ABRvS, 31-07-2024, nr. 202302339/1/A2
ECLI:NL:RVS:2024:3100
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-07-2024
- Zaaknummer
202302339/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2024:3100, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑07‑2024; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 7 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens niet tijdig nemen van een rentebeschikking en het beroep tegen de rentebeschikking van 9 december 2022 gegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
202302339/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 april 2023 in zaak nr. 22/1712 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans: Dienst Toeslagen).
Procesverloop
Bij uitspraak van 7 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens niet tijdig nemen van een rentebeschikking en het beroep tegen de rentebeschikking van 9 december 2022 gegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202301886/1/A2, 202302072/1/A2, 202302075/1/A2, 202302133/1/A2, 202302149/1/A2, 202304538/1/A2 en 202304601/1/A2, op 19 maart 2024, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
2. De hoger beroepen van [appellant] die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld hebben allemaal betrekking op besluiten die de Belastingdienst/Toeslagen in het kader van de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016 heeft genomen. Deze besluiten zijn veelal in elkaars verlengde genomen. Het hoger beroep in deze zaak ziet op (het niet-tijdig nemen van) een rentebeschikking en met name op de afwijzing van zijn verzoeken om vergoeding van schade.
3. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat de uitvoering van de hersteloperatie bij hem veel boosheid heeft veroorzaakt. In de zaken die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld stelt [appellant] daarom ook de procedurele fouten aan de orde die de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank volgens hem hebben gemaakt. Door deze procedurele fouten krijgt [appellant] het gevoel onzorgvuldig behandeld en genegeerd te worden door de overheid.
Voorgeschiedenis
4. Bij beschikking van 10 augustus 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire en aan hem een compensatie van € 30.000,00 over het toeslagjaar 2016 toegekend. Deze compensatie is op 8 augustus 2022 aan [appellant] betaald. Hierbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen geen rentebeschikking zoals bedoeld in artikel 4:99 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegeven.
5. Op 6 september 2022 heeft [appellant] om die reden de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke gesteld.
6. Op 22 september 2022 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen.
7. Op 9 december 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen alsnog een rentebeschikking gegeven. Wegens het niet op tijd uitbetalen van de compensatie van € 30.000,00 heeft hij een bedrag van € 695,34 aan wettelijke rente toegekend.
Aangevallen uitspraak
8. De rechtbank is van oordeel dat het beroep wegens niet tijdig beslissen gegrond is, omdat [appellant] belang heeft bij de beoordeling van zijn verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Het verzoek om vergoeding van materiële schade heeft de rechtbank afgewezen, omdat het verzoek in wezen een verzoek om vergoeding van gemaakte proceskosten is en artikel 8:75 van de Awb hiervoor een exclusieve regeling biedt. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de rechtbank afgewezen omdat niet is gebleken van ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en persoonlijkheidsrechten van [appellant]. Ook heeft de rechtbank overwogen dat zij, omdat het beroep van [appellant] zich niet leende voor een vereenvoudigde afdoening met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, heeft besloten om het beroep, tezamen met andere beroepschriften van [appellant], op een zitting te behandelen. Na het nemen van deze beslissing heeft de rechtbank dit ook zo spoedig als mogelijk aan [appellant] meegedeeld. Dat dit niet binnen acht weken na het indienen van het beroepschrift is gebeurd, zoals de Awb voorschrift, verdient geen schoonheidsprijs, aldus de rechtbank, maar de in artikel 8:55b van de Awb genoemde termijnen zijn termijnen van orde waaraan bij overschrijding daarvan door de wet geen consequenties worden verbonden. Ook heeft de rechtbank overwogen dat van een toezegging dat de rechtbank alleen op basis van het beroepschrift uitspraak zou doen niet is gebleken. Het verzoek om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de beslistermijn door de rechtbank heeft de rechtbank afgewezen, omdat hiervan geen sprake is.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
9. Het hoger beroep van [appellant] ziet op de afwijzing van de verzoeken om vergoeding van schade en op het volgens [appellant] onrechtmatig handelen van de rechtbank.
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij structureel kosten voor het opstellen en aangetekend verzenden van ingebrekestellingen en beroepschriften heeft moeten maken. Ten onrechte heeft de rechtbank hierbij in haar beoordeling artikel 8:75 van de Awb over veroordeling in de proceskosten betrokken.
10.1. Er bestaat geen aanleiding om de kosten voor het opstellen van de ingebrekestellingen en beroepschriften en de hierbij gemaakte portokosten aan [appellant] te vergoeden. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank bij haar oordeel hierover terecht verwezen naar de regeling over proceskosten. In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) is uitputtend geregeld welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de toelichting daarbij (Staatsblad 1993, 763, blz. 8) blijkt dat normale (kantoor)kosten voor het verzenden van stukken, zoals kosten voor postzegels en printen/kopiëren niet op een van de in artikel 1 genoemde gronden voor vergoeding in aanmerking komen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2867). Dat [appellant] veelvuldig de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke heeft gesteld en beroepschriften wegens niet tijdig beslissen heeft ingediend doet hieraan niet af.
11. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de dienst te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank legt de lat voor vergoeding van immateriële schade te hoog, aldus [appellant].
11.1. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht (zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:839). In artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek is, voor zover hier van belang, bepaald dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon op andere wijze dan schending van eer of goede naam kan sprake zijn als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen of een fundamenteel recht is geschonden (zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:319).
11.2. De Afdeling overweegt allereerst dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast door het niet tijdig nemen van een rentebeslissing door de Belastingdienst/Toeslagen. [appellant] maakt een vergelijking met schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn. Daarover overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat om de daar met het oog op de rechtspraktijk gehanteerde forfaitaire bedragen uit te breiden tot andere gevallen. In andere gevallen zal de vraag of immateriële schade is geleden moeten worden beantwoord aan de hand van de maatstaf zoals hiervoor onder 11.1 weergegeven. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
12. Wat [appellant] in hoger beroep aanvoert over de rechtbank die ten onrechte de Staat der Nederlanden niet in de procedure heeft betrokken, die termijnen niet in acht heeft genomen, die zijn beroep buiten zitting had moeten behandelen en zou hebben toegezegd dat enkel op grond van zijn beroepschrift uitspraak zou worden gedaan, is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 13.3 en 13.4 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat de door [appellant] genoemde procesbeslissingen van de rechtbank ook getuigen van zorgvuldigheid, mede gezien de hoeveelheid beroepen van [appellant] die de rechtbank moest behandelen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen enkele aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank haar bevoegdheid heeft misbruikt of vooringenomen zou zijn geweest.
12.1. De rechtbank heeft dan ook geen procedureregels geschonden. Datzelfde geldt voor de overschrijding van de beslistermijn, die een termijn van orde is. Het verzoek om schadevergoeding dat [appellant] aan de gestelde schending van de procedureregels heeft verbonden leende zich niet voor inhoudelijke afdoening door de rechtbank omdat die schade niet het gestelde gevolg is van een onrechtmatig besluit en niet op de voet van artikel 8:73 van de Awb aan de rechtbank kon worden voorgelegd. De Afdeling verstaat de beslissing van de rechtbank op dat punt zo dat het verzoek om materiële en immateriële schadevergoeding wegens de gestelde schending van procedureregels niet-ontvankelijk is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen wordt bevestigd.
14. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, mr. C.H.M. van Altena en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
85-1067