— Procestaal: Engels.
HvJ EG, 29-04-2004, nr. C-308/01
ECLI:EU:C:2004:252
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
29-04-2004
- Magistraten
C. W. A. Timmermans, A. Rosas, S. von Bahr
- Zaaknummer
C-308/01
- Conclusie
L. A. Geelhoed
- LJN
AV3523
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2004:252, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 29‑04‑2004
ECLI:EU:C:2003:481, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18‑09‑2003
Uitspraak 29‑04‑2004
C. W. A. Timmermans, A. Rosas, S. von Bahr
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
29 april 20041.
In zaak C-308/01,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk), in de aldaar aanhangige gedingen tussen
GIL Insurance Ltd,
UK Consumer Electronics Ltd,
Consumer Electronics Insurance Co. Ltd,
Direct Vision Rentals Ltd,
Homecare Insurance Ltd,
Pinnacle Insurance plc,
en
Commissioners of Customs & Excise,
‘Zesde BTW-richtlijn — Belasting over verzekeringspremies — Verhoogd tarief van toepassing op bepaalde verzekeringsovereenkomsten — Met verhuur of verkoop van huishoudelijke apparatuur samenhangende verzekering — Staatssteun’
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) en de artikelen 87 EG en 88 EG,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas (rapporteur) en S. von Bahr, rechters,
advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
GIL Insurance Ltd, UK Consumer Electronics Ltd, Consumer Electronics Insurance Co. Ltd, Direct Vision Rentals Ltd, Homecare Insurance Ltd en Pinnacle Insurance plc, vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, C. McDonnell, barrister, en C. Simpson, barrister, geïnstrueerd door P. Steiner en S. Ager, solicitors,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins als gemachtigde, bijgestaan door K. P. E. Lasok, QC, A. Robertson en T. Ward, barristers,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en J. Flett als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van GIL Insurance Ltd, UK Consumer Electronics Ltd, Consumer Electronics Insurance Co. Ltd, Direct Vision Rentals Ltd, Homecare Insurance Ltd en Pinnacle Insurance plc, vertegenwoordigd door D. Vaughan, C. McDonnell en C. Simpson; het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door S. Terstal als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Caudwell als gemachtigde en K. P. E. Lasok, en de Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en J. Flett, ter terechtzitting van 19 juni 2003,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 september 2003,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 24 juli 2001, ingekomen bij het Hof op 6 augustus daaraanvolgend, heeft het VAT and Duties Tribunal, London, krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 27 en 33 van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’) en de artikelen 87 EG en 88 EG.
2
Deze vragen zijn gerezen in gedingen tussen GIL Insurance en andere vennootschappen die zoals zij in het Verenigd Koninkrijk zijn opgericht, en de Commissioners of Customs and Excise (instantie bevoegd inzake belasting over de toegevoegde waarde) met betrekking tot de heffing van een belasting over de verzekeringspremies van verzekeringsovereenkomsten in verband met bepaalde dienstverrichtingen tegen een hoger tarief dan het tarief dat geldt voor andere verzekeringspremies.
Rechtskader
Gemeenschapsrecht
3
Artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn luidt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
- a)
handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten.’
4
Artikel 27, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn bepaalt:
‘1. De Raad kan op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen, bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. De maatregelen tot vereenvoudiging van de belastingheffing mogen geen noemenswaardige invloed hebben op het belastingbedrag dat verschuldigd is in het stadium van het eindverbruik.
2. De lidstaat die maatregelen als bedoeld in lid 1 wil treffen, brengt de Commissie daarvan op de hoogte […].’
5
Tot slot bepaalt artikel 33, lid 1, van de Zesde richtlijn het volgende:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen, met name betreffende de algemene regeling voor het voorhanden hebben, het verkeer en de controle van aan accijns onderworpen producten, vormen de bepalingen van deze richtlijn geen beletsel voor de handhaving of invoering door een lidstaat van belastingen op verzekeringsovereenkomsten en op spelen en weddenschappen, alsmede van accijnzen, registratierechten en, meer in het algemeen, van alle belastingen, rechten en heffingen die niet het karakter van omzetbelasting bezitten, mits deze belastingen, rechten en heffingen in het verkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.’
Het nationale recht
6
Krachtens Section 31 en Group 2 van Schedule 9 van de Value Added Tax Act 1994 (wet van 1994 inzake de belasting over de toegevoegde waarde), dat de bepalingen van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn in het Verenigd Koninkrijk uitvoert, is het verrichten van verzekerings- en aanverwante diensten in het Verenigd Koninkrijk vrijgesteld van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’).
7
In 1994 werd in het Verenigd Koninkrijk een belasting op verzekeringspremies ingevoerd (‘Insurance Premium Tax’; hierna: ‘IPT’), met een tarief van 2,5% (Part III, Sections 48–74 van de Finance Act 1994; financiewet 1994). De IPT is een belasting die wordt geheven over de premies die een verzekeraar of een belastingplichtige verzekeringsagent ontvangt in het kader van verzekeringsovereenkomsten.
8
Op grond van Section 21 van de Finance Act 1997 (financiewet 1997) is het normale tarief van 2,5% op 4% gebracht en is een nieuw tarief van de IPT ingevoerd, het zogenoemde ‘verhoogde tarief’ van 17,5%.
9
Het normale tarief is algemeen van toepassing. Het verhoogde tarief, dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding overeenstemde met het normale tarief van de BTW in het Verenigd Koninkrijk, geldt alleen voor verzekeringspremies met betrekking tot huishoudelijke apparatuur, auto's en reizen.
10
Wat reizen betreft, geldt het verhoogde tarief alleen voor reisverzekeringen die worden afgesloten via een reisbureau. Voor reisverzekeringen die direct door de verzekeraar worden afgesloten, geldt het normale tarief. In de zaak R v Commissioners of Customs and Excise, ex parte Lunn Poly Limited and another [1999] STC 350 oordeelde de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) dat de verschillende belastingtarieven voor reisverzekeringen een steunmaatregel vormden in de zin van artikel 87, lid 1, EG.
11
Het dossier bevat geen preciseringen aangaande de toepassing van het verhoogde tarief van de IPT op auto's.
12
Wat huishoudelijke apparatuur betreft, geldt het verhoogde tarief alleen wanneer de verzekeraar gelieerd is aan de leverancier van het apparaat, de verzekering via de leverancier tot stand komt, of aan de leverancier een commissie op het afsluiten van een verzekeringsovereenkomst wordt betaald. Voor vergelijkbare verzekeringen die worden verkocht via een assurantiemakelaar of direct door een verzekeringsmaatschappij geldt echter het normale tarief.
13
Verduidelijkt moet worden in welke omstandigheden het verhoogde tarief van de IPT is ingevoerd, inzonderheid met betrekking tot de sector van de huishoudelijke apparatuur.
14
De ITP is in 1994 ingevoerd en gold in beginsel voor alle verzekeringsovereenkomsten tegen hetzelfde tarief. Die belasting strekte ertoe de met name bij de leveranciers van huishoudelijke apparatuur bestaande tendens tegen te gaan om de servicecontracten inzake reparatie en onderhoud van verhuurde of verkochte apparaten, waarvoor een normaal BTW-tarief van 17,5% gold, te vervangen door aan huur- of koopovereenkomsten accessoire verzekeringsovereenkomsten, teneinde de BTW-vrijstelling voor verzekeringstransacties te genieten.
15
De invoering van de IPT tegen een veel lager tarief dan het normale tarief van de BTW heeft de hiervóór beschreven tendens echter niet kunnen omkeren. In 1994 werd het merendeel van de verzekeringen tegen mechanische defecten dan ook verkocht via de leveranciers van deze apparaten. Deze verzekeringen worden ‘gebonden’ verzekeringen genoemd. Slechts een klein deel van de verzekeringen werd rechtstreeks door de verzekeraars aan de consumenten verkocht.
16
Hieruit resulteerde een verlies aan BTW-inkomsten voor de belastingadministratie, hetgeen in 1997 heeft geleid tot de invoering van een tweede IPT-tarief, dat gelijk was aan het normale tarief van de BTW en uitsluitend gold voor premies in het kader van gebonden verzekeringsovereenkomsten. Als reden voor de invoering van een verhoogd tarief werd de vermijding van waardeverschuiving (‘value shifting’) aangevoerd. De belastingadministratie betoogde daarbij dat de leveranciers van huishoudelijke apparatuur door de prijzen voor apparaten en overeenkomstige verzekeringen te manipuleren, voordeel konden trekken uit de BTW-vrijstelling voor de levering van verzekeringsdiensten.
17
Deze maatregel heeft geleid tot een wijziging van het marktgedrag van de leveranciers, die voor de geleverde apparaten weer normale servicecontracten zijn gaan aanbieden. Bovendien is het aandeel van de directe verzekeringen gestegen.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
18
Verzoeksters in het hoofdgeding (hierna: ‘GIL Insurance e.a.’) oefenen hun activiteiten uit in het Verenigd Koninkrijk en leveren verzekerings- of aanverwante diensten met betrekking tot huishoudelijke apparatuur. Enkele verzoeksters zijn verzekeringsondernemingen, andere zijn verhuurders en detailhandelaren die optreden als belastingplichtige verzekeringsagenten. Verweerders in het hoofdgeding zijn de Commissioners of Customs and Excise, die zijn belast met de administratie, de inning en de teruggave van de IPT en de BTW in het Verenigd Koninkrijk.
19
GIL Insurance e.a. hebben het verhoogde tarief van de IPT betaald over verzekeringen die zijn afgesloten in verband met de verkoop of verhuur van huishoudelijke apparatuur. Na het reeds aangehaalde arrest van de Court of Appeal in de zaak R v Commissioners of Customs and Excise, ex parte Lunn Poly Limited and another, vorderden zij van verweerders de door hen betaalde bedragen terug. Die vorderingen werden afgewezen, waarop GIL Insurance e.a. beroep hebben ingesteld bij het VAT and Duties Tribunal.
20
Voor deze rechterlijke instantie hebben GIL Insurance e.a. aangevoerd dat het verhoogde tarief niet op hen mocht worden toegepast en hebben zij terugbetaling gevorderd van de bedragen die waren betaald als IPT tegen het verhoogde tarief, op grond dat:
- —
het verhoogde tarief een bijzondere, van de bepalingen van de Zesde richtlijn afwijkende maatregel vormt, waarvoor voorafgaande machtiging vereist is krachtens artikel 27, om welke machtiging niet is verzocht en welke niet is verkregen;
- —
het verhoogde tarief kan worden aangemerkt als een door artikel 33 van de Zesde richtlijn verboden omzetbelasting;
- —
het verschil tussen het normale en het verhoogde tarief van de IPT een steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG oplevert, waarvan de Commissie van de Europese Gemeenschappen niet overeenkomstig artikel 88 EG op de hoogte was gebracht.
21
Verweerders in het hoofdgeding hebben deze stellingen bestreden.
22
In deze omstandigheden heeft het VAT and Duties Tribunal, London, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 27 van de Zesde richtlijn […] aldus worden uitgelegd dat voorafgaande machtiging van de Raad van de Europese Unie vereist was vóór de invoering van een verhoogd tarief van belasting op verzekeringspremies, dat bedoeld was om de ontheffing voor verzekeringsdiensten in artikel 13 van de richtlijn teniet te doen, dat gelijk was aan het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde, dat op dezelfde wijze werd geadministreerd als de [BTW], en dat bedoeld was om met de [BTW] een onlosmakelijk geheel te vormen, een en ander in een geval waarin geen sprake was van belastingfraude of belastingontwijking?
- 2)
Moet artikel 33 van de Zesde Richtlijn […] aldus worden uitgelegd dat dit eraan in de weg staat dat een lidstaat een belasting op verzekeringspremies invoert die wordt berekend aan de hand van de verrichte diensten, die evenredig is aan de prijs van de verrichte diensten, die in de laatste fase van de verkoop aan de consument wordt geheven, die aan de eindverbruiker wordt doorberekend op een wijze die kenmerkend is voor de [BTW], zodat de belasting uiteindelijk wordt opgebracht door de eindverbruiker, die van toepassing is op het gehele grondgebied van het Verenigd Koninkrijk, maar die niet in het algemeen van toepassing is op alle transacties betreffende goederen en diensten?
- 3)
Moet artikel 87, lid 1, EG aldus worden uitgelegd dat een steunmaatregel alleen dan moet worden geacht een ongunstige invloed te hebben op het handelsverkeer tussen de lidstaten, wanneer deze een merkbaar effect op het handelsverkeer tussen de lidstaten heeft of kan hebben? Zo ja, welke zijn dan de criteria om te bepalen of een maatregel al dan niet een dergelijk effect heeft?
- 4)
Moet artikel 87, lid 1, EG aldus worden uitgelegd dat een steunmaatregel moet worden geacht een ongunstige invloed te hebben op het handelsverkeer tussen de lidstaten, wanneer als gevolg van die steun
- 1)
handelaren in een lidstaat het aantal goederen die zij uit andere lidstaten importeren, beperken, of
- 2)
een handelaar die huishoudelijke apparatuur verhuurt aan klanten in een lidstaat een aantal van zijn huurcontracten beëindigd ziet en die apparaten van de hand doet in een andere lidstaat, of
- 3)
verzekeringsmaatschappijen in een lidstaat die verzekeringen afsluiten welke gekoppeld zijn aan de verkoop van huishoudelijke apparatuur, in een nadelige concurrentiepositie worden gebracht ten opzichte van vennootschappen die directe verzekeringen afsluiten en waarvan sommige een filiaal zijn van vennootschappen in andere lidstaten?
- 5)
Indien, gelet op de antwoorden op de derde en de vierde vraag, het verhoogde tarief van de belasting op verzekeringspremies een steunmaatregel van een staat is in de zin van artikel 87, lid 1, EG, moet artikel 88 EG dan aldus worden uitgelegd dat indien de Commissie niet op de hoogte is gebracht van voornemens om dergelijke steun te verlenen, de wetgeving waarbij de maatregel is ingevoerd, buiten toepassing moet worden gelaten en de ingevolge die wetgeving betaalde belasting moet worden terugbetaald?’
De eerste en de tweede prejudiciële vraag
De tweede vraag
23
Met zijn tweede vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst het VAT and Duties Tribunal in wezen te vernemen of een belasting over verzekeringspremies zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, verenigbaar is met artikel 33 van de Zesde richtlijn.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
24
GIL Insurance e.a. voeren dienaangaande aan dat alleen de IPT die tegen het verhoogde tarief wordt geheven, aan de orde is. Dit is een bijzondere belasting die wordt geheven over de levering van verzekeringen (en de diensten die met de verzekering verband houden) wanneer de levering op bijzondere wijze samenhangt met de levering van aan de BTW onderworpen goederen of diensten. Deze bijzondere belasting is ingevoerd om de volgens de belastingadministratie bestaande belastingontwijking tegen te gaan. Zij moet bijgevolg worden aangemerkt als een andere belasting dan de tegen het normale tarief geheven IPT, die verenigbaar is met artikel 33 van de Zesde richtlijn.
25
Volgens GIL Insurance e.a. vormt de tegen het verhoogde tarief geheven IPT een door artikel 33 van de Zesde richtlijn verboden omzetbelasting, aangezien zij in voldoende mate alle wezenlijke kenmerken van de BTW bezit, met inbegrip van het kenmerk van de algemene toepasselijkheid.
26
Het verhoogde tarief van de IPT is weliswaar niet van toepassing op alle economische transacties in het Verenigd Koninkrijk, aangezien de inning ervan beperkt is tot een type van verrichtingen, namelijk de levering van verzekeringen voor aan de BTW onderworpen goederen en diensten, maar de tegen het verhoogde tarief geheven IPT moet worden aangemerkt als een algemeen toepasselijke belasting aangezien zij op algemene wijze geldt voor de verzekering van zeer verschillende goederen, die een aanzienlijk deel van de nationale economie vormen.
27
GIL Insurance e.a. voegen hieraan toe dat de tegen het verhoogde tarief geheven IPT niet behoort tot de door artikel 33 van de Zesde richtlijn toegestane belastingen op verzekeringsovereenkomsten. Enkel de tegen het normale tarief geheven IPT is een dergelijke belasting.
28
De tegen het verhoogde tarief geheven IPT is onlosmakelijk verbonden met de BTW. Zij treft specifiek de afsluiting van verzekeringen door verkopers van huishoudelijke apparatuur die verband houdt met de aan de BTW tegen het normale tarief onderworpen levering van goederen. Het verband tussen de verzekering en de tegen het normale tarief belaste levering is een wezenlijke voorwaarde voor de heffing. Een dergelijke belasting brengt per definitie gevolgen teweeg voor het gemeenschappelijk BTW-stelsel. Gelet op de strekking en de gevolgen ervan brengt zij de werking van het gemeenschappelijk BTW-stelsel dermate in gevaar dat zij als onverenigbaar met artikel 33 van de Zesde richtlijn moet worden aangemerkt.
29
Het Verenigd Koninkrijk en de Commissie voeren aan dat de IPT helemaal geen door artikel 33 van de Zesde richtlijn verboden omzetbelasting vormt, maar een uitdrukkelijk door die bepaling toegestane belasting over verzekeringsovereenkomsten.
Antwoord van het Hof
30
Anders dan GIL Insurance e.a. hebben gesteld, moet de verenigbaarheid van een belasting zoals de IPT met artikel 33 van de Zesde richtlijn in haar geheel worden getoetst ten aanzien van de toepassing ervan tegen het normale tarief en het verhoogde tarief, aangezien het gaat om één belasting met twee tarieven.
31
Volgens vaste rechtspraak verbiedt artikel 33 van de Zesde richtlijn de lidstaten de invoering of handhaving van belastingen, rechten en heffingen die het karakter van omzetbelasting bezitten (arresten van 3 maart 1988, Bergandi, 252/86, Jurispr. blz. 1343, punten 10 en 11; 13 juli 1989, Wisselink e.a., 93/88 en 94/88, Jurispr. blz. 2671, punten 13 en 14; 31 maart 1992, Dansk Denkavit en Poulsen Trading, C-200/90, Jurispr. blz. I-2217, punt 10, en 17 september 1997, Fricarnes, C-28/96, Jurispr. blz. I-4939, punt 36).
32
Als zodanige maatregelen moeten in ieder geval worden beschouwd, belastingen, rechten en heffingen die de wezenlijke kenmerken van de BTW bezitten, ook al komen zij daarmee niet op alle punten overeen (zie met name arrest Fricarnes, reeds aangehaald, punt 37).
33
Die kenmerken zijn de volgende: de BTW is algemeen van toepassing op transacties betreffende goederen of diensten; zij is evenredig aan de prijs van die goederen en diensten ongeacht het aantal verrichte transacties; zij wordt geheven in elk stadium van het productie- en distributieproces; zij wordt, ten slotte, geheven over de toegevoegde waarde van de goederen en diensten doordat de over een transactie verschuldigde belasting wordt berekend onder aftrek van die welke bij de vorige transactie is betaald (zie onder meer arrest Bergandi, reeds aangehaald, punt 15, en arresten van 7 mei 1992, Bozzi, C-347/90, Jurispr. blz. I-2947, punt 12, en 17 september 1997, Solisnor-Estaleiros Navais, C-130/96, Jurispr. blz. I-5053, punt 14).
34
Artikel 33 van de Zesde richtlijn verzet zich echter niet tegen de handhaving of de invoering van een belasting die één van de wezenlijke kenmerken van de BTW niet bezit (arrest Solisnor-Estaleiros Navais, reeds aangehaald, punten 19 en 20).
35
In dit verband staat vast dat een belasting zoals beschreven door de verwijzende rechter, geen algemene belasting is, aangezien zij niet tot doel heeft alle economische handelingen in de betrokken lidstaat te treffen (zie in die zin arrest Solisnor-Estaleiros Navais, reeds aangehaald, punt 17, en arrest van 16 december 1992, Beaulande, C-208/91, Jurispr. blz. I-6709, punt 16). De IPT is immers enkel van toepassing op een specifieke dienst, de levering van verzekeringen, aangezien zij tegen het normale tarief wordt geheven op de inning van premies in het kader van verzekeringsovereenkomsten, en het verhoogde tarief enkel wordt geheven over verzekeringspremies in verband met auto's, huishoudelijke apparatuur en reizen, waarbij de verzekeringsovereenkomst in het geval van de twee laatstgenoemde sectoren bepaalde specifieke kenmerken bezit.
36
Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de IPT niet in elk stadium van het productie- en distributieproces wordt geheven, aangezien zij slechts eenmaal wordt geheven, bij het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst, en zij niet wordt toegepast op de toegevoegde waarde van goederen en diensten.
37
Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een belasting over verzekeringspremies zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, verenigbaar is met artikel 33 van de Zesde richtlijn.
De eerste vraag
38
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn, dat handelingen ter zake van verzekering vrijstelt van de BTW, zich met betrekking tot een belasting op verzekeringspremies zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding verzet tegen de invoering van een bijzonder tarief dat gelijk is aan het normale BTW-tarief, zodat vóór de invoering van deze belasting de procedure van artikel 27 van de richtlijn moet worden gevolgd, op grond waarvan elke lidstaat die bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen wil treffen, verplicht is de Raad om een voorafgaande machtiging te verzoeken.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
39
GIL Insurance e.a. voeren aan dat de Britse autoriteiten ingevolge artikel 27 van de Zesde richtlijn de Raad om machtiging hadden moeten verzoeken om een verhoogd tarief van de IPT in te voeren. Een dergelijke belasting wijkt immers af van de voorschriften van deze richtlijn, aangezien zij is ingevoerd om in de strijd tegen de belastingontwijking de gevolgen van de in artikel 13, B, sub a, bedoelde vrijstelling teniet te doen. Vaststaat dat het Verenigd Koninkrijk niet om machtiging tot invoering van het verhoogde tarief van de IPT heeft verzocht en deze ook niet heeft verkregen.
40
Het Verenigd Koninkrijk voert aan dat de auteurs van de Zesde richtlijn zich goed bewust waren van de vrijstelling die artikel 13, B, sub a, verleent voor handelingen ter zake van verzekeringen. Zij hebben de lidstaten de mogelijkheid gelaten een belasting zoals de IPT op te leggen, ondanks de vrijstelling van de BTW voor handelingen ter zake van verzekeringen, omdat artikel 33 van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk bepaalt dat deze richtlijn geen beletsel vormt voor de handhaving of invoering door een lidstaat van belastingen op verzekeringsovereenkomsten die geen omzetbelasting zijn.
41
De Zesde richtlijn moet bijgevolg aldus worden uitgelegd, dat zij de lidstaten machtigt de inkomstenderving die voortvloeit uit de vrijstelling van de BTW als bedoeld in artikel 13, B, sub a, te compenseren door op handelingen ter zake van verzekeringen een andere belasting dan de BTW of elke andere vorm van omzetbelasting toe te passen, zonder dat de Raad overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de richtlijn om machtiging hoeft te worden verzocht.
42
Ook de Commissie meent dat de IPT, aangezien zij niet het karakter van een omzetbelasting bezit, uitdrukkelijk is toegestaan krachtens artikel 33 van de Zesde richtlijn, en dat zij niet onverenigbaar is met de BTW-vrijstelling als bedoeld in artikel 13, B, sub a, van deze richtlijn. Voor de invoering ervan was dus geen voorafgaande machtiging krachtens artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn vereist.
Antwoord van het Hof
43
Ofschoon verzekeringsdiensten krachtens artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn van de BTW zijn vrijgesteld, kunnen zij blijkens artikel 33 van deze richtlijn aan andere indirecte belastingen worden onderworpen, mits deze belastingen niet het karakter van omzetbelasting bezitten. Elke lidstaat heeft onder die voorwaarden dus het recht een belasting over verzekeringsovereenkomsten te handhaven of in te voeren, en voor deze belasting te voorzien in gedifferentieerde tarieven.
44
Uit het antwoord op de tweede prejudiciële vraag volgt dat een belasting zoals de IPT geen door artikel 33 van de Zesde richtlijn verboden omzetbelasting vormt.
45
De heffing ervan is bijgevolg niet onverenigbaar met de BTW-vrijstelling voor verzekeringsdiensten waarin artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn voorziet.
46
Een dergelijke belasting kan dan ook niet worden aangemerkt als een van artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn afwijkende maatregel en de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk behoefden geenszins een beroep te doen op de procedure van artikel 27 van de Zesde richtlijn.
47
Derhalve moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn, dat handelingen ter zake van verzekering vrijstelt van de BTW, zich met betrekking tot een belasting op verzekeringspremies zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding niet verzet tegen de invoering van een bijzonder tarief dat gelijk is aan het normale BTW-tarief, aangezien deze belasting verenigbaar is met artikel 33 van de Zesde richtlijn, zodat vóór de invoering van deze belasting niet de procedure van artikel 27 van deze richtlijn dient te worden gevolgd, op grond waarvan elke lidstaat die bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen wil treffen, verplicht is de Raad om een voorafgaande machtiging te verzoeken.
De derde tot en met de vijfde prejudiciële vraag
48
Met zijn derde tot en met zijn vijfde vraag wenst het VAT and Duties Tribunal van het Hof in wezen te vernemen of het bestaan van verschillende tarieven voor een belasting op verzekeringspremies zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, de mededinging kan verstoren in de zin van artikel 87, lid 1, EG, waarbij het Tribunal zich inzonderheid afvraagt wat de inhoud is van het criterium van de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten. In voorkomend geval vraagt het Tribunal welke gevolgen een eventuele niet-aanmelding van deze maatregel met zich brengt voor de belastingplichtigen die onderworpen zijn aan het hogere tarief van de belasting.
49
Deze vragen gaan uit van de veronderstelling dat het bestaan van twee verschillende tarieven voor een belasting zoals de IPT een met het gemeenschapsrecht onverenigbare steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG impliceert.
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie opmerkt, hebben de derde tot en met de vijfde vraag, indien die veronderstelling niet gegrond is, een hypothetisch karakter en behoeft het Hof er niet op te antwoorden.
51
Alvorens de derde tot en met vijfde vraag van de verwijzende rechter te onderzoeken, moet bijgevolg worden nagegaan of de IPT wegens het bestaan van twee tarieven een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
52
Volgens GIL Insurance e.a. moet de IPT-regeling wegens het bestaan van twee verschillende tarieven worden aangemerkt als een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG ten gunste van de ondernemingen die aan de ITP tegen het normale tarief zijn onderworpen.
53
In dat verband voeren GIL Insurance e.a. aan dat zij actief zijn op gebieden waar de handel tussen staten aanzienlijk is, te weten de productie en de distributie van huishoudelijke apparatuur zoals televisietoestellen en camcorders, alsmede de levering van verzekeringen voor deze apparaten, ongeacht of het om gebonden of directe verzekeringen gaat.
54
De invoering van het verhoogde tarief van de IPT heeft de mededinging op deze markten gevoelig vervalst, zowel met betrekking tot huishoudelijke apparatuur als verzekeringsdiensten. De weerslag van een dergelijke belasting op het handelsverkeer tussen de lidstaten is voldoende groot om van een steunmaatregel te gewagen.
55
De toepassing van het verhoogde tarief heeft er in het bijzonder toe geleid dat minder huishoudelijke apparatuur en onderdelen worden gekocht in andere lidstaten. Zij heeft de toegang tot de Britse verzekeringsmarkt belemmerd door voor in andere lidstaten gevestigde verzekeringsmaatschappijen de gemakkelijkste toegangsweg tot die markt, namelijk de levering van gebonden verzekeringen, te bemoeilijken. Ten slotte heeft zij bepaalde verzekeringsmaatschappijen benadeeld ten opzichte van andere, waardoor, wanneer deze maatschappijen behoren tot vennootschappen van andere lidstaten, de financiële relaties tussen moeder- en dochtervennootschap ongunstig kunnen worden beïnvloed.
56
Het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betwijfelen of het bestaan van verschillende tarieven daadwerkelijk een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG impliceert.
57
Het Verenigd Koninkrijk merkt allereerst op dat de gestelde steunmaatregel niet beantwoordt aan de algemene definitie van staatssteun, omdat hij niet bestaat uit een positief voordeel, noch uit een verlichting van lasten die normalerwijze rusten op de begroting van een onderneming.
58
Het bestaan van twee IPT-tarieven begunstigt niet ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’, aangezien de wettelijke regeling het normale en het verhoogde tarief niet oplegt aan verschillende soorten belastingplichtigen. In beginsel kan elke verzekeringsmaatschappij in het kader van de wettelijke regeling inzake de IPT zowel belastbaar zijn tegen het normale als tegen het verhoogde tarief en haar activiteiten vrij overbrengen van de ene naar de andere categorie.
59
Uit de rechtspraak van het Hof volgt ten slotte dat een steunmaatregel enkel gevolg heeft voor het handelsverkeer wanneer het toegekende voordeel de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in de handel tussen de lidstaten versterkt. Om in casu het effect van de gestelde steunmaatregel op het handelsverkeer te beoordelen, moet de markt voor verzekeringen op het gebied van huishoudelijke apparatuur met betrekking tot in het Verenigd Koninkrijk gevestigde klanten of de markt voor diensten van belastbare verzekeringsagenten worden onderzocht. De verwijzende rechter heeft echter geoordeeld dat GIL Insurance e.a. niet actief waren op een grensoverschrijdende markt en evenmin een activiteit uitoefenden die handelsverkeer tussen de lidstaten impliceerde.
60
De Commissie voert aan dat, om te bepalen of een maatregel al dan niet een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG is, moet worden onderzocht of hij al dan niet behoort tot de aard of de opzet van het stelsel. Volgens de rechtspraak vormt een maatregel die wordt gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het stelsel waartoe hij behoort, immers geen steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG.
61
In het kader van het onderhavige onderzoek moet worden nagegaan of in casu al dan niet sprake is van verstoring van de concurrentie waardoor bepaalde ondernemingen in de verzekeringssector die aan de IPT is onderworpen, worden begunstigd. De selectiviteit van de maatregel moet worden beoordeeld aan de hand van het normale tarief van de IPT en er moet worden nagegaan of de specifieke maatregel van de invoering van een hoger belastingtarief behoort tot de aard of de opzet van het stelsel.
62
In het hoofdgeding moet bij een dergelijke beoordeling om meerdere redenen rekening worden gehouden met de Zesde richtlijn. De Commissie merkt om te beginnen op dat deze richtlijn een communautair harmonisatie-instrument is dat uitdrukkelijk verwijst naar zowel een verplichte afwijking voor verzekeringsdiensten als naar de mogelijkheid om een belasting zoals de IPT in te voeren. Zij voert vervolgens aan dat het in de zaak in het hoofdgeding voor de consument op hetzelfde neerkomt, of de overeenkomst wordt voorgesteld als een servicecontract, dan wel als een verzekeringsovereenkomst die van BTW is vrijgesteld, maar aan het normale tarief van de IPT is onderworpen. De Commissie beklemtoont ten slotte dat het verhoogde tarief van de IPT overeenstemt met het normale tarief van de BTW.
63
De uitlegging van het begrip ‘aard of opzet van het stelsel’ volstaat voor de verwijzende rechter om een oplossing te vinden in de bij hem aanhangig gemaakte gedingen. Het is bijgevolg onnodig uitvoeriger te antwoorden op de derde tot en met de vijfde vraag.
64
De Nederlandse regering heeft ter terechtzitting opmerkingen ingediend die alleen betrekking hebben op de vijfde vraag. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat het verhoogde tarief van de IPT niet is ingevoerd om bepaalde ondernemingen ten opzichte van andere te begunstigen en heeft de aandacht gevestigd op de omstandigheid dat, anders dan in klassieke situaties van steunmaatregelen, het hogere tarief niet het lagere tarief financiert.
Antwoord van het Hof
65
Om na te gaan of een belastingstelsel zoals dat van de IPT wegens het bestaan van twee tarieven een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormt, moet worden onderzocht of een dergelijk stelsel de in dat artikel vervatte bestanddelen van het begrip steunmaatregel bevat.
66
Volgens vaste rechtspraak omschrijft artikel 87, lid 1, EG de in beginsel met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun als steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt (zie arrest van 20 november 2003, GEMO, C-126/01, Jurispr. blz. I-0000, punt 22, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
In dit verband moet in de eerste plaats worden nagegaan of het IPT-stelsel ondernemingen die verzekeringsovereenkomsten aanbieden welke aan het normale tarief zijn onderworpen, begunstigt ten opzichte van ondernemingen die in de sector van de huishoudelijke apparatuur verzekeringsovereenkomsten aanbieden die samenhangen met de levering van die goederen, hetgeen wordt betwist door de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie.
68
Artikel 87, lid 1, EG legt immers de verplichting op te bepalen of een nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling ‘bepaalde ondernemingen of bepaalde producties’ kan begunstigen ten opzichte van andere die zich in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, gelet op de doelstelling van de betrokken regeling (arresten van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C-143/99, Jurispr. blz. I-8365, punt 41, en 13 februari 2003, Spanje/Commissie, C-409/00, Jurispr. blz. I-1487, punt 47). Wanneer dat het geval is, voldoet de betrokken maatregel aan de voorwaarde van selectiviteit die op grond van deze bepaling voor het begrip staatssteun beslissend is (reeds aangehaalde arresten GEMO, punt 35, en Spanje/Commissie, punt 47).
69
Het begrip steun strekt zich uit tot tegemoetkomingen van overheidswege die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (zie met name arrest van 7 maart 2002, Italië/Commissie, C-310/99, Jurispr. blz. I-2289, punt 51).
70
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de IPT aanvankelijk is ingevoerd als een belastingmaatregel die in beginsel tegen één tarief van toepassing was op alle verzekeringsovereenkomsten.
71
Volgens GIL Insurance e.a. moet een dergelijke maatregel als een steunmaatregel worden aangemerkt wegens de invoering van een verhoogd tarief, dat geldt voor een bepaalde categorie van verzekeringsovereenkomsten. Daardoor worden immers ondernemingen die verzekeringsovereenkomsten aanbieden welke aan het normale tarief zijn onderworpen, begunstigd.
72
In het reeds aangehaalde arrest Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke (punten 42–54) heeft het Hof overeenkomstig zijn rechtspraak geoordeeld dat een maatregel niet aan de selectiviteitsvoorwaarde voldoet indien deze, hoewel de begunstigde erdoor wordt bevoordeeld, gerechtvaardigd is door de aard of de opzet van het stelsel waarvan hij deel uitmaakt (zie arresten van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709, punt 33, en 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punt 33). Het Hof heeft onderzocht of het onderscheidingscriterium dat werd gehanteerd in de aldaar aan de orde gestelde nationale regeling door de aard en/of door de opzet van deze regeling gerechtvaardigd was, zodat het de betwiste maatregel het karakter van staatssteun kon ontnemen.
73
Gesteld dat de invoering van het verhoogde tarief een voordeel met zich brengt voor de ondernemingen die overeenkomsten aanbieden tegen het normale tarief, moet in de onderhavige zaak worden nagegaan of de toepassing van het verhoogde IPT-tarief op een bepaald deel van de verzekeringsovereenkomsten die voordien aan het normale tarief waren onderworpen, gerechtvaardigd is door de aard of de opzet van het stelsel waarvan die belasting deel uitmaakt.
74
Daartoe moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in punt 10 (6) van zijn beschikking stelt dat het verhoogde IPT-tarief en de BTW samen een onlosmakelijk geheel vormen, en dat zulks het doel was van de invoering van het verhoogde tarief. Dit tarief is immers ingevoerd om gedragingen tegen te gaan die erop waren gericht voordeel te halen uit het verschil tussen het normale tarief van de IPT en dat van de BTW door de prijzen voor verhuur of verkoop van apparaten en ermee samenhangende verzekeringen te manipuleren. Dergelijke gedragingen lagen aan de basis van een derving van BTW-inkomsten en verschuivingen in de mededingingsvoorwaarden in de sector van de huishoudelijke apparatuur.
75
Zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie stelt, is het verhoogde IPT-tarief naar strekking en effect te kwalificeren als een regulerende heffing, die een specifieke ontrading inhoudt voor het afsluiten van gebonden verzekeringsovereenkomsten. De invoering van een verhoogd IPT-tarief op bepaalde verzekeringsovereenkomsten was er niet op gericht een voordeel te verschaffen aan alle ondernemingen die verzekeringsovereenkomsten aanbieden welke ingevolge de algemene regeling voor belasting van verzekeringen aan het normale tarief van de IPT zijn onderworpen.
76
In dat verband moet worden opgemerkt dat de tegen het normale tarief geheven IPT geen regeling is die afwijkt van de algemene regeling van belasting over verzekeringen in het Verenigd Koninkrijk. Zij is geen fiscale regeling die een bepaalde sector begunstigt, maar een regeling voor de belasting van verzekeringspremies, ter compensatie van het feit dat handelingen ter zake van verzekeringen niet aan BTW zijn onderworpen.
77
Uit de antwoorden op de eerste twee prejudiciële vragen blijkt bovendien dat de IPT-regeling verenigbaar is met de Zesde richtlijn.
78
Zo de invoering van het verhoogde IPT-tarief al een voordeel met zich brengt voor de ondernemingen die overeenkomsten aanbieden tegen het normale tarief, moet de toepassing van het verhoogde IPT-tarief op een bepaald deel van de verzekeringsovereenkomsten die voordien aan het normale tarief waren onderworpen, derhalve worden geacht te zijn gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het stelsel waarvan die belasting deel uitmaakt. De IPT-regeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een steunmaatregel in de zin van artikel 87, lid 1, EG.
79
Gelet op de bovenstaande overwegingen behoeven de derde tot en met de vijfde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
80
De kosten door de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het VAT and Duties Tribunal, London, bij beschikking van 24 juli 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Een belasting over verzekeringspremies zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, is verenigbaar met artikel 33 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.
- 2)
Artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388), dat handelingen ter zake van verzekering vrijstelt van de belasting over de toegevoegde waarde, verzet zich met betrekking tot een belasting op verzekeringspremies zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding niet tegen de invoering van een bijzonder tarief dat gelijk is aan het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde, aangezien deze belasting verenigbaar is met artikel 33 van de Zesde richtlijn (77/388), zodat vóór de invoering van deze belasting niet de procedure van artikel 27 van deze richtlijn dient te worden gevolgd, op grond waarvan elke lidstaat die bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen wil treffen, verplicht is de Raad van de Europese Unie om een voorafgaande machtiging te verzoeken.
Timmermans
Rosas
von Bahr
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2004.
De griffier
R. Grass
De president
V. Skouris
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑04‑2004
Conclusie 18‑09‑2003
L. A. Geelhoed
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
L. A. GEELHOED
van 18 september 20031.
Zaak C-308/01
Gil Insurance Ltd
UK Consumer Electronics Ltd
Consumer Electronics Insurance Co. Ltd
Direct Vision Rentals Ltd
Homecare Insurance Ltd
Pinnacle Insurance plc
tegen
Commissioners of Customs & Excise
[verzoek van het VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]
‘Verzoek om een prejudiciële beslissing — VAT and Duties Tribunal London — Uitlegging van de artikelen 27 en 33 van richtlijn 77/388/EEG — Uitlegging van artikel 87 EG — Invoering van belasting op verzekeringsovereenkomsten — Verplichting voorafgaande machtiging van de Raad te verzoeken’
I — Inleiding
1
In deze zaak heeft het VAT and Duties Tribunal London een vijftal prejudiciële vragen gesteld. De eerste twee vragen hebben betrekking op de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd (hierna: ‘Zesde richtlijn’).2. Zij betreffen meer in het bijzonder de interpretatie van de artikelen 27 en 33 van deze richtlijn.
2
De laatste drie vragen zijn gebaseerd op de vooronderstelling dat een selectief hogere belasting, die uitsluitend op enkele nauwkeurig afgebakende economische activiteiten drukt, tot distorsies in de mededingingsverhoudingen kan leiden, waarop de artikelen 87 en 88 EG van toepassing zijn. Deze vragen behelzen meer in het bijzonder de inhoud van het in artikel 87, lid 1, EG omschreven criterium van beïnvloeding van het tussenstaatse handelsverkeer (vragen 3 en 4) en de consequenties van het niet-aanmelden van de desbetreffende belastingmaatregel (vraag 5).
3
De context waarin de laatste drie vragen zijn gerezen, geeft aanleiding tot een nadere analyse van de reikwijdte van de artikelen 87 en 88 EG als leges speciales, die gericht is op het voorkomen en elimineren van distorsies in de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt, voor zover deze voortvloeien uit staatssteunmaatregelen. Immers, indien de selectieve belastingmaatregelen die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen niet als staatssteunmaatregelen kunnen worden aangemerkt, dan zouden de daaruit voortvloeiende distorsies slechts kunnen worden geëlimineerd met toepassing van de — zelden gehanteerde — artikelen 96 en 97 EG, die ten opzichte van de artikelen 87 en 88 EG de lex generalis vormen.
4
Deze problematiek, die ook door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen is onderkend, geeft aan deze zaak een groter juridisch belang dan de gestelde vragen op het eerste gezicht zouden doen vermoeden.
II — Juridisch kader
A — Het nationale recht
5
Section 31 en Group 2 van Schedule 9 van de Value Added Tax Act 1994 bepalen dat het verrichten van verzekerings- en aanverwante diensten in het Verenigd Koninkrijk is vrijgesteld van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) overeenkomstig artikel 13 van de Zesde richtlijn.
6
Bij de Finance Act 1994 werd de Insurance Premium Tax ingevoerd, een belasting op de ontvangst van verzekeringspremies door een verzekeraar. De belasting werd oorspronkelijk geheven tegen een standaardtarief van 2,5 %. Bij de Finance Act 1997 werd het standaardtarief verhoogd van 2,5 % naar 4 % en werd een nieuw, verhoogd tarief van 17,5 % ingevoerd.
7
Het standaardtarief is het algemeen geldende tarief. Het verhoogde tarief, dat bij zijn invoering overeenkwam met het standaard BTW-tarief in het Verenigd Koninkrijk, geldt thans alleen voor verzekeringspremies met betrekking tot huishoudelijke apparatuur, auto's en reizen.
8
Wat reizen betreft, gold het verhoogde tarief alleen voor reisverzekeringen die werden afgesloten via een reisbureau; voor reisverzekeringen die direct door de verzekeraar werden afgesloten gold het standaardtarief. In de zaak R v Commissioners of Customs and Excise, ex parte Lunn Poly Limited and another [1999] STC 350, oordeelde de Court of Appeal of England and Wales dat de uiteenlopende belastingtarieven voor reisverzekeringen een steunmaatregel van de staat waren in de zin van artikel 87, lid 1, EG.
9
Geconfronteerd met deze uitspraak, die de eerdere uitspraak van het Divisional Court in die zin bevestigt, hebben de Commissioners of Customs and Excise in een op 24 april 1998 gepubliceerde Business Brief te kennen gegeven van terugvordering, door middel van de toepassing met terugwerkende kracht van het verhoogde belastingtarief op reisverzekeringen die tegen het standaardtarief waren verkocht, af te zien. Vanaf 1 augustus 1998 zijn alle reisverzekeringen aan het verhoogde tarief onderworpen.
10
Wat huishoudelijke apparatuur betreft, geldt het verhoogde tarief uitsluitend wanneer de verzekeraar gelieerd is aan de leverancier van de apparatuur, de verzekering via de leverancier tot stand komt, of door de verzekeraar aan de leverancier een commissie wordt betaald. Voor vergelijkbare verzekeringen die worden verkocht via een assurantiemakelaar of direct door een verzekeringsmaatschappij, geldt het standaardtarief.
11
Als reden voor de invoering van het verhoogde tarief werd aangegeven om ‘value-shifting’ te voorkomen. De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk waren van mening dat leveranciers van huishoudelijke apparatuur door te manipuleren met de prijzen van deze apparatuur en de daarbij behorende verzekering voordeel konden trekken van de BTW-vrijstelling die geldt voor verzekeringsdiensten.
B — Het gemeenschapsrecht
12
Ingevolge artikel 13 B van de Zesde richtlijn geldt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
- a.
handelingen ter zake van verzekeringen en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringsagenten;
[…].’
13
Artikel 27 van de Zesde richtlijn bepaalt dat de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat kan machtigen, bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. De maatregelen tot vereenvoudiging van de belastingheffing mogen geen noemenswaardige invloed hebben op het belastingbedrag dat verschuldigd is in het stadium van het eindverbruik.
14
Tot slot bepaalt artikel 33, lid 1, van de Zesde richtlijn dat onverminderd andere communautaire bepalingen, met name betreffende de algemene regeling voor het voorhanden hebben, het verkeer en de controle van aan accijns onderworpen producten, de bepalingen van deze richtlijn geen beletsel vormen voor de handhaving of invoering door een lidstaat van belastingen op verzekeringsovereenkomsten en op spelen en weddenschappen, alsmede van accijnzen, registratierechten en, meer in het algemeen, van alle belastingen, rechten en heffingen die niet het karakter van omzetbelasting bezitten, mits deze belastingen, rechten en heffingen in het verkeer tussen lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een grens.
III — Feitelijk en procedureel kader
Het geschil voor de nationale rechter
15
Verzoeksters in het hoofdgeding zijn allen ondernemingen die in het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd en actief zijn op het vlak van verzekerings- en aanverwante diensten met betrekking tot huishoudelijk apparatuur. Enkele verzoeksters zijn verzekeringsmaatschappijen (Consumer Electronics Company Ltd behorend tot de Thorn-groep, Homecare Ltd en Pinnacle Insurance Plc), andere zijn verhuurders en detailhandelaren in huishoudelijk apparatuur die optreden als belastingplichtige verzekeringsbemiddelaars (Gil Insurance Ltd, UK Consumer Electronics Ltd en Direct Vision Rentals Ltd, allen behorend tot de Granada-groep).
16
Verweerders in het hoofdgeding zijn de Commissioners of Customs and Excise, verantwoordelijk voor de administratie, inning en teruggave van de Insurance Premium Tax (hierna: ‘IPT’) en BTW in het Verenigd Koninkrijk.
17
Verzoeksters hebben het verhoogde tarief van de IPT betaald over verzekeringen die zijn afgesloten in verband met de verkoop of verhuur van huishoudelijke apparatuur. Na de in punt 8 genoemde uitspraak van de Court of Appeal in de zaak Lunn Poly vorderden verzoeksters van de Commissioners of Customs and Excise de door hen betaalde bedragen terug. De vorderingen werden afgewezen en verzoeksters stelden beroep in bij het VAT and Duties Tribunal.
18
Voor het Tribunal hebben verzoeksters gesteld dat zij recht hebben op terugbetaling van de bedragen die zij hadden betaald als IPT tegen het verhoogde tarief, omdat:
- —
het verhoogde tarief een bijzondere, van de bepalingen van de Zesde richtlijn afwijkende maatregel vormt, waarvoor voorafgaande machtiging vereist is krachtens artikel 27, welke machtiging niet is gevraagd of verkregen;
- —
het verhoogde tarief kan worden geacht het karakter van omzetbelasting te bezitten van een type dat niet is toegestaan volgens artikel 33 van de Zesde richtlijn;
- —
het onderscheid tussen het verhoogde tarief en het standaardtarief een steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG oplevert, waarvan de Europese Commissie niet, zoals artikel 88, lid 3, EG vereist, op de hoogte was gesteld.
19
De Commissioners of Customs and Excise hebben in het hoofdgeding deze stellingen bestreden. Zij hebben erkend dat geen machtiging is gevraagd of verkregen voor een afwijking krachtens artikel 27 van de Zesde richtlijn en de Europese Commissie niet overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG op de hoogte is gesteld van het voornemen om het verhoogde tarief van de IPT in te voeren. Zij erkenden dat, indien sprake is van een inbreuk op de Zesde richtlijn, verzoeksters recht zouden hebben op terugbetaling van alle door hen betaalde belasting, maar zij stelden dat indien het verschil tussen het standaardtarief en het verhoogde tarief van de IPT een onwettige steunmaatregel oplevert, terugbetaling van het verschil niet de juiste remedie zou zijn.
20
Naar aanleiding hiervan heeft het VAT and Duties Tribunal een vijftal prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd.
Prejudiciële vragen
- ‘1)
Moet artikel 27 van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat voorafgaande machtiging van de Raad vereist was vóór de invoering van een verhoogd tarief van belasting op verzekeringspremies, dat bedoeld was om de ontheffing voor verzekeringsdiensten in artikel 13 van de richtlijn teniet te doen, dat gelijk was aan het standaardtarief van de belasting over de toegevoegde waarde, dat op dezelfde wijze werd geadministreerd als de belasting over de toegevoegde waarde, en dat bedoeld was om met de belasting over de toegevoegde waarde een onlosmakelijk geheel te vormen, een en ander in een geval waarin geen sprake was van belastingfraude of belastingontwijking?
- 2)
Moet artikel 33 van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat dit eraan in de weg staat dat een lidstaat een belasting op verzekeringspremies invoert die wordt berekend aan de hand van de verrichte diensten, die evenredig is aan de prijs van de verrichte diensten, die in de laatste fase van de verkoop aan de consument wordt geheven, die aan de eindverbruiker wordt doorberekend op een wijze die kenmerkend is voor de belasting over de toegevoegde waarde, zodat de belasting uiteindelijk wordt opgebracht door de eindverbruiker, die van toepassing is op het gehele grondgebied van het Verenigd Koninkrijk, maar die niet in het algemeen van toepassing is op alle transacties betreffende goederen en diensten?
- 3)
Moet artikel 87, lid 1, EG aldus worden uitgelegd dat een steunmaatregel alleen dan moet worden geacht een ongunstige invloed te hebben op het handelsverkeer tussen de lidstaten, wanneer deze een merkbaar effect op het handelsverkeer tussen de lidstaten heeft of kan hebben? Zo ja, welke zijn dan de criteria om te bepalen of een maatregel een dergelijk effect al dan niet heeft?
- 4)
Moet artikel 87, lid 1, EG aldus worden uitgelegd dat een steunmaatregel moet worden geacht een ongunstige invloed te hebben op het handelsverkeer tussen de lidstaten, wanneer als gevolg van die steun
- 1)
handelaren in een lidstaat het aantal goederen die zij uit andere lidstaten importeren, beperken, of
- 2)
een handelaar die huishoudelijke apparatuur verhuurt aan klanten in een lidstaat een aantal van zijn huurcontracten beëindigd ziet en die apparaten van de hand doet in een andere lidstaat, of
- 3)
verzekeringsmaatschappijen in een lidstaat die verzekeringen afsluiten welke gekoppeld zijn aan de verkoop van huishoudelijke apparatuur, in een nadelige concurrentiepositie worden gebracht ten opzichte van vennootschappen die directe verzekeringen afsluiten en waarvan sommige een filiaal zijn van vennootschappen in andere lidstaten?
- 5)
Indien, gelet op de antwoorden op de vragen 3 en 4, het verhoogde tarief van de IPT een steunmaatregel van een staat is in de zin van artikel 87, lid 1, EG, moet artikel 88 EG dan aldus worden uitgelegd dat indien de Commissie niet op de hoogte is gesteld van voornemens om dergelijke steun te verlenen, de wetgeving waarbij de maatregel is ingevoerd, buiten toepassing moet worden gelaten en de ingevolge die wetgeving betaalde belasting moet worden terugbetaald?’
Procedure voor het Hof
21
Deze vragen zijn bij beschikking van 24 juli 2001 gesteld en ingekomen bij de griffie van het Hof van Justitie op 6 augustus 2001. De verzoeksters in het hoofdgeschil, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Tijdens de hoorzitting gehouden op 19 juni 2002 hebben zij hun standpunten nader uiteen gezet. Tijdens deze zitting heeft ook de Nederlandse regering haar opvattingen naar voren gebracht.
IV — De eerste en tweede prejudiciële vraag
22
De eerste twee vragen zijn gerezen in verband met de invoering van de IPT. Deze belasting is in 1994 ingevoerd en had aanvankelijk een tarief van 2,5 %. In 1997 werd dat tarief verhoogd tot 4 %. In 1999 werd het nogmaals verhoogd tot 5 %. In 1997 werd ook een verhoogd tarief voor de IPT ingevoerd. Dit tarief, 17,5 %, is nadien ongewijzigd gebleven. Dit verhoogde tarief is ingevoerd om ‘value shifting’, een vorm van belastingontwijking, tegen te gaan.
23
Alvorens op de vragen in te gaan volgt hieronder een korte schets van de achtergrond waartegen zij zijn gesteld.
24
Consumenten hebben, wanneer zij relatief kostbare huishoudelijke apparatuur, zoals audiovisuele apparatuur, wasautomaten en dergelijke, ter beschikking willen hebben, de keuze deze te huren of te kopen. In het Verenigd Koninkrijk gaven veel consumenten aanvankelijk de voorkeur aan de huuroptie. In de loop van de tijd is deze preferentie omgeslagen in een voorkeur voor het kopen van de apparatuur.3. Deze preferentiewisseling hangt samen met de welvaartsontwikkeling en de kwaliteitsverbetering van de producten. De ontwikkelingen op de markt voor televisietoestellen zijn hiervoor illustratief. Toen deze in het begin van de jaren zestig in het Verenigd Koninkrijk massaal op de markt verschenen waren deze in verhouding tot het beschikbare inkomen duur, zij waren bovendien technisch kwetsbaar en vereisten regelmatig reparaties. Derhalve gaven de consumenten duidelijk de voorkeur aan huur. Naderhand werden deze toestellen relatief goedkoper en hun technische betrouwbaarheid verbeterde drastisch. Daardoor, en door de ontwikkeling van het zogenaamde consumentenkrediet als verkoopbevorderend instrument, gaven de consumenten geleidelijk meer de voorkeur aan het kopen van deze apparatuur. Bij andere huishoudelijke apparatuur heeft zich eenzelfde ontwikkeling in het consumentengedrag voorgedaan.
25
De aanvankelijk door verhuur gedomineerde markt had enkele bijzondere kenmerken. Aan de overeenkomsten tot huur en verhuur was gewoonlijk een onderhoudsplicht voor de huurder en een daarmee corresponderende serviceverplichting voor de leverancier-verhuurder verbonden. Een en ander werd in de huurprijs verdisconteerd. Deze constructie had voor de leverancier het voordeel dat de apparaten tijdens de huurperiode in goede staat bleven, hetgeen de verdere verhuur na afloop van het huurcontract vergemakkelijkte. Het voordeel voor de consument was dat zijn genot van het gehuurde apparaat verzekerd was.
26
Naderhand hebben de leveranciers bij de verkoop van huishoudelijke apparatuur een vergelijkbare constructie overgenomen, door daarbij servicecontracten aan te bieden. Daarmee gaven zij de afnemers een bepaalde gebruikszekerheid. Dergelijke aan de koop- en verkoopovereenkomsten verbonden accessoire contracten hielden in dat de leveranciers zich verplichtten eventuele defecten aan de verkochte apparatuur te verhelpen tegen betaling van een vast of jaarlijks bedrag door de afnemer.
27
De levering van diensten op grond van dergelijke servicecontracten werd als BTW-plichtig aangemerkt waarop het standaardtarief van 17,5 % van toepassing was. Het feit dat ingevolge artikel 13 B, sub a, van de Zesde richtlijn verzekeringen van BTW zijn vrijgesteld was voor een aantal grotere leveranciers, de invoering van de veel lagere IPT in 1994 heeft dat tij niet kunnen keren, aanleiding deze servicecontracten het karakter van een verzekeringsovereenkomst te geven. Zij richtten daartoe een eigen verzekeringsmaatschappij op dan wel traden op als tussenpersoon voor een verzekeringsmaatschappij en ontvingen voor elke afgesloten verzekeringsovereenkomst een commissie.
28
Verzoeksters in het hoofdgeding gingen eveneens over tot het aanbieden van als verzekeringsovereenkomsten aangeklede servicecontracten. Zo richtte Granada — een van de grotere leveranciers van huishoudelijke apparatuur in het Verenigd Koninkrijk — het bedrijf GIL op om door tussenkomst daarvan verzekeringsovereenkomsten aan haar huurders en kopers te kunnen aanbieden. In geval van huur werd het sluiten van een dergelijke overeenkomst zelfs verplicht gesteld. Indien zich bij de apparatuur van de aldus verzekerden defecten voordeden, kon GIL voor de nodige reparaties over de servicedienst van Granada beschikken. Deze leverde de nodige arbeid en reserveonderdelen.
29
In 1994 werd het overgrote deel, 85 tot 90 %, van de verzekeringen tegen mechanische defecten van huishoudelijke apparatuur verkocht door tussenkomst van de leverancier van die apparatuur (de zogeheten gebonden verzekeringen). Slechts een klein deel van de verzekeringen werd door verzekeraars rechtstreeks aan de consument verkocht.
30
Uit een uit datzelfde jaar stammend rapport bleek dat met de verkoop van deze verlengde garanties (service- en verzekeringsovereenkomsten) een bedrag van jaarlijks 400 miljoen GBP was gemoeid, waarvan het overgrote deel verzekeringsovereenkomsten waren.
31
De Commissioners of Customs and Excise onderkenden dat zij door deze vorm van belastingontwijking BTW-inkomsten derfden. Dat was voor de Britse belastingwetgever aanleiding om voor de IPT een verhoogd tarief van 17,5 % in te voeren dat uitsluitend van toepassing is op zogenaamde gebonden verzekeringsovereenkomsten, dat wil zeggen als er op een of andere wijze een vaste relatie bestaat tussen de verzekeraar en de leverancier van de betrokken apparatuur.
32
De invoering van dit verhoogde tarief had significante gevolgen voor het marktgedrag van de betrokken partijen. De meeste leveranciers gingen weer over tot het aanbieden van gewone servicecontracten bij de door hen geleverde apparatuur. Voorzover er nog geen verzekeringsovereenkomsten waren afgesloten, kregen de zogeheten directe overeenkomsten daarin een aanzienlijk groter marktaandeel. De aan de leveranciers gelieerde verzekeraars beëindigden hun vaste relaties daarmee. Ook verzoeksters in het hoofdgeding zagen zich gedwongen om in deze zin hun marktgedrag aan te passen.
Opvattingen partijen
33
De opmerkingen van enerzijds de partijen in het hoofdgeding en, anderzijds, de Britse regering en de Commissie op de eerste twee vragen spitsen zich toe op twee aspecten. In de eerste plaats op het karakter van de (verhoogde) IPT als indirecte belasting en in de tweede plaats op de daaraan te verbinden consequenties voor de uitlegging en toepassing van de artikelen 27 en 33 van de Zesde richtlijn.
34
De opvatting van verzoeksters in het hoofdgeding is als volgt samen te vatten:
- —
de eerste twee vragen zouden enkel betrekking hebben op het verhoogde tarief van de IPT en niet op het standaardtarief. De IPT tegen het hogere tarief is ingevoerd op verzekeringen die direct verbonden zijn met BTW-plichtige leveringen van goederen. De strekking van dat tarief was BTW-ontwijking tegen te gaan. Omdat die doelstelling geen rol heeft gespeeld bij de invoering van het standaardtarief, zouden deze vragen daarop geen betrekking hebben;
- —
omdat het verhoogde IPT-tarief tezamen met de BTW op aan de levering van huishoudelijke apparatuur verbonden servicecontracten een onlosmakelijk geheel vormt en omdat beide belastingen onderling verwisselbaar zijn, moet de verhoogde IPT wel degelijk als een door artikel 33 van de Zesde richtlijn verboden omzetbelasting worden aangemerkt;
- —
de verhoogde IPT zou, in de bijzondere context waarin zij wordt toegepast, vrijwel alle essentiële kenmerken van de BTW hebben: de belasting zou evenredig zijn aan de prijs van goederen en diensten en zij wordt uiteindelijk door de eindgebruiker gedragen. Het kenmerk dat de BTW in elk stadium van het productie- en distributieproces wordt geheven en onder aftrek van voorbelasting wordt berekend zou hier minder relevant zijn, omdat in casu de keten, herverzekeringen daargelaten, slechts één schakel zou hebben, namelijk de transactie tussen de verzekeraar en de verzekeringsnemer. Weliswaar is de BTW algemeen van toepassing op transacties betreffende goederen en diensten en de verhoogde IPT slechts op bepaalde economische transacties, maar de complementariteit van BTW en de verhoogde IPT komt neer op een algemene belasting die van toepassing is op alle transacties aangaande huishoudelijke apparatuur, waarop ook BTW van toepassing is;
- —
de strekking van artikel 33 is de invoering van heffingen en belastingen te vermijden die, doordat zij het vrije goederen‑ en dienstenverkeer zouden belasten op een wijze vergelijkbaar met een omzetbelasting, de werking van het communautaire BTW-stelsel in gevaar brengen. Het feit dat het effect van de bepaling — artikel 13 B, sub a — van de Zesde richtlijn die verzekeringen van BTW uitzondert, teniet wordt gedaan volstaat om de aantasting van de goede werking van het gemeenschappelijk BTW-stelsel aan te tonen;
- —
voor de invoering van het verhoogde IPT-tarief, een maatregel die ertoe zou strekken om ontwijking van BTW tegen te gaan, voorziet de Zesde richtlijn in de machtigingsprocedure van artikel 27. Aangezien de regering van het Verenigd Koninkrijk niet om een dergelijke machtiging heeft verzocht en deze daarom niet kan bezitten, is de invoering van het verhoogde IPT-tarief in strijd met artikel 27 van de Zesde richtlijn.
35
De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie nemen, op enkele nuances na, een identiek standpunt in:
- —
de IPT, zowel het standaard- als het verhoogde tarief daarvan, is niet aan te merken als een omzetbelasting die in strijd met artikel 33 van de Zesde richtlijn zou kunnen zijn;
- —
immers de IPT voldoet niet aan enkele essentiële kenmerken, zoals deze in de rechtspraak van het Hof zijn gepreciseerd. Deze belasting is niet van algemene toepassing op transacties betreffende goederen en diensten en zij wordt ook niet in elke fase van het productie- en distributieproces geheven. Zij geldt slechts voor verzekeringsovereenkomsten en wordt maar eenmaal geheven;
- —
artikel 33 van de Zesde richtlijn kent aan de lidstaten uitdrukkelijk de bevoegdheid toe belastingen op verzekeringsovereenkomsten in te voeren of te handhaven, mits deze niet het karakter van een omzetbelasting heeft. Daarvan is in casu geen sprake;
- —
indien de IPT geen omzetbelasting is, dan is het opleggen daarvan niet in strijd met de vrijstelling van BTW voor verzekeringen ingevolge artikel 13 B van de Zesde richtlijn. Derhalve is ook geen voorafgaande machtiging daarvoor op grond van artikel 27, lid 1, van die richtlijn vereist. Die bepaling is immers uitsluitend van toepassing op de BTW-heffing;
- —
de stelling van verzoeksters ten principale dat de eerste vraag slechts betrekking heeft op de IPT tegen het verhoogde tarief is onhoudbaar. Men kan niet volhouden dat van eenzelfde belasting het ene tarief wel en het andere niet strijdig is met de richtlijn.
Beoordeling
36
Evenals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie geef ik eraan de voorkeur om eerst de tweede vraag te beantwoorden. De beantwoording daarvan heeft gevolgen voor het antwoord op de eerste vraag.
Artikel 33 van de Zesde richtlijn: het rechtskarakter van de IPT
37
Om te beginnen merk ik op dat ik de stelling van verzoeksters dat de vragen alleen op het hogere tarief van de IPT betrekking hebben, niet kan delen.
38
Hoewel het op zichzelf juist is dat de vragen in het hoofdgeding vooral in verband met het hogere tarief zijn gerezen en ofschoon de Britse regering en verzoeksters het erover eens zijn dat dit hogere tarief de specifieke strekking had om belastingontwijking van BTW in verband met aan huur- en koopovereenkomsten van huishoudelijke apparatuur accessoire als verzekeringsovereenkomsten aangeklede servicecontracten tegen te gaan, gaat het in casu om een type belasting die twee tarieven kent. Hieruit vloeit voort dat bij een toetsing van IPT aan artikel 33 van de Zesde richtlijn deze belasting in zijn geheel, op al haar kenmerkende eigenschappen moet worden onderzocht. Daarbij zijn slechts twee uitkomsten denkbaar: ofwel de IPT-belasting is een verkapte BTW-regeling en derhalve strijdig met de Zesde richtlijn, of zij heeft niet de kenmerken van de BTW en is derhalve toegestaan. Beide uitkomsten gelden voor zowel het gewone als het verhoogde tarief.
39
De vraag nu of de IPT als een omzetbelasting moet worden aangemerkt moet worden beantwoord in het licht van de strekking van artikel 33 van de Zesde richtlijn.
40
Daaromtrent heeft het Hof meermalen verklaard dat dit artikel tot doel heeft te beletten dat er belastingen, rechten en heffingen worden ingevoerd die de werking van het gemeenschappelijke BTW-stelsel in gevaar brengen doordat zij het goederen- en dienstenverkeer op dezelfde wijze belasten als BTW.4.Daarvan is in elk geval sprake als dergelijke fiscale maatregelen de wezenlijke kenmerken van de BTW bezitten.5.Artikel 33 laat de lidstaten dus uitdrukkelijk vrij bepaalde fiscale maatregelen in te voeren — waaronder belastingen op verzekeringsovereenkomsten, die expliciet in dit artikel worden genoemd — zolang deze belastingen niet de voornaamste kenmerken van de BTW bezitten.6.
41
De typische kenmerken van BTW zijn als volgt samen te vatten: een regeling die algemeen van toepassing is op transacties betreffende goederen en diensten, die in elke fase van het productie- en distributieproces wordt geheven, die strikt evenredig is aan de prijs van de betrokken goederen en diensten en die wordt berekend over de toegevoegde waarde door aftrek van de voorbelasting die in voorgaande stadia is geheven.
42
Voor de IPT staat vast dat zij evenredig is aan de prijs van de betrokken diensten en uiteindelijk door de consument wordt gedragen. Zij is echter niet algemeen van toepassing op transacties betreffende goederen en diensten; zij is slechts van toepassing op een specifieke dienst, namelijk de levering van verzekeringen. Argumenten ontleend aan de toepasselijkheid van deze belasting op het gehele grondgebied van het Verenigd Koninkrijk of het economische belang van de verzekeringssector, doen niet af aan de constatering dat de IPT geen algemene verbruiksbelasting is. Alleen hierom reeds kan worden vastgesteld dat deze belasting geen omzetbelasting is, in de zin van artikel 33 van de Zesde richtlijn.
43
De IPT mist ook nog enkele andere kenmerken die het BTW-stelsel typeren. Zo wordt de IPT niet, zoals dat bij belasting op BTW het geval is, geheven in elke fase van het productie- en distributieproces en wordt zij niet geheven over de toegevoegde waarde. Zij wordt maar eenmaal, bij het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst, over de verzekeringspremie geheven. Logischerwijze kan er dan ook geen recht op vooraftrek bestaan.
44
Verzoeksters in het hoofdgeding hebben getracht aannemelijk te maken dat de IPT toch moet worden aangemerkt als een aan de BTW verwante omzetbelasting, omdat, indien deze belasting op verzekeringen van toepassing zou zijn, zij ook slechts bij een schakel, namelijk het afsluiten van de verzekeringsdienst zou kunnen worden geheven. Dit argument faalt, omdat het de juridische kenmerken van de BTW — die in een belasting op de toegevoegde waarde in elke schakel van de voortbrengingsketen voorziet — verwart met de kenmerken van een bepaalde keten, die in casu slechts één schakel heeft. Mijns inziens merkt de Commissie terecht op dat het standpunt van verzoeksters erop neerkomt dat alle belastingen op verzekeringen die slechts in één stadium worden geheven als een omzetbelasting zouden zijn aan te merken.
45
Omdat de IPT als stelsel niet de kenmerken van een omzetbelasting heeft, staat deze belasting op verzekeringen — die als zodanig in artikel 33 van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk is toegelaten — niet in het algemeen aan de toepassing van het BTW-stelsel in de weg. Artikel 33 levert derhalve geen beletsel op voor de IPT.
De toepasselijkheid van artikel 27 van de Zesde richtlijn
46
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of alvorens het verhoogde tarief van de IPT in te voeren de procedure van artikel 27 had moeten worden gevolgd.
47
Artikel 27 voorziet in de mogelijkheid voor lidstaten om, na machtiging van de Raad, van de bepalingen van de richtlijn afwijkende maatregelen te nemen indien die maatregelen belastingvereenvoudiging beogen of beogen bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. Verzoeksters betogen dat het verhoogde tarief van de IPT een dergelijke van de richtlijn afwijkende maatregel is, in het bijzonder van artikel 13 B van de Zesde richtlijn, daar zij tot effect heeft dat de in dat artikel vervatte BTW-vrijstelling voor verzekeringsovereenkomsten voor sommige leveringen van verzekeringsdiensten, namelijk die waarop het verhoogde tarief van toepassing is, teniet doet.
48
Uit de beantwoording van de tweede vraag volgt al dat ik het met deze zienswijze niet eens ben. Als de IPT (of het verhoogde tarief daarvan) geen omzetbelasting is, dan is de heffing daarvan niet strijdig met de BTW-vrijstelling voor verzekeringsdiensten. Zij is dan niet te beschouwen als een afwijkende maatregel.
49
Ten overvloede merk ik op dat verzekeringsdiensten weliswaar zijn vrijgesteld van BTW, maar dat zij niet immuun zijn voor andere indirecte belastingen. Het staat de lidstaten vrij hun eigen indirecte belastingen in te voeren op verzekeringsovereenkomsten. Dit wordt, zoals bij de vorige vraag al is opgemerkt, uitdrukkelijk vermeld in artikel 33 van de Zesde richtlijn. Slechts als het om een omzetbelasting zou gaan, is hun dat niet toegestaan. Aangezien zij de bevoegdheid hebben om verzekeringsovereenkomsten te belasten, zijn zij ook vrij in de al dan niet gedifferentieerde tariefstelling van een dergelijke belasting, uiteraard voorzover dat niet in strijd is met de vrije verkeersbepalingen uit het EG-Verdrag of een verboden steunmaatregel zou opleveren. Dat in casu het verhoogde IPT-tarief gelijk is aan het BTW-tarief maakt dat niet anders. Anders gezegd, ik zie geen reden waarom het Verenigd Koninkrijk geen differentiatie zou mogen aanbrengen teneinde een distorsie die zich op haar binnenlandse markt heeft voorgedaan op te heffen.
50
Verzoeksters hebben nog gewezen op de arresten Belgie I7. en II8.. De feiten die aan deze zaken ten grondslag lagen verschillen echter van die van de onderhavige zaak. In eerstgenoemde zaak ging België bij de BTW-heffing uit van de catalogusprijs van nieuwe personenauto's in plaats van de werkelijk overeengekomen prijs. Het Hof oordeelde dat dit in strijd was met de Zesde richtlijn. Vervolgens paste de Belgische wetgever zijn wetgeving aan, maar stelde daarbij tegelijkertijd een aanvullende regeling vast met als doel het belastingstelsel zodanig aan te passen, dat in feite alles bij het oude zou blijven. Een en ander werd bewerkstelligd door het hanteren van een bepaald verrekeningsmechanisme. In de toelichting bij die regelgeving werd ook met zoveel woorden vermeld dat het om een correctieve maatregel ging ten gevolge van 's Hofs arrest en dat er een duidelijk verband bestond tussen de heffing van BTW en de heffing van de inschrijvingstaks. Het Hof oordeelde vervolgens in het arrest België II dat de inschrijvingstaks en de BTW-heffing nauw met elkaar samenhingen. In de onderhavige zaak staat de IPT als belastingstelsel volstrekt los van de BTW. Dat het verhoogde tarief is ingevoerd om een bepaalde vorm van belastingontwijking te bestrijden, doet daaraan niet af.
V — De vragen met betrekking tot staatssteun
Prealabele opmerkingen
51
In hun schriftelijke opmerkingen hebben zowel de regering van het Verenigd Koninkrijk als de Commissie naar voren gebracht dat zij eraan twijfelden of de feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen wel een geval van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG opleveren.
52
Nadere bestudering van de verwijzingsbeschikking, en meer in het bijzonder de argumenten die de verwijzende rechter ontleent aan de uitspraak van de Court of Appeal in de zaak R v Commissioners of Customs and Excise, ex parte Lunn Poly Limited, aangehaald in punt 8 van deze conclusie, brengt mij tot de overtuiging dat die onzekerheid een nadere analyse verdient.
53
Indien daaruit zou blijken dat de desbetreffende feiten de conclusie rechtvaardigen, dat er geen sprake is van staatssteun, krijgen de in deze zaak gestelde vragen een wat hypothetisch karakter. In verband daarmee rijst weer de vraag of zij deswege wel ontvankelijk zijn.
54
Hieronder zal ik eerst in abstracto ingaan op de onderlinge verhouding tussen enerzijds de artikelen 96 en 97 EG en anderzijds de artikelen 87 en 88 EG, die alle gemeen hebben dat zij de eliminatie van distorsies beogen die zich op de gemeenschappelijke markt kunnen voordoen. Ik vind daartoe aanleiding in een stelling van de Commissie die zij voorafgaand aan haar opmerkingen over de vijfde vraag heeft geponeerd.
55
Volgens de Commissie zouden er twee typen steun bestaan:
- —
de ‘klassieke steun’, die een specifiek voordeel of een specifieke fiscale uitzondering behelst. De klassieke voorziene remedie in termen van ‘ongedaan maken van het voordeel’ is de terugvordering van het verleende steunbedrag, inclusief rente, bij de begunstigde door de betrokken lidstaat. Een alternatief is, hoewel om budgettaire redenen niet voor de hand liggend, het generaliseren van de steun;
- —
het ‘tweede’ type steun, waarbij aan een deel van een sector een bijzondere fiscale last wordt opgelegd. De ongedaanmaking geschiedt hier door de bijzondere fiscale last af te schaffen. In dat opzicht zou ervoor gekozen kunnen worden de betaalde bijzondere last terug te betalen aan de betrokken onderneming teneinde zo de concurrentie met ondernemingen die hieraan niet zijn onderworpen te herstellen. Deze oplossing wordt door de verzoeksters voorgestaan. Men zou echter er ook voor kunnen kiezen de bijzondere last te veralgemeniseren en dus de steun bij alle begunstigden terug te gaan vorderen.
56
De Commissie voegt hieraan toe dat er ten aanzien van het tweede type ‘steun’ twee opties bestaan. Ofwel het Hof kan voor alle gevallen principieel de mogelijkheid van de laatstgenoemde oplossing ontkennen. Deze benadering zou in het arrest Banks9. zijn te vinden. Het is ook mogelijk een dergelijke oplossing open te laten, een benadering die logischerwijze uit het eerste deel van het arrest Ferring10. zou voortvloeien.
57
Naar ik hieronder zal uiteenzetten gaat de Commissie er, mijns inziens, te vanzelfsprekend van uit dat de gevallen die zij kwalificeert als ‘het tweede type steun’ steeds staatssteun in de zin van artikel 87 EG zijn. In die opvatting krijgt artikel 87 EG een bredere materiële reikwijdte dan verdragssystematisch verantwoord is.
Omtrent distorsies
58
In de onderhandelingen die aan de totstandbrenging van het EEG-Verdrag vooraf gingen heeft het economisch begrip ‘distorsie’ een veelbesproken rol gespeeld. De weerslag daarvan is te vinden in het zogenaamde Rapport Spaak, waarvan de Commissie een uittreksel als bijlage bij haar schriftelijke opmerkingen heeft gevoegd.
59
Inhoudelijk hebben de discussies over het distorsiebegrip zich toegespitst op de potentiële consequenties die de vorming van een gemeenschappelijke markt zou hebben voor de nationale economieën en het nationale economische beleid.
60
Met het wegvallen van de economische binnengrenzen zouden de lidstaten ook een deel van hun instrumentarium kwijtraken, waarmee zij onevenwichtigheden in grensoverschrijdende economische verhoudingen tot dan toe konden redresseren.
61
Dergelijke onevenwichtigheden konden zich op verschillende niveaus tussen de verschillende economieën voordoen. Op macroniveau openbaren zogenaamde globale distorsies zich bijvoorbeeld in een te hoog arbeidskosten- en prijsniveau, dat zichtbaar wordt in een structureel tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans en een stijgende werkloosheid. Als het omgekeerde zich voordoet ontstaat er een aanzienlijk overschot op de lopende rekening met een overspannen arbeidsmarkt en dreiging van prijsinflatie.
62
Voor de redressering van dergelijke globale distorsies moeten de lidstaten in een gemeenschappelijke markt in beginsel terugvallen op hun macro-economische en, tot de totstandkoming van de EMU, monetaire beleidsinstrumentarium. De daarop betrekking hebbende gemeenschapsbevoegdheden waren vooral van — licht — coördinerende aard. Zij waren te vinden in de artikelen 103 tot en met 109 van het EEG-Verdrag. Zij zijn thans grotendeels vervangen, voor het (financieel) economisch beleid, door de artikelen 99 en 104 EG en voor het binnen de EMU geüniformeerde monetaire beleid door de artikelen 105 tot en met 111 EG.
63
Het wegvallen van de economische binnengrenzen had ook tot gevolg dat zich op meso-economisch, vooral sectoraal, niveau onevenwichtigheden konden voordoen. Zij zijn meestal te herleiden tot dispariteiten in (stelsels van) wetgeving. Zo zal een fiscaal stelsel dat in land A relatief zwaar op de factor arbeid drukt en in land B naar verhouding de factor kapitaal zwaar belast binnen de gemeenschappelijke markt de concurrentieverhoudingen diepgaand kunnen beïnvloeden. Dergelijke generieke distorsies — zij kunnen in beginsel het gevolg zijn van alle publieke interventies die het marktgedrag van ondernemingen raken — kunnen op den duur de allocatieprocessen op de gemeenschappelijke markt (de ‘werking van de gemeenschappelijke markt’) ernstig verstoren. Mede met het oog daarop is in artikel 100 van het oorspronkelijke EEG-Verdrag voorzien in de mogelijkheid van harmonisatie van wetgeving. Niet alleen het gebruik van het harmonisatie-instrument heeft binnen de context van de gemeenschappelijke markt tot een onmiskenbare convergentie in sociaal-economische, economische en fiscale wetgeving geleid. Daar liggen ook zelfstandige initiatieven van nationale wetgevers aan ten grondslag. Deze ‘spontane’ convergentie heeft zich vooral op het terrein van de directe belastingen voorgedaan, waar de Gemeenschap haar bevoegdheid slechts moeizaam kon activeren.
64
Ten slotte kunnen zich tussen en binnen de nationale economieën nog onevenwichtigheden voordoen op subsectorniveau: de zogeheten specifieke distorsies. Zij vloeien voort uit specifieke overheidsinterventies die op bepaalde producties of ondernemingen bijzondere lasten leggen, dan wel daarvoor in bijzondere voordelen voorzien. Waar het bijzondere lasten betreft, gaat het vaak om overheidsinterventies die in de moderne bestuurswetenschappen bekend zijn als zogeheten specifieke gedragsregulerende heffingen. Zij komen in het milieubeleid en het planologisch beleid steeds frequenter voor. Zij vormen in zekere zin het spiegelbeeld van specifieke voordelen of steunmaatregelen, die met incentives, in plaats van met desincentives, het gedrag van marktpartijen beogen te beïnvloeden.
65
Voor de specifieke distorsies voorzag het oorspronkelijke EEG-Verdrag in twee instrumenten. Voorzover het om specifieke distorsies ten gevolge van ‘belastende’ publieke maatregelen gaat (hierbij moet de term ‘belastend’ ruimer worden opgevat dan financiële last, ook specifieke omgevingseisen kunnen heel ‘belastend’ zijn), was het mechanisme van de artikelen 101 en 102 van het EEG-Verdrag (thans de artikelen 96 en 97 EG) van toepassing. Voor distorsies ten gevolge van ‘steunmaatregelen’, dat wil zeggen voor die distorsies die te herleiden waren tot het bijzondere beleidsinstrument ‘overheidssteun’, voorzagen de artikelen 92, 93 en 94 van het EEG-Verdrag (thans de artikelen 87, 88 en 89 EG) in een bijzondere bevoegdheid voor de Gemeenschap. Die bijzondere bevoegdheid kenmerkt zich door een scherpere normstelling, een veel zwaarder bewakingsmechanisme en ruim omschreven uitvoerings- en controlebevoegdheden voor de Commissie.
66
De grote verschillen tussen het mechanisme van enerzijds de artikelen 96 en 97 EG en anderzijds de artikelen 87 tot en met 89 EG liggen ten grondslag aan een diametraal verschillende toepassingspraktijk. Eerstgenoemde artikelen zijn niet of nauwelijks toegepast, laatstgenoemde bepalingen vormen de basis van een omvangrijke beleidspraktijk en een nog steeds in omvang en verfijning groeiende rechtspraak van het Hof.
67
Dat laatste neemt echter niet weg, dat verdragshistorisch en verdragssystematisch de artikelen 87 tot en met 89 EG door de bijzondere aard van het interventie-instrument — namelijk steunmaatregelen — gekwalificeerde leges speciales zijn op de leges generales van de artikelen 96 en 97 EG. Dat noopt tot grote voorzichtigheid bij het voetstoots als steun kwalificeren van een lastenverschil dat ontstaat door het opleggen van een specifieke last op een bepaalde economische activiteit op subsectorniveau.
Specifieke last of steunmaatregel?
68
Specifieke distorsies zijn in de regel een gevolg van een ratione materiae of personae beperkte uitzondering op een generiek regiem. Die uitzondering heeft het karakter, hetzij van een bijzondere last, hetzij van een bijzondere op geld waardeerbare faciliteit die direct of indirect ten laste van de staat komt.
69
Gewoonlijk hebben deze bijzondere maatregelen de strekking het gedrag van de marktactoren gericht te beïnvloeden. Hieruit volgt dat de daaruit voortvloeiende distorsies niet per se negatief moeten worden beoordeeld.
70
Een selectieve heffing op automobielen zonder katalysator schept een distorsie in de mededingingsvoorwaarden op de desbetreffende markt met het doel de productie en afzet van de desbetreffende auto's negatief te beïnvloeden. Een dergelijke distorsie kan zijn rechtvaardiging vinden in milieupolitieke doeleinden. Omgekeerd schept ook een specifieke steunmaatregel, bijvoorbeeld ten behoeve van bepaalde investeringen in zwakkere regio's een distorsie ten nadele van de meer welvarende regio's. Deze specifieke distorsie vindt haar rechtvaardiging in vrij algemeen aanvaarde regionaal-economische beleidsdoelstellingen.
71
Uit de teksten van de artikelen 87 en 96 EG blijkt dat specifieke distorsies op de gemeenschappelijke markt niet per se ontoelaatbaar zijn. Artikel 96 EG voorziet impliciet in een beoordelingsruimte voor de Commissie bij haar beslissing om al dan niet op te treden tegen een specifieke distorsie: ‘en zodoende een distorsie veroorzaakt, welke moet worden opgeheven’. Artikel 87, leden 2 en 3, EG voorziet in een reeks verplichte, respectievelijk discretionaire uitzonderingen op de algemene verbodsnorm van lid 1 van dat artikel.
72
Het grote verschil in rechtsgevolgen die in het EG-Verdrag aan uit specifieke lasten, respectievelijk uit steunmaatregelen voortvloeiende distorsies wordt verbonden, noopt tot een nauwkeurige afbakening tussen beide typen.
73
Daarvoor moet steeds een aanknopingspunt worden gezocht bij de specifieke ‘bron’ van de distorsie: is dit een last of steunmaatregel? Het denkbeeld dat een door een specifieke last veroorzaakte distorsie als een steunmaatregel ten behoeve van de economische actoren die onder de generieke regel zijn blijven vallen kan worden opgevat, is zowel op juridische en economische als op beleidsmatige gronden principieel onjuist.
74
Op juridische gronden, omdat een generieke regeling, die geen steunmaatregel was, enkel door daarop een ratione materiae of personae beperkte selectieve verhoging aan te brengen, toch een steunmaatregel zou worden, welke aan de marktactoren ten goede komt die onder de generieke regel zijn blijven vallen. Daarmee wordt enerzijds de materiële reikwijdte van het steunverleningsverbod uitgebreid tot ver over de grenzen van hetgeen de verdragsauteurs voor ogen stond, anderzijds krimpt het toepassingsbereik van de artikelen 96 en 97 EG in.
75
Ook in economisch opzicht heeft de herkwalificatie tot steunmaatregel van een nationale maatregel die naar zijn aard en strekking generiek is, ongewenste consequenties. Dat zou ertoe kunnen leiden dat het lastenniveau voor de onder de generieke regeling vallende marktactoren ex tunc zou moeten worden opgetrokken tot het niveau dat drukt op de door de specifieke regeling belaste marktactoren. Een dergelijke generieke verandering in lastenniveaus voor een grote groep marktactoren of generiek omschreven categorieën marktsectoren kan uit een economisch oogpunt ongewenst zijn. Bovendien zal een dergelijke aanpassing voor een ten onrechte als steunmaatregel gekwalificeerde generieke maatregel bijna onvermijdelijk tot nieuwe generieke distorsies op de gemeenschappelijke markt leiden. Zo wordt de duivel met Beëlzebub uitgedreven.
76
In beleidsmatig opzicht kan een dergelijke etikettenwisseling tot gevolg hebben dat voor de lidstaten de mogelijkheden worden beperkt om selectieve heffingen als beleidsinstrument te hanteren, ook indien de hantering daarvan volstrekt gerechtvaardigd zou zijn en nooit aanleiding zou hebben kunnen geven tot toepassing van de artikelen 96 en 97 EG. Terugkomend op het in punt 70 gegeven voorbeeld: indien de daar genoemde selectieve heffing op milieubelastende auto's steunverlening aan de productie en afzet van milieuvriendelijker automobielen zou opleveren, met als consequentie dat de op laatstgenoemde auto's drukkende — lagere — belasting op het niveau van de zwaar vervuilende auto's zou moeten worden gebracht, wordt de betrokken lidstaat een beleidsinstrument uit handen geslagen, dat hij nodig heeft voor een algemeen geaccepteerd beleidsdoel. De gevolgen van dit averechtse resultaat zijn potentieel des te ernstiger, omdat met de kwalificatie als steunmaatregel van het generieke lagere tarief in dit voorbeeld, de betrokken lidstaat competenties zou verliezen die hem ingevolge het Verdrag toekomen.
77
Dit betoog leidt tot de slotsom dat een uit een bijzondere last voortvloeiende specifieke distorsie nooit als een steunmaatregel ten behoeve van de onder de generieke regeling vallende actoren mag worden opgevat. Hieraan zijn nog twee nadere consequenties te verbinden: indien de desbetreffende distorsie in het belang van de gemeenschappelijke markt moet worden opgeheven, zal de Gemeenschap de bron van die distorsie — de bijzondere last — moeten elimineren; daarvoor moet zij gebruik maken van haar bevoegdheden onder de artikelen 96 en 97 EG en mag zij haar bevoegdheden ingevolge de artikelen 87 en 88 EG niet gebruiken.
De feiten van het hoofdgeding
78
De toepassing van bovenstaande redenering op de feiten van het hoofdgeding, zoals deze in de punten 24 tot en met 32 zijn weergegeven, levert het volgende op.
79
De invoering van de IPT in 1994 tegen een algemeen geldend tarief van 2,5 %, dat naderhand naar 4 en 5 % is verhoogd, is aan te merken als een generieke (belasting)maatregel, die in beginsel op alle verzekeringsovereenkomsten rust.
80
Op de levering van andere goederen en diensten rust de algemene BTW met een tarief van 17,5 %. Het verschil in belastingvoet tussen de IPT en de BTW maakte het aantrekkelijk de levering van bepaalde diensten in te kleden als door een verzekeringsovereenkomst gedekte prestaties.
81
Op de markt voor huishoudelijke apparatuur had dit tot gevolg dat de leveranciers daar de aan de huur- en koopovereenkomsten accesoire servicecontracten gingen inkleden als verzekeringsovereenkomsten, die werden afgesloten met aan hen gelieerde verzekeringsmaatschappijen.
82
Dat had tweeërlei gevolg. In de eerste plaats verdwenen de gewone serviceovereenkomsten grotendeels, met als nadere consequentie dat de Britse schatkist de daarop rustende BTW derfde. In de tweede plaats werden op deze deelmarkt van de verzekeringsmarkt de zogenaamde directe verzekeringsovereenkomsten — waarbij de verzekerde consument rechtstreeks een overeenkomst met een verzekeraar afsluit — grotendeels verdrongen door de gebonden overeenkomsten, waarbij de leverancier van de huishoudelijke apparatuur als intermediair optreedt.
83
Die verschuiving in de concurrentieverhouding is rechtstreeks toe te schrijven aan de dispariteit tussen de hoogte van het IPT-tarief en dat van de BTW. Van deze dispariteit konden leveranciers gebruik maken die aan hun hoofdprestatie gebonden accessoire diensten leverden, door die als verzekeringsovereenkomsten in te kleden.
84
Het verhoogde IPT-tarief is aan te merken als een specifieke belastingmaatregel die ratione materiae strikt beperkt is tot bepaalde typen verzekeringsovereenkomsten. Naar strekking en effect is zij te kwalificeren als een regulerende heffing, die een specifieke desincentive inhoudt voor het afsluiten van die overeenkomsten. Op de marktverhoudingen had zij het daarmee beoogde effect: de klassieke BTW-plichtige serviceovereenkomsten kwamen weer terug en op de — kleiner geworden — markt voor accessoire verzekeringsovereenkomsten nam het aandeel van de zogenoemde directe verzekeringen weer toe.
85
Deze ingreep was naar uit het voorgestelde antwoord op de eerste twee vragen blijkt, niet strijdig met de Zesde richtlijn. Zolang op voorstel van de Commissie door de Raad daarentegen geen maatregelen ingevolge artikel 96 of 97 EG zijn vastgesteld, moet zij voor rechtmatig worden gehouden. Het stilzitten van de Commissie wijst erop dat de uit deze specifieke belastingmaatregel mogelijkerwijs voortvloeiende distorsie in het tussenstaatse handelsverkeer, niet ernstig genoeg werd geacht om stappen daartegen te rechtvaardigen.
86
Uit het hierboven gestelde vloeit voort dat deze specifieke belastingmaatregel in géén geval een steunmaatregel kan opleveren, met de daaraan mogelijkerwijs te verbinden consequenties dat de Britse regering deze rechtmatig genomen en naar strekking gerechtvaardigde specifieke belastingmaatregel ex tunc zou moeten intrekken.
87
Eveneens vloeit uit het bovenstaande voort dat de eventuele remedie op grond van de artikelen 96 en 97 EG moet aangrijpen bij de oorzaak van de specifieke distorsie, dat wil zeggen bij de specifieke belastingmaatregel zelf en niet bij het generieke normale IPT-tarief, waarop het verhoogde tarief een specifieke uitzondering vormt.
88
Dit leidt mij tot de slotsom dat in de context van de feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen de toepasselijkheid van de artikelen 87 en 88 EG moet worden uitgesloten. Daarmee berusten de vragen 3, 4 en 5 van het VAT and Duties Tribunal op een manifest onjuiste opvatting van het gemeenschapsrecht.
89
Gelet op deze beschouwing hoeven de vragen 3, 4 en 5 niet te worden beantwoord.
VI — Conclusie
90
In het licht van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de door het VAT and Duties Tribunal voorgelegde vragen als volgt te beantwoorden:
- —
Op vraag 2: Artikel 33 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, staat niet in de weg aan de invoering van een belasting op verzekeringspremies, die wordt berekend aan de hand van de verrichte diensten, die evenredig is aan de prijs van de verrichte diensten, die in de laatste fase van de verkoop aan de consument wordt geheven, die aan de eindverbruiker wordt doorberekend op een wijze die kenmerkend is voor de belasting over de toegevoegde waarde, zodat de belasting uiteindelijk wordt opgebracht door de eindverbruiker, die van toepassing is op het gehele grondgebied van het Verenigd Koninkrijk, maar die niet in het algemeen van toepassing is op alle transacties betreffende goederen en diensten.
- —
Op vraag 1: Voor de invoering van een verhoogd tarief in een dergelijke, met artikel 33 van de Zesde richtlijn verenigbare, belasting op verzekeringspremies is geen voorafgaande machtiging van de Raad vereist, als bedoeld in artikel 27 van genoemde richtlijn.
- —
Op de vragen 3, 4 en 5: Deze vragen behoeven geen beantwoording, aangezien niet kan worden aangenomen dat een specifieke belastingmaatregel, waarbij een ratione materiae beperkt hoger belastingtarief wordt ingevoerd, een steunmaatregel is in de zin van de artikelen 87 en 88 EG.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2003
— Oorspronkelijke taal: Nederlands.
— PB L 145, blz. 1.
— Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat in 1968 67,5 % van de televisietoestellen in het Verenigd Koninkrijk werd gehuurd, terwijl dit in 1998 nog slechts 8,1 % bedroeg. Voor videocassetterecorders bedroeg dat in 1979 69,6 %, in 1998 was dat nog slechts 4,4 %.
— Zie arrest van 27 november 1985, Rousseau Wilmot (295/84, Jurispr. blz. 3759).
— Zie arrest van 31 maart 1992, Dansk Denkavit en Poulsen Trading (C-200/90, Jurispr. blz. I-2217).
— Zie o.a. arrest van 17 september 1997, Solisnor-Estaleiros Navais (C-130/96, Jurispr. blz. I-5053). Zie ook het arrest van 9 maart 2000, EWK en Wein & Co. (C-437/97, Jurispr. blz. I-1157).
— Arrest van 10 april 1984, Commissie/België (324/82, Jurispr. blz. 1861).
— Arrest van 4 februari 1988, Commissie/België (391/85, Jurispr. blz. 579).
— Arrest van 20 september 2001 (C-390/98, Jurispr. blz. I-6117).
— Arrest van 22 november 2001 (C-53/00, Jurispr. blz. I-9067).