichten, op de betreffende staat ook de verplichting rust om uitvoering te geven aan de in lid 5 van de artikel opgenomen verplichting, onverschillig of de jeugdige personen in kwestie door hun leeftijd al dan niet extra kwetsbaar zijn. Ten aanzien van door jeugdige werknemers te verrichten (toegelaten) arbeid houdt die verplichting in dat de betreffende staat daarvoor via zijn wetgeving een minimumloonregeling treft, zoals ook in de praktijk van het Comité van deskundigen naar voren komt.
3.3 De vraag rijst of [eisers]. deze verplichting -bij de huidige stand van het internationaal publiekrecht- jegens de Staat kunnen inroepen, met andere woorden in rechte kunnen eisen dat de Staat uit hoofde van de "verticale werking" van die verplichting door de Nederlandse rechter wordt veroordeeld om alsnog minimumlonen uit te vaardigen voor 13- en 14-jarige werknemers. De rechtbank volstaat met de formulering van deze vraag, die afwijkt van de vraag of werknemers c.q. [eisers]. zich jegens de betrokken werkgever rechtstreeks kunnen beroepen op verdragsbepalingen van het ESH, zoals in bevestigende zin door de Hoge Raad werd uitgemaakt ten aanzien van het stakingsrecht ingevolge artikel 6, lid 4 (HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688).
3.4 De rechtbank is namelijk van oordeel dat [eisers]. bedoelde verplichting in ieder geval wel kunnen inroepen "over de band van" artikel 26 IVBPR. Partijen zijn het er op zich zelf over eens dat [eisers]. in de onderhavige situatie op die bepaling een beroep kunnen doen en de rechtbank is van oordeel dat dit beroep in dezen succes heeft, omdat er door de Staat in dit verband een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt met betrekking tot de positie van 15-jarigen, voor wie wel een minimumloon is geregeld, en de positie van 13- en 14-jarigen
-die zich onder striktere voorwaarden dan 15-jarigen op de arbeidsmarkt mogen begeven- voor wie geen minimumloon is geregeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Staat onvoldoende heeft weersproken de hiervóór onder 2.2 weergegeven stelling van [eisers]. dat, voorzover 15-jarigen werken op basis van het minimumloon, zij in feite veelal dezelfde werkzaamheden verrichten als 13- en 14-jarigen en onder dezelfde omstandigheden.
3.5 Zoals hiervoor werd overwogen, verplicht artikel 7, lid 5 ESH de Staat het recht van jeugdige werknemers op een billijke beloning te erkennen. De Staat heeft zich dit kennelijk aangetrokken en dat recht, voor 15-jarigen en ouderen, uitgewerkt in het Besluit minimumjeugdloonregeling. Voor 13- en 14-jarigen is dit niet nader uitgewerkt. De rechtbank is van oordeel dat dat laatste onder de hiervóór geschetste omstandigheden wel geboden is, aangezien -zoals in rechtsoverweging 3.4 is weergegeven- zij veelal gelijke arbeid onder gelijke omstandigheden zijn gaan verrichten. De beperkingen die er in de regeling zijn voor wat betreft de toegelaten werkzaamheden, leiden in de praktijk niet tot noemenswaardige verschillen.
3.6 De Staat heeft aangevoerd dat hij geen minimumloon voor 13- en 14-jarigen wenst in te voeren omdat hij vreest voor een aanzuigende werking, terwijl hij deze categorie kinderen, die extra kwetsbaar is, juist zoveel mogelijk van de arbeidsmarkt wil weren. De rechtbank overweegt dat de Staat voldoende andere middelen heeft om dit doel te bereiken. Verder valt aan te nemen dat eerder de hoogte van een minimumloon dan het enkele bestaan daarvan een aanzuigende werking zal hebben. Het valt dan ook niet in te zien dat het niet regelen van een billijke beloning een geëigend middel is om de toegang tot de arbeidsmarkt te beperken. De rechtbank merkt overigens op dat de wetgever in 1995, bij de invoering van de Arbeidstijdenwet, juist een verruiming van de mogelijkheden van 13- en 14-jarigen op de arbeidsmarkt heeft beoogd en het is die verruiming geweest die het verschil tussen 13- en 14-jarigen aan de ene kant en 15-jarigen aan de andere kant zo klein heeft gemaakt dat maatregelen op het gebied van een billijke beloning voor 13- en 14-jarigen thans geboden zijn. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de Staat niet heeft aangegeven genoemde verruiming weer te willen terugdraaien.
3.7 De rechtbank komt tot de conclusie dat de weigering om een minimumloon voor 13- en 14-jarigen vast te stellen in strijd is met artikel 26 IVBPR in samenhang met artikel 7 lid 5 ESH. De vordering van [eisers]. zal in na te melden zin worden toegewezen. De rechtbank zal zich niet uitlaten over het bedrag waarop het minimumloon zou dienen te worden vastgesteld. Dit gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Overigens hebben [eisers]. bij gelegenheid van het pleidooi verklaard dat het hen er vooral om gaat dát er een minimumloon wordt vastgesteld, zodat de 13- en 14-jarigen enig houvast op dit punt kan worden geboden.
3.8 De Staat zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart voor recht dat de weigering van de Staat om een minimumloon vast te stellen voor jongeren in de leeftijdscategorieën van 13 en 14 jaar in strijd is met artikel 26 IVBPR in samenhang met artikel 7 ESH;
- gebiedt de Staat om binnen achttien maanden na het in dezen te wijzen vonnis een minimumloon voor 13- en 14-jarigen vast te stellen;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding aan de zijde van [eisers]., tot op deze uitspraak begroot op € 214,79 aan verschotten, in het voorkomende geval te vermeerderen met BTW, en € 1.560,-- aan salaris;
- verklaart dit gebod en deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. B.C. Punt, D. Kingma en C.E. du Perron en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.