Het bericht van aankomst houdt onder het hoofd ‘verklaring van overdracht’ in dat ‘de geadresseerde verzoekt de brief uit te reiken aan: [verdachte]’, gevolgd door de handtekening van de verdachte.
HR, 05-07-2011, nr. 10/00254
ECLI:NL:HR:2011:BQ6010
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
10/00254
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BQ6010
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6010, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6010
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6010, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6010
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 408.2 Sv. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de kennisneming door verdachte van de inleidende dagvaarding na de dag van de tz. in e.a. een omstandigheid inhoud waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, a.b.i. art. 408.2. Sv, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 10/00254
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 december 2009, nummer 24/001091-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.2.1. De aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken houden in dat de verdachte door de Politierechter bij vonnis van 11 februari 2008 is veroordeeld en dat op 18 april 2008 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen voormeld vonnis.
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"Verdachte is in eerste aanleg door de politierechter bij verstek veroordeeld. De dagvaarding om op de terechtzitting van 11 februari 2008 van de politierechter te verschijnen, is blijkens de akte van uitreiking op 21 december 2007 aan de moeder van verdachte, die schriftelijk door verdachte zou zijn gemachtigd, uitgereikt. Verdachte heeft op 18 april 2008 hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2009 is door en namens verdachte aangevoerd dat verdachte ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Verdachte heeft zichzelf middels het machtigingsformulier gemachtigd om vervolgens het gerechtelijk schrijven persoonlijk bij het in het bericht van aankomst genoemde afhaaladres op te halen. Verdachte heeft dit echter nagelaten. Om onbekend gebleven redenen heeft de moeder van verdachte, buiten medeweten van haar zoon, middels dit machtigingsformulier op 21 december 2007 de inleidende dagvaarding in ontvangst genomen. Vervolgens heeft zij verdachte uiterlijk eind februari 2008 op de hoogte gebracht van de inhoud van dit gerechtelijk schrijven. Daarna heeft verdachte contact gezocht met zijn advocaat en de wens geuit hoger beroep in te stellen tegen voormeld vonnis. Dit heeft uiteindelijk op 18 april 2008 plaatsgevonden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat in onderhavige zaak de inleidende dagvaarding in persoon is betekend. Nu de moeder van verdachte schriftelijk is gemachtigd door de geadresseerde, is immers de situatie zoals beschreven in artikel 588, derde lid, onder b van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. Verdachte had derhalve overeenkomstig het bepaalde in artikel 408, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering binnen 14 dagen na de einduitspraak in eerste aanleg hoger beroep dienen in te stellen. Nu er pas op 18 april 2008 hoger beroep is ingesteld, dient verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft vastgesteld dat de zich in het dossier bevindende schriftelijke machtiging is voorzien van een handtekening van verdachte. Dit ondersteunt de verklaring van verdachte dat hij slechts de bedoeling heeft gehad zichzelf te machtigen teneinde het gerechtelijk schrijven op te halen. De moeder van verdachte, [betrokkene 1], was derhalve niet gevolmachtigd om namens verdachte de inleidende dagvaarding in ontvangst te nemen.
Wat er verder ook zij van het ontbreken van deze machtiging, verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2009 duidelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij uiterlijk eind februari 2008 op de hoogte is geraakt van de inhoud van deze brief. Op dat moment is hij derhalve op de hoogte geraakt van het feit dat hij op 11 februari 2008 ter terechtzitting van de politierechter had kunnen verschijnen. Naar het oordeel van het hof had verdachte vanaf dit moment binnen 14 dagen hoger beroep dienen in stellen. Het hoger beroep is echter pas ingesteld op 18 april 2008. Dit brengt mee dat verdachte niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep."
2.3. Art. 408, eerste en tweede lid, Sv luidt:
"1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
(...)
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is."
2.4. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat de verdachte na de dag van de terechtzitting in eerste aanleg heeft kennisgenomen van de inleidende dagvaarding. Het Hof heeft, waar het overweegt dat de verdachte binnen veertien dagen nadat hij kennis had genomen van die dagvaarding, hoger beroep had dienen in te stellen, die kennisneming kennelijk aangemerkt als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, als bedoeld in
art. 408, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 17‑05‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 15 december 2009 verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 11 februari 2008, waarbij verdachte wegens ‘medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden’ en ‘mishandeling’ bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken en waarbij voorts de gedeeltelijke tenuitvoerlegging is gelast van een eerder aan verdachte voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van drie maanden, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging is gelast van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van één maand en is bepaald dat wat betreft de overige twee maanden voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie de proeftijd met één jaar wordt verlengd onder handhaving van de daarbij gestelde bijzondere voorwaarde.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
4.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 11 februari 2008 is volgens de daaraan gehechte akte van uitreiking op 18 december 2007 tevergeefs aangeboden op het GBA-adres van de verdachte en vervolgens op 21 december 2007 op het postkantoor uitgereikt aan een schriftelijk gemachtigde van de verdachte (‘moeder’).
- (ii)
Uit het aan deze akte van uitreiking gehechte bericht van aankomst kan worden afgeleid dat de verdachte niet zijn moeder maar zichzelf heeft gemachtigd om de inleidende dagvaarding op het postkantoor in ontvangst te nemen.1.
- (iii)
De aantekening mondeling vonnis van de Politierechter van 11 februari 2008 houdt in dat de verdachte bij verstek is veroordeeld.2.
- (iv)
Namens de verdachte heeft mr. S. Vaupell, advocaat te Wolvega, op 18 april 2008 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter.
- (v)
De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2009 verklaard dat de inleidende dagvaarding aan zijn moeder is uitgereikt, dat het nimmer zijn bedoeling is geweest om zijn moeder hiervoor schriftelijk te machtigen, dat hij zichzelf wilde machtigen en dat hij daarom zijn eigen naam heeft ingevuld bij degene aan wie de dagvaarding moest worden uitgereikt, dat hij dacht dat het noodzakelijk was om het machtigingsformulier van een handtekening te voorzien, dat het zich in het dossier bevindende machtigingsformulier is voorzien van zijn handtekening, dat zijn moeder kennelijk op een gegeven moment de inleidende dagvaarding bij het postkantoor heeft opgehaald, dat zij dit schrijven echter niet onmiddellijk aan hem heeft gegeven omdat zij wist dat hij op dat moment iets anders (het studeren voor zijn tentamens) aan zijn hoofd had, dat zijn moeder hem uiteindelijk ‘uiterlijk eind februari 2008’ op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van het gerechtelijke schrijven, dat hij niet heeft geweten dat zijn moeder de inleidende dagvaarding had opgehaald totdat zij hem hiermee eind februari 2008 confronteerde en dat hij de inleidende dagvaarding niet zelf heeft opgehaald omdat hij het te druk had met het studeren voor zijn tentamens. Voorts heeft de raadsman van de verdachte op die terechtzitting in antwoord op de vraag van de oudste raadsheer waarom er pas in april 2008 hoger beroep is ingesteld terwijl de verdachte heeft verklaard dat hij sinds eind februari 2008 op de hoogte is geweest van de zitting in eerste aanleg, medegedeeld dat hij pas later een afspraak met de verdachte had en dat hij daarna meteen hoger beroep heeft ingesteld.
- (vi)
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep omdat het te laat is ingesteld en heeft daartoe onder het hoofd ‘ontvankelijkheid van het hoger beroep’ het volgende overwogen. De moeder van de verdachte was niet gevolmachtigd om namens de verdachte de inleidende dagvaarding in ontvangst te nemen, nu de zich in het dossier bevindende schriftelijke machtiging is voorzien van de handtekening van de verdachte, hetgeen de verklaring van de verdachte ondersteunt dat hij slechts de bedoeling heeft gehad om zichzelf te machtigen ten einde het gerechtelijke schrijven op te halen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2009 duidelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij uiterlijk eind februari 2008 op de hoogte is geraakt van de inhoud van deze brief (de inleidende dagvaarding). Derhalve is hij op dat moment op de hoogte geraakt van het feit dat hij op 11 februari 2008 ter terechtzitting van de Politierechter had kunnen verschijnen. Vanaf dit moment had de verdachte binnen veertien dagen hoger beroep dienen in te stellen, terwijl het hoger beroep echter pas op 18 april 2008 is ingesteld.
5.
Art. 408 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘1.
Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
- a.
de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
- b.
de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
- c.
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
(…)
- 2.
In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.’
6.
De inleidende dagvaarding is niet in persoon aan de verdachte betekend, nu deze weliswaar aan de moeder van de verdachte is uitgereikt maar de moeder — zoals het Hof ook heeft vastgesteld — niet kan worden aangemerkt als een door de verdachte schriftelijk gemachtigde. Voorts is de verdachte niet op de terechtzitting in eerste aanleg verschenen, terwijl uit het dossier niet blijkt dat zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van die terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Gelet hierop dient de vraag of het hoger beroep tijdig is ingesteld te worden beantwoord overeenkomstig art. 408, tweede lid, Sv.
7.
In de hiervoor onder 4 sub vi weergegeven overwegingen van het Hof ligt als diens oordeel besloten dat de verdachte eind februari 2008 — na de dag van de terechtzitting in eerste aanleg — heeft kennisgenomen van de inleidende dagvaarding en dat die kennisneming dient te worden aangemerkt als een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, zoals bedoeld in art. 408, tweede lid, Sv. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 408, tweede lid, Sv. De enkele omstandigheid dat zich na de zitting een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte bekend is geraakt met de dag van de terechtzitting, betekent immers niet dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. Terzijde zij nog opgemerkt dat uit de stukken van het geding niet volgt dat de mededeling uitspraak (van de Politierechter) op enig moment aan de verdachte is betekend.3.
8.
Het middel is terecht voorgesteld.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2011
Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van 3 december 2008 van een senior secretaris van de Rechtbank te Leeuwarden gericht aan het Ressortsparket en het Hof (blijkens een daarop geplaatste stempel is dit schrijven op 19 december 2008 bij het Ressortsparket Leeuwarden ingekomen). Dit schrijven vermeldt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg niet is uitgewerkt nu de verdachte kennelijk niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, aangezien hij op 11 februari 2008 is veroordeeld terwijl de dagvaarding aan hem in persoon (schriftelijke machtiging) is betekend en namens hem op 18 april 2008 hoger beroep is ingesteld.
Vgl. HR 20 april 2010, LJN BL7689, NJ 2010/247.