Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 11-12-2003, nr. C-364/01
ECLI:EU:C:2003:665
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
11-12-2003
- Magistraten
P. Jann, D.A.O. Edward, A. La Pergola
- Zaaknummer
C-364/01
- Conclusie
J. Mischo
- LJN
AV1409
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2003:665, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑12‑2003
ECLI:EU:C:2002:763, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 12‑12‑2002
Uitspraak 11‑12‑2003
P. Jann, D.A.O. Edward, A. La Pergola
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
11 december 20031.
In zaak C-364/01,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (Nederland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Erven van H. Barbier
en
Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen,
Uitlegging van artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag (nadien artikelen 48 en 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikelen 39 EG en 43EG), 67 EEG-Verdrag (nadien artikel 67 EG-Verdrag, ingetrokken bij Verdrag van Amsterdam), 6 en 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 12 EG en 18 EG) — Richtlijnen 88/361/EEG en 90/364/EEG — Successiebelasting — Noodzaak van grensoverschrijdende economische activiteit — Non-discriminatie op grond van lidstaat van woonplaats
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag (nadien de artikelen 48 en 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, de artikelen 39 EG en 43EG), 67 EEG-Verdrag (nadien artikel 67 EG-Verdrag, ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam), 6 en 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12 EG en 18 EG), en van de bepalingen van richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PB L 180, blz. 26), en richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB L 178, blz. 5),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. A. O. Edward (rapporteur) en A. La Pergola, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
de erven van H. Barbier, vertegenwoordigd door P. Kavelaars, belastingadviseur,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en H. M. H. Speyart als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de erven van H. Barbier, vertegenwoordigd door P. Kavelaars; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en H. M. H. Speyart, ter terechtzitting van 24 oktober 2002,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 2002,
het navolgende
Arrest
1
Bij uitspraak van 5 september 2001, ingekomen bij het Hof op 24 september daaraanvolgend, heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag (nadien de artikelen 48 en 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, de artikelen 39 EG en 43EG), 67 EEG-Verdrag (nadien artikel 67 EG-Verdrag, ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam), 6 en 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12 EG en 18 EG), en van de bepalingen van richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PB L 180, blz. 26), en richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB L 178, blz. 5).
2
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geschil tussen de erven van H. Barbier en de Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen (hierna: Inspecteur) over de weigering van laatstgenoemde om bij de waardebepaling van de onroerende zaken die Barbier in Nederland in eigendom had, de leveringsverplichting betreffende genoemde zaken in mindering te brengen, met als motivering dat Barbier op het moment van zijn overlijden niet op het grondgebied van deze lidstaat woonde.
Wettelijk kader
Gemeenschapsrecht
3
Artikel 67, lid 1, van het Verdrag, dat van kracht was ten tijde van het overlijden van Barbier, luidde:
Gedurende de overgangsperiode en in de mate waarin zulks voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt nodig is, heffen de lidstaten in hun onderling verkeer geleidelijk de beperkingen op met betrekking tot het verkeer van kapitaal toebehorende aan personen die woonachtig of gevestigd zijn in de lidstaten alsmede discriminerende behandeling op grond van nationaliteit of van de vestigingsplaats van partijen of op grond van het gebied waar het kapitaal wordt belegd.
4
Deze bepaling is uitgevoerd bij verscheidene richtlijnen, waaronder richtlijn 88/361, die van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding. Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn luidt:
Onverminderd de hierna volgende bepalingen heffen de lidstaten de beperkingen op met betrekking tot het kapitaalverkeer tussen ingezetenen van de lidstaten. Teneinde de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken, worden de verschillende categorieën kapitaalverkeer ingedeeld volgens de nomenclatuur van bijlage I.
5
Voorzover relevant in de onderhavige zaak, luidt bijlage I bij richtlijn 88/361, getiteld Nomenclatuur van het kapitaalverkeer bedoeld in artikel 1 van de richtlijn:
In de onderhavige nomenclatuur worden de kapitaalbewegingen ingedeeld volgens de economische aard van de, in nationale valuta of in buitenlandse valuta's luidende, tegoeden en verplichtingen waarop zij betrekking hebben.
De in deze nomenclatuur opgesomde kapitaalbewegingen omvatten:
- —
alle voor het verwezenlijken van de kapitaalbewegingen noodzakelijke verrichtingen: sluiten en uitvoeren van de transactie en desbetreffende overmakingen; de transactie vindt in het algemeen tussen ingezetenen van verschillende lidstaten plaats; het komt echter voor, dat bepaalde kapitaalbewegingen door één persoon voor eigen rekening tot stand worden gebracht (bijvoorbeeld overmaking van tegoeden van emigranten);
- —
door natuurlijke of rechtspersonen uitgevoerde verrichtingen […]
- —
de toegang tot alle financiële technieken die beschikbaar zijn op de markt waarop voor het verwezenlijken van de verrichting een beroep wordt gedaan. Zo betreft de verwerving van effecten en andere financiële instrumenten niet alleen contante verrichtingen, maar alle beschikbare verhandelingstechnieken: termijnverrichtingen, verrichtingen met opties of warrants, ruil tegen andere activa enz. […]
[…]
Deze nomenclatuur vormt geen limitatieve omschrijving van het begrip kapitaalverkeer; derhalve is een rubriek XIII. F .Overig kapitaalverkeer — Diversen opgenomen. De nomenclatuur mag dus niet worden geïnterpreteerd als een beperking van de draagwijdte van het beginsel van een volledige liberalisatie van het kapitaalverkeer zoals dat is neergelegd in artikel 1 van deze richtlijn.
6
Deze nomenclatuur omvat dertien verschillende categorieën van kapitaalverkeer. De tweede categorie betreft Beleggingen in onroerende goederen, die als volgt worden omschreven:
- A.
Beleggingen door niet-ingezetenen in onroerende goederen in het binnenland.
- B.
Beleggingen door ingezetenen in onroerende goederen in het buitenland.
7
De elfde categorie van deze nomenclatuur, Kapitaalverkeer van persoonlijke aard, omvat onder meer [s]chenkingen en giften.
8
Artikel 4 van richtlijn 88/361 luidt:
De bepalingen van deze richtlijn doen niets af aan het recht van de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om overtredingen van hun wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied of met betrekking tot het bedrijfseconomische toezicht op financiële instellingen, en te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen ter informatie van de overheid of voor statistische doeleinden.
De toepassing van deze maatregelen en procedures mag niet leiden tot een belemmering van kapitaalverkeer dat conform het gemeenschapsrecht geschiedt.
9
Artikel 1, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 90/364 luidt:
De lidstaten kennen het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de lidstaten die dit recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht alsmede aan hun familieleden, als omschreven in lid 2, mits zij voor zichzelf en hun familieleden een ziektekostenverzekering hebben die alle risico's in het gastland dekt en over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen.
Nationale wetgeving
10
Naar Nederlands recht wordt over elke erfenis belasting geheven. Artikel 1, lid 1, van de Successiewet 1956 van 28 juni 1956 (Stb. 1956, 362), maakt een onderscheid naargelang de erflater in Nederland woonde of daarbuiten. Dit artikel bepaalt:
- 1.
Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:
- 1o.
recht van successie van de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde.
[…]
- 2o.
recht van overgang van de waarde van het in artikel 5, tweede lid, nader omschrevene, verkregen krachtens schenking, of krachtens erfrecht door het overlijden, van iemand, die ten tijde van die schenking of van dat overlijden niet binnen het Rijk woonde;
[…]
11
Artikel 5, lid 2, van de Successiewet 1956 luidt:
- 2.
Het recht van overgang wordt geheven van de waarde van:
- 1.
de binnenlandse bezittingen, genoemd in artikel 13 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Stb. 520), eventueel na aftrek van schulden als in dat artikel bedoeld;
[…]
12
Op grond van artikel 13, lid 1, eerste gedachtestreepje, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (wet van 16 december 1964, Stb. 513; hierna: Wet VB 1964) omvatten binnenlandse bezittingen onder meer de in Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen (voorzover deze niet behoren tot een binnenlandse onderneming).
13
Artikel 13, lid 2, sub b, van de Wet VB 1964 laat slechts in aftrek toe schulden die verzekerd zijn door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak, voorzover de op die schulden betrekking hebbende renten en kosten in aanmerking komen bij de bepaling van het binnenlandse onzuiver inkomen in de zin van artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van 16 december 1964 (Stb. 519; hierna: Wet IB 1964).
14
Op grond van artikel 49 van de Wet IB 1964 bestaat het binnenlandse onzuiver inkomen in de zin van deze bepaling onder meer uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen een niet in Nederland wonende persoon als zuivere inkomsten geniet uit in deze lidstaat gelegen onroerende zaken.
15
Artikel 13 van de Wet VB 1964, zoals uitgelegd door de Hoge Raad der Nederlanden (arrest van 5 december 1962, BNB 1963/23), impliceert dat de niet in Nederland wonende erflater, indien hij ten tijde van het overlijden nog eigenaar was van de in Nederland gelegen onroerende zaak terwijl hij niet in die lidstaat woonde, maar de economisch eigendom van dat goed ingevolge een overeenkomst van koop en verkoop was overgegaan op een ander, voor de heffing van zowel de vermogensbelasting als het recht van overgang de volle waarde van die onroerende zaak als binnenlandse bezitting had moeten aangeven, ook al behoorde de economische eigendom van die onroerende zaak aan een derde toe.
16
Overigens heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien de notariële hypotheekakte in strijd met de voorschriften van het Nederlands Burgerlijk Wetboek niet in de openbare registers is ingeschreven, een dergelijk hypotheekrecht voor de toepassing van artikel 13, lid 2, sub b, van de Wet VB 1964 niet een schuld verzekerd door hypotheek is (arrest van 23 december 1992, BNB 1993/78).
17
Daarom behoort bij erfopvolging van een erflater die op de datum van zijn overlijden niet in Nederland woonde, een leveringsverplichting ter zake van een in Nederland gelegen onroerende zaak niet tot de binnenlandse schulden in de zin van artikel 13 van de Wet VB 1964, en kan deze daarom niet worden afgetrokken van de heffingsgrondslag bedoeld in artikel 5, lid 2, van de Successiewet 1956. Daarentegen kan bij erfopvolging van een in Nederland wonende erflater een dergelijke verplichting wel in mindering worden gebracht, omdat voor het successierecht alle tot de nalatenschap behorende bezittingen en schulden in de heffing worden betrokken.
Het geschil in het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
18
Barbier, een in 1941 geboren Nederlands onderdaan, is op 24 augustus 1993 overleden. Erfgenamen zijn zijn echtgenote en zijn enige zoon (hierna tezamen: erven).
19
In 1970 is Barbier van Nederland naar België verhuisd, van waaruit hij werkzaam bleef als directeur van een in Nederland gevestigde BV die onder meer kledingboetieks exploiteert.
20
In de periode van 1970 tot 1988 verwierf Barbier vanuit zijn woonplaats in België een aantal in Nederland gelegen onroerende zaken, waaruit hij huurinkomsten genoot. Op grond van artikel 49, lid 1, sub b, punt 2, van de Wet IB 1964 vormen dergelijke inkomsten een bestanddeel van het binnenlands onzuiver inkomen van de belastingplichtige. Op deze panden rustten schulden verzekerd door hypotheek.
21
Het Nederlands recht kent de mogelijkheid om de juridische en de zogenoemde economische eigendom van een onroerende zaak te splitsen. In 1988 heeft Barbier een aantal overeenkomsten gesloten, waarbij onder meer de economische eigendom van zijn onroerende zaken werd overgedragen aan door hem beheerste Nederlandse vennootschappen. Deze vennootschappen namen de hypothecaire schulden jegens de bank over, terwijl Barbier formeel hypotheekgever bleef. Barbier is jegens genoemde vennootschappen de — kennelijk onvoorwaardelijke — verplichting aangegaan, deze onroerende zaken goederenrechtelijk te leveren, en vooruitlopend op die levering heeft hij alle rechten ter zake afgestaan.
22
Deze transacties leverden Barbier een aantal fiscale voordelen op; zo vermeed hij bijvoorbeeld overdrachtsbelasting van 6 %.
23
Na het overlijden van Barbier heeft diens notaris aangifte voor het recht van overgang gedaan naar de waarde van enkele andere door Barbier in volledige eigendom gehouden panden, onder aftrek van de ter verwerving daarvan aangegane hypothecaire schulden.
24
Deze aangifte van de notaris omvatte niet de waarde van de onroerende zaken waarvan Barbier de economische eigendom aan de vennootschappen had overgedragen, maar de Inspecteur heeft de waarde van alle panden bij de aangegeven verkrijging opgeteld, zonder aftrek ter zake van de goederenrechtelijke leveringsverplichting toe te staan.
25
De erven hebben bezwaar aangetekend tegen de hoogte van de door de Inspecteur vastgestelde aanslag, met als motivering dat de waarde van genoemde panden gezien de leveringsverplichting tot nihil had moeten worden verminderd. De Inspecteur heeft dit bezwaar echter afgewezen en de hoogte van de aanslag bevestigd. Tegen deze afwijzende beschikking zijn de erven in beroep gegaan bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, met als enige grond dat de nationale wetgeving niet in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.
26
In deze omstandigheden heeft het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- 1)
Is thans voor toegang tot het gemeenschapsrecht nog een grensoverschrijdende economische activiteit vereist?
- 2)
Verzet het gemeenschapsrecht zich ertegen dat een lidstaat (de situsstaat) ter zake van de erfrechtelijke verkrijging van een onroerende zaak, gelegen in de situsstaat, een belasting heft over de waarde van die onroerende zaak, waarbij de waarde van de leveringsplicht van die onroerende zaak wel door de situsstaat in aftrek wordt toegelaten indien de erflater ten tijde van het overlijden in de situsstaat woonde, doch niet indien de erflater ten tijde van het overlijden in een andere lidstaat (de woonstaat) woonde?
- 3)
Maakt het voor het antwoord op de onder 2 gestelde vraag verschil of de erflater ten tijde van de verwerving van die onroerende zaak niet meer in de situsstaat woonde?
- 4)
Is voor het antwoord op de onder 2 gestelde vraag de verdeling van het kapitaal van de erflater over de situsstaat, zijn woonstaat en eventuele andere staten van belang?
- 5)
Zo ja in welke staat is kapitaal belegd in een vordering in rekening-courant op een besloten vennootschap als de in 2.4 bedoelde belegd?
De prejudiciële vragen
27
Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht, en in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal en personen alsmede richtlijn 88/361, zich verzet tegen een nationale regeling inzake de berekening van de belasting die moet worden geheven bij erfrechtelijke verkrijging van een in de betrokken lidstaat gelegen onroerende zaak, volgens welke voor de bepaling van de waarde van deze zaak de op de erflater rustende onvoorwaardelijke verplichting om de zaak goederenrechtelijk te leveren aan een andere persoon, die de economische eigendom van genoemde zaak heeft, in aanmerking kan worden genomen indien de erflater ten tijde van zijn overlijden in deze staat woonde, terwijl deze verplichting niet in aanmerking kan worden genomen indien hij in een andere lidstaat woonde.
28
In deze context vraagt de verwijzende rechter of op deze vrijheden slechts een beroep kan worden gedaan indien er sprake is van een grensoverschrijdende economische activiteit. In dit verband verwijst hij naar artikel 8 A van het Verdrag, dat het burgerschap van de Unie betreft, en naar richtlijn 90/364. Hij vraagt het Hof eveneens of het daarbij relevant is dat de erflater, die onderdaan was van de lidstaat waar de zaak was gelegen, zijn woonplaats maar niet zijn economische activiteit naar een andere lidstaat had verplaatst, en wel voordat hij de betrokken zaak had verworven, en verder nog of eventueel relevant is dat zijn kapitaal over meerdere lidstaten verdeeld is.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
De aftrek van de leveringsplicht afhankelijk van de woonplaats van de erflater
29
De erven merken op dat de Nederlandse wet, door een situatie te scheppen waarin bepaalde in Nederland gelegen vermogensbestanddelen waarop een leveringsplicht rust, fiscaal verschillend worden behandeld al naar gelang de erflater op de datum van zijn overlijden in Nederland dan wel in het buitenland woonde, een verkapte vorm van discriminatie op grond van nationaliteit is (arresten van 13 juli 1993, Commerzbank, C-330/91, Jurispr. blz. I-4017; 12 april 1994, Halliburton Services, C-1/93, Jurispr. blz. I-1137, en 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161).
30
De Nederlandse regering van haar kant betwist niet dat er sprake is van een verschil in behandeling dat louter op het woonplaatscriterium is gebaseerd. Zij geeft namelijk toe dat bij een erflater die ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde de aftrek van de leveringsplicht mogelijk is, terwijl dit niet het geval is bij een erflater die op de datum van zijn overlijden in een andere lidstaat woonde.
31
Niettemin stelt deze regering dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een verschillende behandeling van gelijke situaties. In dit verband merkt zij op dat het van belang is nauwkeurig te onderscheiden tussen de situatie waarin de erflater volle eigendom van een onroerende zaak heeft en de situatie waarin hij, zoals in de zaak in het hoofdgeding, slechts over de juridische eigendom van deze zaak beschikt. In laatstgenoemde situatie rust op de eigenaar de verplichting om op enig moment de juridische eigendom te leveren, hetgeen volgens de Nederlandse regering een persoonlijke verplichting is en geen met de onroerende zaak verbonden zakelijke schuld.
32
Op basis van dit onderscheid stelt de Nederlandse regering dat het algemene beginsel van internationaal belastingrecht betreffende de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen staten zou moeten worden toegepast, op grond waarvan bij zakelijke verplichtingen de heffingsbevoegdheid aan de situsstaat zou toekomen, terwijl de persoonlijke verplichtingen, zoals de leveringsplicht die in het hoofdgeding aan de orde is, door de woonstaat in aanmerking zouden moeten worden genomen.
33
Gelet op dit beginsel verschilt de situatie van een erflater die in Nederland heeft gewoond van die van een erflater die in een andere lidstaat heeft gewoond. In het eerste geval vormt voor het gehele vermogen, met inbegrip van de persoonlijke verplichtingen, Nederland als situsstaat van de zaak en woonstaat van de betrokkene het aanknopingspunt voor de heffingsbevoegdheid.
34
Daarentegen moeten in het tweede geval alleen de zakelijke verplichtingen in aanmerking worden genomen in Nederland als situsstaat van de zaak, terwijl de persoonlijke verplichtingen onder de fiscale bevoegdheid van de woonstaat vallen. Hoewel zij toegeeft dat bij toepassing van dit beginsel in sommige gevallen andere economisch met een onroerende zaak verbonden zakelijke schulden in aanmerking worden genomen, met inbegrip van schulden die verband houden met de verkrijging, de omzetting, het herstel of het onderhoud van dit vermogensbestanddeel, vormen persoonlijke schulden, zoals de onderhavige leveringsverplichting, volgens de Nederlandse regering geen zakelijke schuld en worden zij derhalve op basis van het internationale belastingrecht toegewezen aan de woonstaat.
35
Bovendien vloeit zowel uit artikel 73 D, lid 1, sub a, EG-Verdrag (thans artikel 58, lid 1, sub a, EG) als uit vaste rechtspraak van het Hof (arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, en Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305; 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225; 14 september 1999, Gschwind, C-391/97, Jurispr. blz. I-5451, en 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 43) voort dat het gerechtvaardigd kan zijn, onderscheid te maken tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen.
36
De Commissie wijst erop dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (arrest Verkooijen, reeds aangehaald, punt 32).
37
In dit verband stelt zij dat de ongelijke behandeling in het hoofdgeding niet is terug voeren op de uitoefening van een fiscale bevoegdheid, maar op het niet in aanmerking nemen van de economische waarde van een vordering die op de nalatenschap drukt, waardoor op kunstmatige wijze de belastinggrondslag wordt verhoogd.
38
In tegenstelling tot de zaak waarin het reeds aangehaalde arrest Schumacker is gewezen, is er in de zaak in het hoofdgeding geen enkel objectief verschil dat een dergelijk verschil in behandeling tussen ingezetenen en niet-ingezetenen kan rechtvaardigen.
39
Bovendien is het, anders dan de Nederlandse regering stelt, uit het oogpunt van controleerbaarheid niet gerechtvaardigd om te dezen bij de juridische eigendomsoverdracht en niet bij obligatoire overeenkomsten aan te sluiten. De Commissie merkt op dat deze regering met de obligatoire overeenkomst genoegen neemt wanneer de erflater Nederlands ingezetene is. De situatie van een niet-ingezetene vertoont, wat de controleerbaarheid betreft, geen verschil.
Het vrij verkeer van kapitaal
40
De erven stellen dat het geen voorwaarde is dat sprake is van een grensoverschrijdende economische activiteit dan wel dat zonder meer sprake is van een dergelijke activiteit nu het gaat om grensoverschrijdende beleggingen in onroerende zaken door tussenkomst van een vennootschap. Zij baseren zich in dit verband op het reeds aangehaalde arrest Verkooijen.
41
Zij stellen dat het verschil in behandeling in casu onverenigbaar is met het vrije verkeer van kapitaal, op grond dat een niet-ingezetene minder snel zal besluiten in Nederland te investeren in de aankoop van een onroerende zaak, omdat zijn erfgenamen dan met een hogere fiscale claim zouden worden geconfronteerd dan indien hij niet in deze lidstaat had geïnvesteerd of indien hij er op andere wijze had geïnvesteerd.
42
De Nederlandse regering is daarentegen van mening dat er geen sprake is van een grensoverschrijdende economische activiteit die door het Nederlandse belastingrecht is belemmerd. De aankoop van onroerende zaken in Nederland door Barbier terwijl hij in België woonde, is namelijk op geen enkele wijze belemmerd en dit geldt ook voor de overdracht van de economische eigendom van deze goederen, waarbij hij op dezelfde wijze is behandeld als een inwoner van Nederland.
43
De verwerving van goederen door erfopvolging vormt echter op zichzelf geen economische activiteit. Een belegging in louter juridische eigendommen, zonder de economische eigendom te bezitten, is dit evenmin. In dit verband benadrukt de Nederlandse regering dat Barbier een dergelijke investering uitsluitend om fiscale redenen heeft gedaan.
44
Ter terechtzitting heeft de Nederlandse regering betoogd dat het houden van de juridische eigendom van een onroerende zaak noch een economische activiteit, noch een investering is. De juridische eigendom heeft in het economische verkeer geen enkele waarde. In tegenstelling tot hetgeen de erven stellen, is er geen sprake van een werkelijke overdracht van kapitaal.
45
Overigens wijst de Nederlandse regering erop dat Barbier in de zaak in het hoofdgeding onroerende zaken in Nederland had verworven toen hij al in België woonde, en dat deze aankoop op geen enkele wijze is belemmerd. Evenmin werd Barbier op enigerlei wijze belemmerd bij het houden van de juridische eigendom in zijn onroerende zaken, noch bij de overdracht van de economische eigendom ervan.
46
De Nederlandse regering, die opmerkt dat de verkoop van de economische eigendom van genoemde zaken vrijwel uitsluitend plaatsvond teneinde de heffing van overdrachtsbelasting te ontgaan of uit te stellen, betoogt dat er geen sprake was van een reële economische activiteit zodat een en ander geen bescherming behoeft van het Verdrag. Subsidiair stelt zij dat zelfs indien een dergelijke transactie wel een reële economische activiteit zou vormen, tussen de beslissing om een dermate ingewikkelde constructie te bedenken, onder meer om overdrachtsbelasting te vermijden, en het later niet in aftrek kunnen brengen van de persoonlijke leveringsverplichting een dermate ver verwijderd verband bestaat dat niet gesteld kan worden dat het vrije verkeer van kapitaal hierdoor zou kunnen zijn belemmerd.
47
De Commissie betoogt in de eerste plaats dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361, waarvan de rechtstreekse werking vaststaat, de lidstaten verplicht om alle beperkingen van het kapitaalverkeer op te heffen.
48
Bovendien wordt de nalatenschap van Barbier getroffen door het feit dat hij bij zijn overlijden onroerende zaken in Nederland bezat zonder er te wonen. Hierbij merkt zij op dat Barbier de betrokken zaken na zijn vertrek uit Nederland heeft verworven en dat hij in dat opzicht in dezelfde objectieve positie verkeerde als wie dan ook, die als ingezetene van een andere lidstaat een in Nederland gelegen onroerende zaak wenst te verwerven. Daarmee is ook het in artikel 1 van richtlijn 88/361 neergelegde vrije kapitaalverkeer in geding. Een grensoverschrijdende investering is reeds op zichzelf een grensoverschrijdende economische activiteit.
Het vrije verkeer van personen
49
Volgens de erven zijn de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Nederlandse bepalingen eveneens onverenigbaar met de bepalingen van het Verdrag betreffende het vrije verkeer van personen, aangezien de Nederlandse rechtsorde de emigratie belemmert van personen die in Nederland wonen en zich in dezelfde situatie bevinden als Barbier. Bij emigratie krijgen deze personen met een hogere fiscale last bij overlijden te maken dan wanneer zij in genoemde lidstaat waren blijven wonen, dan wel worden zij gedwongen de leveringsverplichting vóór hun overlijden ongedaan te maken.
50
De Nederlandse regering is van mening dat de zaak in het hoofdgeding geen betrekking heeft op de erfrechtelijke gevolgen van de uitoefening van het vrije verkeer van personen waarin het Verdrag voorziet. Vóór zijn verhuizing was Barbier directeur van een Nederlandse onderneming. Na zijn verhuizing heeft hij deze beroepsactiviteit gewoon voortgezet. Onder verwijzing naar het arrest van 26 januari 1993, Werner (C-112/91, Jurispr. blz. I-429), betoogt deze regering dat Barbier dus slechts zijn domicilie heeft verplaatst, hetgeen geen economische activiteit is.
51
In dit verband stelt zij in de eerste plaats dat slechts de wetgeving die van kracht was ten tijde van het overlijden van Barbier (24 augustus 1993) van belang is voor de oplossing van het geschil in het hoofdgeding. Aangezien artikel 8 A van het Verdrag pas op 1 november 1993 in werking is getreden, dient dit in het onderhavige geval buiten beschouwing te blijven.
52
In de tweede plaats heeft richtlijn 90/364 met name ten doel, de nationale bepalingen betreffende het verblijf van onderdanen van de lidstaten in andere lidstaten dan die waarvan zij onderdaan zijn, te harmoniseren om het vrije verkeer van personen te waarborgen. De bepalingen uit de Successiewet 1956 houden echter geen enkel verband met de voorwaarden voor toegang tot en verblijf op het grondgebied van een andere lidstaat. De Nederlandse wetgeving heeft het recht van de familie Barbier om op het Belgische grondgebied te verblijven niet belemmerd of beperkt.
53
De Commissie merkt ten aanzien van deze vraag in de eerste plaats op dat de eventuele erfrechtelijke gevolgen van de uitoefening van een in het Verdrag neergelegde vrijheid van verkeer behoren tot de overwegingen die door iedere belanghebbende in aanmerking moeten worden genomen op het moment waarop hij besluit om wel of niet gebruik te maken van deze vrijheid van verkeer. Hoewel de erfrechtelijke gevolgen de betrokkene per definitie niet meer rechtstreeks raken, kunnen zij dus belemmerend werken op de uitoefening van deze vrijheden.
54
Overigens stelt de Commissie dat uit de verwijzingsuitspraak niet blijkt dat Barbier na zijn vertrek uit Nederland en zijn vestiging in België de tot dan toe door hem uitgeoefende economische activiteit heeft gestaakt.
55
In de omstandigheden van het hoofdgeding wordt de nalatenschap van Barbier volgens de Commissie getroffen doordat hij gebruik heeft gemaakt van de vrijheid om zich als werknemer of als zelfstandige in een andere lidstaat te vestigen. Dat de in het hoofdgeding bedoelde fiscale maatregel is getroffen door de lidstaat van oorsprong, is niet relevant (zie arresten van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 21, en 21 september 1999, Wijsenbeek, C-378/97, Jurispr. blz. I-6207, punt 21).
Antwoord van het Hof
56
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie arrest Schumacker, reeds aangehaald, punt 21; arrest van 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16, alsmede reeds aangehaalde arresten Gschwind, punt 20, en Verkooijen, punt 32).
57
In de tweede plaats heeft richtlijn 88/361 een volledige liberalisering van het kapitaalverkeer tot stand gebracht en heeft artikel 1, lid 1, ervan daartoe de lidstaten de verplichting opgelegd, alle beperkingen met betrekking tot het kapitaalverkeer op te heffen (arrest Verkooijen, reeds aangehaald, punt 33). De rechtstreekse werking van deze bepaling is door het Hof erkend in het arrest van 23 februari 1995, Bordessa e.a. (C-358/93 en C-416/93, Jurispr. blz. I-361, punt 33).
58
Investeringen in onroerende zaken, zoals die welke door Barbier vanuit België op het Nederlandse grondgebied zijn gedaan, vormen duidelijk kapitaalverkeer in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361, en dit geldt ook voor de overdracht van onroerende zaken van een persoon die er de enige eigenaar van is, aan een privé-onderneming waarvan hij alle aandelen bezit, en voor de erfopvolging met betrekking tot deze zaken.
59
De toegang tot de door deze richtlijn toegekende rechten is niet afhankelijk van het bestaan van andere grensoverschrijdende elementen. Het loutere feit dat een nationale bepaling ertoe leidt dat het kapitaalverkeer van een investeerder die onderdaan is van een lidstaat, op grond van zijn woonplaats wordt beperkt, is voldoende om artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361 toepasselijk te maken.
60
Derhalve is noch het feit dat Barbier zijn domicilie naar een andere lidstaat had verplaatst voordat hij de betrokken onroerende zaak heeft verworven, noch de eventuele verdeling van zijn kapitaal over twee lidstaten van belang voor de toepassing van deze bepaling.
61
Evenmin is relevant dat de in het hoofdgeding bedoelde fiscale maatregel door de lidstaat van oorsprong van de betrokkene is getroffen (zie in deze zin arresten van 7 februari 1979, Knoors, 115/78, Jurispr. blz. 399, punt 24; 3 oktober 1990, Bouchoucha, C-61/89, Jurispr. blz. I-3551, punt 13; 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 15; 23 februari 1994, Scholz, C-419/92, Jurispr. blz. I-505, punten 8 en 9, en 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 32.)
62
Wat de beperking in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 88/361 betreft, door nationale bepalingen als bedoeld in het hoofdgeding, waarin de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald voor de berekening van de belasting die moet worden geheven bij verwerving door erfopvolging van een onroerende zaak, wordt de aankoop van in de betrokken lidstaat gelegen onroerende zaken, alsmede de overdracht van de economische eigendom van dergelijke zaken aan een andere persoon door een ingezetene van een andere lidstaat ontmoedigd. Bovendien leiden zij tot waardevermindering van de nalatenschap van een ingezetene van een andere lidstaat dan die waar genoemde zaken gelegen zijn en die in een gelijke situatie als Barbier verkeren.
63
Daarom wordt door de in het hoofdgeding bedoelde nationale bepalingen het kapitaalverkeer beperkt.
64
De Nederlandse regering voert evenwel, zonder overigens rekening te houden met richtlijn 88/361, een aantal overwegingen aan voor het verschil in behandeling tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen.
65
Zij stelt in de eerste plaats dat in casu geen sprake is van een verschil in behandeling van vergelijkbare situaties wegens het beginsel van internationaal belastingrecht dat de bevoegdheid betreffende zakelijke verplichtingen toekomt aan de staat waar de zaak is gelegen, terwijl persoonlijke verplichtingen, zoals de in het hoofdgeding bedoelde leveringsverplichting, door de woonstaat in aanmerking moet worden genomen.
66
Wat dit aangaat maakt de verwijzende rechter melding van een soortgelijke argumentatie die door de Inspecteur is aangevoerd, namelijk dat uit de algemeen aanvaarde toedeling van heffingsbevoegdheden aan de staten voortvloeit dat het onderscheid naar woonplaats wordt gecompenseerd door de beperkte heffingsbevoegdheid bij het overlijden van de erflater die niet in de betrokken lidstaat woonde. De verwijzende rechter is echter van mening dat een dergelijk toedelingsbeginsel niet bestaat. Er zijn tussen de lidstaten op fiscaal gebied namelijk te grote verschillen in rechtsstelsels en in opvattingen over zakelijke heffingen. Alleen een bilateraal verdrag kan de gevolgen van die verschillen regelen. Tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België bestaat er echter geen verdrag ter voorkoming van dubbel successierecht.
67
De juridische moeilijkheden waarop de verwijzende rechter doelt, worden geïllustreerd door de — door Barbier benutte — mogelijkheid in het Nederlands recht om de juridische en de zogenoemde economische eigendom van een onroerende zaak te splitsen, een onderscheid dat in bepaalde andere rechtsstelsels niet bekend is. In het geval waarin het erfrecht van de woonstaat van de erflater deze mogelijkheid niet kent, kan alleen een bilateraal verdrag verzekeren dat in die staat de verplichting van de overledene om de zaak goederenrechtelijk te leveren, in aanmerking zal worden genomen als grondslag voor een aftrek van het privé-vermogen, en dat in dat geval deze levering op dezelfde wijze zal worden gewaardeerd als in Nederland.
68
In ieder geval wordt volgens de ter terechtzitting aan het Hof verstrekte informatie de waarde van het vermogen van een persoon die ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde, in omstandigheden als de onderhavige, niet bepaald volgens een strikt onderscheid tussen zakelijke en persoonlijke rechten, aangezien de leveringsverplichting zonder meer als aftrekpost in aanmerking wordt genomen, zodat het bedrag van de tot het vermogen van deze persoon behorende onroerende zaak op het moment van diens overlijden op nihil wordt bepaald.
69
In de tweede plaats betoogt de Nederlandse regering, ter rechtvaardiging van het onderhavige verschil in behandeling, dat bij aftrek van de waarde van de leveringsverplichting geen enkel recht wordt geheven, noch voor de overdracht van de economische eigendom in 1988 (overdrachtsbelasting), noch voor de erfopvolging in 1993 (recht van overgang).
70
Zoals de Commissie heeft betoogd, zijn overdrachtskosten en successierechten heffingen die geen verband met elkaar hebben. Bovendien zouden, zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie naar voren heeft gebracht, ook geen rechten zijn geheven in het geval van een erflater die in Nederland heeft gewoond en die op dezelfde wijze de economische eigendom van deze zaken zou hebben overgedragen als Barbier heeft gedaan, zonder inschrijving van de hypotheekakte. Overigens hebben de erven, op dit punt onweersproken, betoogd dat de overdrachtskosten opeisbaar zijn op het moment waarop de juridische eigendom uiteindelijk wordt overgedragen.
71
Ten aanzien van het argument van de Nederlandse regering dat de erven geen bescherming door het gemeenschapsrecht behoeven omdat de verkoop van de economische eigendom van de genoemde onroerende zaken plaatsvond om de overdrachtsbelasting te ontgaan of uit te stellen, moet worden opgemerkt dat een ingezetene van de Gemeenschap niet de mogelijkheid om zich op de bepalingen van het Verdrag te beroepen kan worden ontnomen op grond dat hij profiteert van fiscale voordelen die rechtmatig worden geboden door voorschriften die in een andere lidstaat dan zijn woonstaat gelden.
72
Ter ondersteuning van haar stelling dat in casu een onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen kan worden gerechtvaardigd, beroept de Nederlandse regering zich ook op artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag.
73
Artikel 73 D van het Verdrag is evenwel na het overlijden van Barbier in werking getreden, en verder bepaalt lid 3 van dit artikel dat met name de in lid 1 ervan bedoelde nationale bepalingen geen verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer mogen vormen.
74
De Nederlandse regering heeft niets anders aangevoerd om aan te tonen dat de afwijkende bepalingen van richtlijn 88/361 van toepassing kunnen zijn op de wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is. Hieruit volgt dat artikel 1, lid 1, ervan zich verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
75
Uit het voorgaande volgt dat de prejudiciële vragen niet behoeven te worden onderzocht voorzover zij betrekking hebben op het vrije verkeer van personen. In dit verband volstaat de opmerking dat de gevolgen van de fiscale wetgeving op het gebied van de erfopvolging ook behoren tot de overwegingen die een onderdaan van een lidstaat in aanmerking mag nemen bij zijn beslissing om wel of niet gebruik te maken van het door het Verdrag geboden vrije verkeer.
76
Op de gestelde vragen moet dan ook worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een nationale regeling inzake de berekening van de belasting die moet worden geheven bij erfrechtelijke verkrijging van een in de betrokken lidstaat gelegen onroerende zaak, volgens welke voor de bepaling van de waarde van deze zaak de onvoorwaardelijke verplichting van de juridische eigenaar om de zaak te leveren aan een andere persoon, die de economische eigendom van genoemde zaak heeft, in aanmerking kan worden genomen indien deze juridische eigenaar op de datum van zijn overlijden in deze staat woonde, terwijl dit niet mogelijk is indien hij in een andere lidstaat woonde.
Kosten
77
De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij uitspraak van 5 september 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen een nationale regeling inzake de berekening van de belasting die moet worden geheven bij erfrechtelijke verkrijging van een in de betrokken lidstaat gelegen onroerende zaak, volgens welke voor de bepaling van de waarde van deze zaak de onvoorwaardelijke verplichting van de juridische eigenaar om de zaak te leveren aan een andere persoon, die de economische eigendom van genoemde zaak heeft, in aanmerking kan worden genomen indien deze juridische eigenaar op de datum van zijn overlijden in deze staat woonde, terwijl dit niet mogelijk is indien hij in een andere lidstaat woonde.
Jann
Edward
La Pergola
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2003.
De griffier
R. Grass
De president
V. Skouris
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑12‑2003
Conclusie 12‑12‑2002
J. Mischo
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. MISCHO
van 12 december 20021.
Zaak C-364/01
Erven van H. Barbier
tegen
Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland
(verzoek van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch om een prejudiciële beslissing)
Uitlegging van artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag (nadien artikelen 48 en 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikelen 39 EG en 43EG), 67 EEG-Verdrag (nadien artikel 67 EG-Verdrag, ingetrokken bij Verdrag van Amsterdam), 6 en 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 12 EG en 18 EG) — Richtlijn 90/364/EEG — Richtlijn 88/361/EEG — Successiebelasting — Noodzaak van grensoverschrijdende economische activiteit — Non-discriminatie op grond van lidstaat van woonplaats
1
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft het Hof vijf prejudiciële vragen gesteld met betrekking tot de belastingheffing over de nalatenschap van een erflater die geen ingezetene was.
I — Rechtskader
A — Gemeenschapsrecht
2
De feiten van het onderhavige geding hebben zich afgespeeld vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht. De toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht zijn dus te vinden in het EEG-Verdrag. Wat het vrije verkeer van personen betreft, wordt meer in het bijzonder verwezen naar de artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag (nadien de artikelen 48 en 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, de artikelen 39 EG en 43 EG) en richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht.2. Met betrekking tot het vrije kapitaalverkeer is artikel 67 EEG-Verdrag (nadien artikel 67 EG-Verdrag, ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam) van toepassing, zoals dit is uitgevoerd bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag.3.
3
Eveneens worden de artikelen 6 en 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 12 EG en 18 EG) vermeld.
B — Nationale wetgeving
4
Uit het dossier blijkt het volgende.
5
Naar Nederlands recht wordt over elke erfenis belasting geheven. Artikel 1, lid 1, van de Successiewet 19564. maakt een onderscheid naargelang de overledene in Nederland woonde of daarbuiten:
- 1)
Indien hij in Nederland woonde, wordt over de waarde van al wat wordt nagelaten successierecht geheven.
- 2)
Indien hij niet in Nederland woonde, wordt een recht van overgang geheven over de waarde van de binnenlandse bezittingen (waaronder, voorzover in casu van belang, in Nederland gelegen onroerende zaken vallen), eventueel na aftrek van de schulden.
6
Niettemin is het krachtens artikel 13 van de Wet op de Vermogensbelasting 19645., zoals deze door de Nederlandse rechter wordt uitgelegd, bij de waardebepaling van de nalatenschap van een overledene die geen ingezetene was, niet mogelijk om ter berekening van de belastinggrondslag andere schulden af te trekken dan die welke door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerende zaak zijn verzekerd. Meer in het bijzonder is deze bepaling van toepassing wanneer de overledene vóór zijn overlijden het economisch belang bij die zaak ingevolge een overeenkomst van koop en verkoop aan een ander had overgedragen. In tegenstelling tot de erfgenaam van een overledene die in Nederland woonde, dient die van een overledene die niet in Nederland woonde, de volle waarde van die onroerende zaak aan te geven ook al behoort de economische eigendom van die onroerende zaak aan een derde toe.
II — Feiten en procesverloop
7
H. Barbier, een in 1941 geboren Nederlands onderdaan, is op 24 augustus 1993 in België, waar hij het laatst woonachtig was, overleden. Erfgenamen zijn zijn echtgenote en zijn enige zoon (hierna tezamen: erven).
8
Barbier had in de periode van 1970 tot 1988 vanuit zijn woonplaats in België een aantal in Nederland gelegen onroerende zaken verworven waaruit hij huurinkomsten genoot. Deze onroerende zaken waren voor het merendeel bestemd voor commercieel gebruik als winkel, magazijn of café.
9
In 1988 had Barbier een aantal verkoopovereenkomsten gesloten waarbij hij het merendeel van zijn onroerende zaken aan door hem beheerste Nederlandse vennootschappen had overgedragen.
10
Bij de vervreemding van de in Nederland gelegen panden was overdrachtsbelasting van 6 % vermeden door overschrijving van de eigendom in de daartoe bestemde registers achterwege te laten en te volstaan met de vervreemding van de zogenaamde economische eigendom van de panden. Barbier was de verplichting aangegaan de verkochte zaken goederenrechtelijk te leveren en stond vooruitlopend op die levering alle rechten ter zake af. Deze leveringsverplichting werd echter niet verzekerd door een hypotheek.
11
Na het overlijden van Barbier heeft diens notaris aangifte voor het recht van overgang gedaan naar de waarde van de drie in volledige eigendom gehouden panden onder aftrek van de ter verwerving daarvan aangegane hypothecaire schulden. Deze aangifte bevatte niet de waarde van de onroerende zaken waarvan de economische eigendom aan de vennootschappen was overgedragen.
12
Het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen van de Rijksbelastingdienst (hierna: Inspecteur) heeft evenwel de waarde van alle panden waarvan Barbier de juridische eigendom bezat bij de nalatenschap opgeteld, zonder aftrek ter zake van de leveringsverplichting.
13
De erven hebben tegen de beschikking van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch en verzocht de aanslag tot nul te verminderen, op grond dat de Inspecteur had geweigerd aftrek toe te passen ter zake van de leveringsverplichting. Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft het Hof de volgende vijf prejudiciële vragen gesteld:
- 1)
Is thans voor toegang tot het gemeenschapsrecht nog een grensoverschrijdende economische activiteit vereist?
- 2)
Verzet het gemeenschapsrecht zich ertegen dat een lidstaat (de situsstaat) ter zake van de erfrechtelijke verkrijging van een onroerende zaak, gelegen in de situsstaat, een belasting heft over de waarde van die onroerende zaak, waarbij de waarde van de leveringsplicht van die onroerende zaak wel door de situsstaat in aftrek wordt toegelaten indien de erflater ten tijde van het overlijden in de situsstaat woonde, doch niet indien de erflater ten tijde van het overlijden in een andere lidstaat (de woonstaat) woonde?
- 3)
Maakt het voor het antwoord op de onder 2 gestelde vraag verschil of de erflater ten tijde van de verwerving van die onroerende zaak niet meer in de situsstaat woonde?
- 4)
Is voor het antwoord op de onder 2 gestelde vraag de verdeling van het kapitaal van de erflater tussen de situsstaat, zijn woonstaat en eventuele andere staten van belang?
- 5)
Zo ja in welke staat is kapitaal belegd in een vordering in rekening-courant op een besloten vennootschap als de in punt 2.4 bedoelde belegd?
III — Analyse
A — Eerste vraag
14
De verwijzende rechter merkt op dat hij met verschillende vragen van gemeenschapsrecht te maken heeft. Is, gelet op de vaststelling van de richtlijn met betrekking tot het verblijfsrecht6. en de bepalingen van het Verdrag van Maastricht ter zake van het Europees burgerschap, het al dan niet bestaan van een grensoverschrijdende economische activiteit nog van invloed, dan moet worden bepaald op welke van de fundamentele vrijheden in casu inbreuk is gemaakt.
15
Volgens de verwijzende rechter kan in dat verband niet worden gezegd dat het vrije verkeer van personen aan de orde is, aangezien noch de erflater noch zijn erfgenamen in de persoonlijke keuze van hun woon- of vestigingsplaats belemmerd zijn. Zij woonden immers al in België toen de erflater het eerste pand kocht.
16
Het Gerechtshof is daarentegen van mening dat in casu vanaf 1970, het jaar waarin de erflater van Nederland naar België verhuisde, sprake is van grensoverschrijdend kapitaalverkeer. De erflater had immers sindsdien vanuit België in Nederland gelegen onroerende zaken gekocht.
17
De Nederlandse regering is echter van mening dat de eerste vraag niet relevant is. In dit verband herinnert zij eraan dat artikel 18 EG ratione temporis niet van toepassing is en dat richtlijn 90/364 onder meer ten doel heeft de nationale bepalingen betreffende het verblijf van onderdanen van de lidstaten in andere lidstaten dan die waarvan zij onderdaan zijn, te harmoniseren. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van de Successiewet 1956 hebben geen betrekking op de voorwaarden voor toegang en verblijf op het grondgebied van een andere lidstaat en hebben het recht van de familie Barbier zich elders dan in Nederland te vestigen, op generlei wijze beperkt of belemmerd.
18
De bepalingen met betrekking tot het vrije kapitaalverkeer zijn haars inziens evenmin van toepassing. In het onderhavige geval is er immers geen grensoverschrijdende economische activiteit die door het Nederlandse belastingrecht is belemmerd. Zo is de aankoop door de in België woonachtige erflater van onroerende zaken in Nederland op geen enkele manier belemmerd en hetzelfde geldt voor de overdracht van de economische eigendom, ten aanzien waarvan de erflater op gelijke wijze als een inwoner van Nederland is behandeld.
19
Daarentegen vormt volgens haar de verkrijging van panden door vererving geen economische activiteit. Hetzelfde geldt voor beleggingen in louter juridische eigendommen, zonder bezit van de economische eigendom. De Nederlandse regering beklemtoont in dit verband dat de erflater op fiscale gronden voor de hierboven omschreven handelwijze heeft gekozen. Er is derhalve geen noodzaak voor enige bescherming op grond van het Verdrag.
20
Verzoekers in het hoofdgeding merken daarentegen op dat in casu zowel op het vrije verkeer van personen als op het vrije kapitaalverkeer inbreuk wordt gemaakt. Zij verwijzen in dit verband in het bijzonder naar de arresten Baars7. en Verkooijen.8. Volgens hen heeft het Hof in de zaak Baars impliciet geoordeeld dat het bestaan van een grensoverschrijdende economische activiteit geen voorwaarde is, of dat er van een dergelijke activiteit sprake is wanneer het, zoals in casu, gaat om grensoverschrijdende beleggingen in onroerende zaken via een vennootschap, welke beleggingen grensoverschrijdende inkomsten uit rente genereren (in wezen vergelijkbaar met de grensoverschrijdende dividenden in de zaak Verkooijen).
21
Wat te denken van deze verschillende argumenten?
22
Ik deel de opvatting van de Nederlandse regering dat artikel 8 A van het Verdrag ratione temporis niet van toepassing is. Zoals deze regering in herinnering brengt, moet de situatie immers worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van de onderhavige feiten geldende gemeenschapsrecht. Het Verdrag van Maastricht was op het moment waarop Barbier overleed, nog niet in werking getreden.
23
Wat richtlijn 90/364 betreft, ben ik van mening dat deze evenmin relevant is, zij het om andere redenen dan die welke de Nederlandse regering aanvoert. Deze richtlijn, gebaseerd op artikel 235 EG-Verdrag (thans artikel 308 EG), verplicht de lidstaten immers onder bepaalde voorwaarden een verblijfsrecht toe te kennen aan onderdanen van de lidstaten die dit recht niet op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht bezitten. Deze laatste formulering ziet in wezen op de bepalingen ter zake van het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging.
24
Het kan niet worden uitgesloten dat het verblijfsrecht van Barbier in werkelijkheid op deze richtlijn was gebaseerd en dat dit ook voor zijn erfgenamen gold, maar voorzover bekend zijn deze verblijfsrechten in België nooit aangevochten.
25
De onderhavige zaak draait om een ander probleem. Het gaat om de vraag, of de erfgenamen van Barbier uit de bepalingen van het Verdrag met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal het recht kunnen ontlenen — en aan de Nederlandse autoriteiten tegenwerpen — niet te worden onderworpen aan een recht van overgang dat verschilt van de successiebelasting die zij zouden hebben moeten betalen wanneer de erflater altijd in Nederland had gewoond.
26
Het is immers onbetwist dat de Nederlandse belastingautoriteiten in Nederland gelegen onroerende zaken op het gebied van successierechten of daarmee gelijkgestelde belastingen anders behandelen al naar gelang de overledene op het moment van overlijden al dan niet in Nederland woonde.
27
Hieruit volgt dat het feit dat Barbier in België woonachtig was, op zijn nalatenschap van invloed is. Bovendien blijkt uit de verwijzingsuitspraak dat Barbier zijn activiteiten als directeur van een in Nederland gevestigde vennootschap heeft voortgezet nadat hij van Nederland naar België was verhuisd. Daarentegen blijkt niet dat hij daar naderhand mee zou zijn opgehouden.
28
In casu dient dus de rechtspraak van het Hof te worden toegepast volgens welke de draagwijdte van artikel 52 van het Verdrag niet aldus kan worden uitgelegd, dat de eigen onderdanen van een bepaalde lidstaat van de toepassing van het gemeenschapsrecht worden uitgesloten, wanneer zij zich, door hun handelwijze, ten opzichte van hun staat van herkomst in een vergelijkbare positie bevinden als alle andere personen die de door het Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden genieten.9.
29
Bovendien moet worden beklemtoond dat de litigieuze Nederlandse bepalingen afbreuk doen aan de vrijheid van een marktdeelnemer, zich in een andere lidstaat te vestigen, ook al maken zij, zoals de verwijzende rechter en de Nederlandse regering beklemtonen, geen rechtstreekse inbreuk op het recht van toegang tot een andere lidstaat of het recht om daar te verblijven. Wanneer een dergelijke marktdeelnemer in Nederland onroerende zaken bezit of van plan is te verwerven, kan hij ertoe worden gebracht van de uitoefening van zijn recht op vrij verkeer af te zien aangezien dit voor zijn nalatenschap fiscaal nadelig kan zijn.
30
Ipso facto raken de successierechtelijke gevolgen van de uitoefening van een vrijheid van verkeer betrokkene niet meer rechtstreeks. Dit neemt niet weg dat zij, zoals de Commissie terecht opmerkt, een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van genoemde vrijheden. In dit verband moet worden beklemtoond dat deze gevolgen deel uitmaken van de afwegingen die iedere betrokkene noodzakelijkerwijs moet maken bij de beslissing om van deze vrijheid van verkeer al dan niet gebruik te maken.
31
Dit geldt overigens zowel voor het vrije verkeer van personen als voor het vrije kapitaalverkeer, waarvan ik evenals de Commissie meen dat het in casu ook aan de orde is.
32
Deze laatste haalt immers terecht richtlijn 88/361 aan, welke ten tijde van de feiten in het hoofdgeding van toepassing was en uitvoering geeft aan artikel 67 van het Verdrag betreffende het vrije kapitaalverkeer. Bijgevolg is deze richtlijn van toepassing op beleggingen in onroerende zaken in het binnenland door niet-ingezetenen. De aankoop van onroerende zaken in Nederland door Barbier vanuit zijn woonplaats in België, zoals in de verwijzingsuitspraak beschreven, valt zonder twijfel binnen deze categorie.
33
In dit verband moet worden opgemerkt dat deze kwalificatie volstrekt objectief is en met de motieven van degene die de betrokken handelingen verricht, geen enkel verband houdt. Een eventueel fiscaal motief waar de Nederlandse regering van spreekt, kan dus aan de verrichting niet haar karakter van kapitaalbeweging in de zin van het gemeenschapsrecht ontnemen.
34
Men kan zich overigens afvragen of de Nederlandse regering geen tegenstrijdige argumenten aanvoert door enerzijds te stellen dat transacties waarbij alleen de juridische eigendom aan de orde is, niet aan een economische realiteit beantwoorden, en anderzijds in het onderhavige geval de houder van de juridische eigendom te willen belasten alsof deze de economische eigenaar was.
35
Op de hiervoor gegeven gronden wordt voorgesteld de eerste vraag als volgt te beantwoorden:
- —
Artikel 1 van richtlijn 88/361 dient aldus te worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, betreffende de nalatenschap van een ingezetene van een andere lidstaat dan Nederland die een in Nederland gelegen onroerende zaak had verworven, de in dit artikel neergelegde vrijheid aan de orde is.
- —
De artikelen 48 en 52 van het Verdrag dienen aldus te worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, betreffende de nalatenschap van een Nederlands ingezetene die zijn woonplaats naar een andere lidstaat had verlegd, maar zijn beroepsactiviteiten in Nederland had voortgezet en die vervolgens een in Nederland gelegen onroerende zaak had verworven, de in deze artikelen neergelegde vrijheid aan de orde is.
B — De tweede vraag
36
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat de nalatenschap van een erflater die niet-ingezetene was, anders wordt belast dan die van een erflater die wel ingezetene was.
37
De Nederlandse regering bestrijdt niet dat er een uitsluitend op het woonplaatscriterium gebaseerd verschil in behandeling bestaat. Zij geeft toe dat wanneer de erflater in Nederland woonachtig was, aftrek van de leveringsverplichting mogelijk is, terwijl dit in geval van een erflater die in een andere lidstaat heeft gewoond, niet zo is.
38
Zij is evenwel van mening dat er in casu geen sprake is van een verschillende behandeling van gelijke situaties. Volgens haar is de situatie van een erflater die in Nederland heeft gewoond immers niet vergelijkbaar met die van een erflater die in een andere lidstaat heeft gewoond.
39
In dat verband dient, aldus de Nederlandse regering, het algemene beginsel van internationaal belastingrecht ter zake van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen staten te worden toegepast, krachtens hetwelk zakelijke verplichtingen onder de staat vallen waar het goed is gelegen en door de woonstaat rekening moet worden gehouden met persoonlijke verplichtingen als de litigieuze leveringsverplichting.
40
Uitgaande van dit beginsel is haars inziens de situatie van een erflater die in Nederland heeft gewoond, anders dan die van een erflater die in een andere lidstaat heeft gewoond. In het eerste geval valt de gehele vermogenssituatie, met inbegrip van de persoonlijke verplichtingen, onder de bevoegdheid van Nederland als situsstaat en woonstaat van betrokkene.
41
Daarentegen dienen volgens de Nederlandse regering in het tweede geval alleen de zakelijke verplichtingen door Nederland, als situsstaat, in aanmerking te worden genomen, terwijl de persoonlijke verplichtingen onder de heffingsbevoegdheid van de woonstaat vallen.
42
Opgemerkt moet worden, dat de verwijzende rechter het bestaan van dit beginsel van toedeling van heffingsbevoegdheden bestrijdt.
43
Bovendien dient te worden beklemtoond dat indelingen in het nationale recht, zoals de scheiding tussen zakelijke en persoonlijke verplichtingen, of de beweerde beginselen van internationaal belastingrecht schending van het gemeenschapsrecht niet kunnen rechtvaardigen.
44
Het is juist dat de erfgenaam van een door de Nederlandse wetgeving benadeelde erflater in theorie aanspraak zou kunnen maken op een compenserend voordeel op basis van de wetgeving van zijn woonstaat, uiteraard mits deze dezelfde criteria voor fiscale bevoegdheid toepast als Nederland.
45
Evenwel moet worden vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving geenszins rekening houdt met de behandeling door de woonstaat. Ingeval deze staat geen rekening houdt met de volledige waarde van de betrokken persoonlijke verplichtingen en dus ieder compenserend voordeel ontbreekt, bevindt de erfgenaam van een erflater die daar heeft gewoond zich dus in dezelfde situatie als de erfgenaam van een erflater die in Nederland heeft gewoond, welke evenmin zijn persoonlijke verplichtingen door de autoriteiten van een andere lidstaat in aanmerking kan doen nemen. In dat geval is er dus geen enkele reden hem anders te behandelen dan de erfgenaam van de erflater die in Nederland heeft gewoond.
46
In tegenstelling tot wat de Nederlandse regering beweert, kan er dus sprake zijn van ongelijke behandeling van gelijke situaties. De Nederlandse wetgeving gaat ervan uit dat de belastingplichtige in een andere lidstaat een aftrekmogelijkheid heeft, zonder dat er echter enige zekerheid bestaat dat dit zo is en zonder dat de belastingplichtige zich op het ontbreken van die mogelijkheid kan beroepen. Dit weegt des te zwaarder nu er, zoals gezegd, twijfel bestaat, zoals die welke door de verwijzende rechter is geuit, over het universele karakter van het door de Nederlandse autoriteiten toegepaste beginsel van toedeling van de heffingsbevoegdheid.
47
Tegen de nationale wetgeving kan dus in ieder geval precies dezelfde kritiek worden ingebracht als het Hof in het arrest Schumacker10. ten aanzien van de Duitse wetgeving heeft geformuleerd, namelijk dat, anders dan in de eveneens door de Nederlandse regering aangehaalde Duitse wetgeving die in het arrest Gschwind11. aan de orde was, de mogelijkheid wordt uitgesloten dat de belastingautoriteiten bij de betrokken belastingheffing rekening houden met alle persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige.
48
Een tweede argument lijkt nog stelliger te pleiten tegen het standpunt van de Nederlandse regering.
49
Beklemtoond moet immers worden dat het differentiatiecriterium dat de Nederlandse regering toepast, geen enkel verband houdt met de werkelijke vermogensrechtelijke situatie en ertoe leidt dat vergelijkbare economische situaties volstrekt verschillend worden behandeld.
50
In een geval als het onderhavige worden naar Nederlands recht de erfgenamen van een erflater die ingezetene was immers in overeenstemming met de werkelijke vermogensrechtelijke situatie belast, in dier voege dat de met een leveringsverplichting bezwaarde zaak van de grondslag voor de successiebelasting wordt uitgesloten. De erfgenamen van de erflater die niet in Nederland woonde, welke zich met betrekking tot de betrokken zaak in precies dezelfde vermogensrechtelijke situatie bevinden, worden daarentegen belast alsof deze zaak in volledige eigendom van de erflater was gebleven.
51
Aangezien het hier om identieke vermogensrechtelijke situaties gaat, mag niet doorslaggevend zijn of het gaat om de aftrek van zakelijke dan wel persoonlijke verplichtingen. Het gaat er immers om dat gelijke vermogensrechtelijke situaties, te weten met een leveringsverplichting bezwaarde zaken, gelijk worden behandeld en niet op een wijze die verschilt enkel naar gelang van de woonplaats van de erflater.
52
Dit is eens te meer het geval nu in casu de betrokken persoonlijke verplichting, te weten de verplichting de economische eigendom van de belaste zaak te leveren, uiterst nauw met de betrokken zaak is verbonden en van doorslaggevende invloed is op de waarde die dit voor de erfgenamen vertegenwoordigt. Dit verband is net zo nauw als in het geval van een de zaak betreffende zakelijke verplichting en er is dus nauwelijks een dwingende reden te bedenken om de aftrek van persoonlijke verplichtingen te weigeren wanneer de aftrek van zakelijke verplichtingen wordt aanvaard.
53
Bovendien moet hoe dan ook worden vastgesteld, dat het standpunt van de Nederlandse regering, anders dan deze beweert, nauwelijks steun in de rechtspraak vindt.
54
Haars inzien volgt uit het arrest Gilly12. dat een lidstaat bevoegd is de door hem te gebruiken criteria voor belastingheffing te bepalen en dat hij in dit verband het OESO-model als voorbeeld kan nemen. Hij kan eveneens rekening houden met de plaats waar een onroerende zaak is gelegen.
55
Het Hof heeft echter altijd beklemtoond dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen die voor hen uit het gemeenschapsrecht voortvloeien, niet naast zich neer mogen leggen.13.
56
De Nederlandse regering beroept zich ook op de rechtspraak volgens welke de situatie van ingezeten belastingplichtigen in het algemeen niet vergelijkbaar is met die van niet-ingezeten belastingplichtigen.14. Zulks heeft het Hof er evenwel niet van weerhouden, in een groot aantal gevallen vast te stellen dat ingezetenen en niet-ingezetenen zich voor de toepassing van de betrokken nationale regels in een vergelijkbare situatie bevonden.
57
Inzonderheid is het vaste rechtspraak dat wanneer een lidstaat ingezetenen en niet-ingezetenen voor de heffing van een bepaalde belasting gelijkstelt, hij dit ook hoort te doen bij de aftrek met betrekking tot dezelfde belasting.15.
58
Door hen met betrekking tot de belastingheffing gelijk te behandelen, heeft de wetgever van deze lidstaat toegegeven dat er wat de heffingswijze en -voorwaarden betreft tussen ingezetenen en niet-ingezetenen geen enkel objectief verschil bestaat dat een verschil in behandeling rechtvaardigt.
59
De Nederlandse regering verklaart in dit verband dat krachtens het territorialiteitsbeginsel successiebelasting wordt geheven over het wereldvermogen van een persoon die in Nederland heeft gewoond, terwijl de erfgenamen van een persoon die in een andere lidstaat heeft gewoond alleen successiebelasting verschuldigd zijn over de in Nederland gelegen vermogensbestanddelen.
60
Dit neemt niet weg dat de Nederlandse autoriteiten ingezetenen en niet-ingezetenen met het oog op successierechten over in Nederland gelegen onroerende zaken op gelijke voet belastingplichtig achten. Zij mogen derhalve in het kader van deze heffing de aftrek die zij eerstgenoemden toestaan aan laatstgenoemden niet weigeren.
61
De huidige situatie vertoont op dit punt een treffende overeenkomst met de reeds aangehaalde zaak Saint-Gobain ZN, waarin de Duitse regering erop wees dat in geval van in Duitsland gevestigde vennootschappen belasting werd geheven over hun wereldvermogen, terwijl in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen slechts over hun vermogen in Duitsland belasting verschuldigd waren. Dit heeft het Hof niet belet, ervan uit te gaan dat beide categorieën zich met het oog op de litigieuze heffingen in een vergelijkbare situatie bevonden.
62
In casu is derhalve wel degelijk sprake van een verschil in behandeling op basis van het woonplaatscriterium, welk criterium onderdanen van andere lidstaten kan benadelen. De Nederlandse regering voert geen enkele overtuigende rechtvaardiging aan voor deze ongelijke behandeling.
63
De Nederlandse regering legt de nadruk op de wetswijzigingen die in 2000, zeven jaar na het overlijden van Barbier, zijn ingevoerd en ten gevolge waarvan een geschil als dat in het hoofdgeding tegenwoordig niet meer zou kunnen ontstaan. Aangezien deze nieuwe wetgeving echter niet van toepassing was op het hoofdgeding en daarop tegenover het Hof geen beroep is gedaan, hoeft op dit punt geen uitspraak te worden gedaan.
64
De Nederlandse regering merkt ook op dat het verband tussen het verschil in behandeling van de nalatenschap en de financiële transacties van de erflater dermate ver verwijderd is dat niet kan worden gesproken van een belemmering van het vrije kapitaalverkeer. Niettemin moet worden vastgesteld dat dit geenszins wegneemt dat er sprake is van een uitsluitend op het woonplaatscriterium gebaseerde minder gunstige behandeling, met aanzienlijke consequenties.
65
Uit de verwijzingsuitspraak blijkt voorts dat de belastingdienst, verweerder in het hoofdgeding, in dit verband nog andere argumenten naar voren brengt, welke de Commissie bespreekt.
66
Zo is uiteengezet dat in geval van aftrek van de waarde van de leveringsverplichting geen enkel recht wordt geheven, noch voor de oorspronkelijke overdracht noch bij het overlijden. Ik deel echter het standpunt van de Commissie dat overdrachtskosten en successierechten heffingen zijn die geen verband met elkaar hebben.
67
Het probleem dat er geen rechten worden betaald, zou zich bovendien ook voordoen in geval een erflater die in Nederland woonde tot dezelfde overdracht van economische eigendom zonder hypotheekinschrijving zou zijn overgegaan als Barbier.
68
Het argument is tot slot des te minder aanvaardbaar nu de erfgenamen ter terechtzitting op dit punt onweersproken naar voren hebben kunnen brengen, dat de overdrachtsbelasting opeisbaar is op het moment waarop de juridische eigendom uiteindelijk wordt overgedragen.
69
Volgens de verwijzende rechter heeft de belastingdienst, verweerder in het hoofdgeding, eveneens opgemerkt dat het uit het oogpunt van controleerbaarheid gerechtvaardigd is om enkel de juridische eigendomsovergang in aanmerking te nemen en niet de obligatoire overeenkomsten, krachtens welke er een verplichting tot levering van deze eigendom is.
70
Ook hier deel ik het standpunt van de Commissie, dat niet duidelijk is waarom dit probleem van controleerbaarheid verschillend zou zijn al naar gelang de woonplaats van de erflater. Wanneer deze in Nederland is gelegen, nemen de bevoegde autoriteiten genoegen met de obligatoire overeenkomsten.
71
Uit het voorgaande volgt dat de litigieuze nationale wetgeving een indirecte discriminatie veroorzaakt welke verwant is aan een discriminatie op grond van nationaliteit, en dat geen enkele dwingende reden te ontdekken valt die deze kan rechtvaardigen.
72
Een beroep op artikel 73 D EG-Verdrag (thans artikel 58 EG) kan evenmin steun bieden voor het standpunt van de Nederlandse regering. Deze bepaling was immers niet alleen in het in casu relevante tijdvak niet van toepassing, zoals de Nederlandse regering overigens zelf in herinnering brengt, maar er vloeit bovendien met zoveel woorden uit voort dat zij geen grond voor willekeurige discriminatie kan vormen.16.
73
Op de gestelde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat het Verdrag zich tegen de toepassing van de litigieuze nationale wetgeving verzet.
C — De derde vraag
74
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen, of het in het kader van het antwoord op de tweede vraag van belang is of de erflater ten tijde van de verwerving van de betrokken onroerende zaak niet meer in de situsstaat woonde.
75
Volgens de Nederlandse regering, die als enige van de partijen die opmerkingen hebben ingediend deze vraag bespreekt, behoeft ter zake geen onderscheid te worden gemaakt. De litigieuze belastingheffing raakt immers niet de verwerving van de zaak, maar de nalatenschap. Slechts wanneer de erflater op het moment van zijn overlijden buiten Nederland woonde en op dat moment de economische en juridische eigendom waren gesplitst, kan er sprake zijn van een verschil in behandeling.
76
Naar mijn mening vloeit uit het antwoord op de tweede vraag duidelijk voort dat de kwestie of de erflater op het moment van de verwerving van de te belasten onroerende zaak in de situsstaat woonde, daarop geen invloed heeft. Het verschil in behandeling hangt immers niet van deze overweging af, maar, en op dit punt sluit ik mij aan bij de opmerkingen van de Nederlandse regering, uitsluitend van de woonplaats van de erflater op het moment van zijn overlijden. Bovendien en bovenal houdt het ontbreken van een rechtvaardiging voor het verschil in behandeling evenmin verband met de woonplaats van de erflater op het moment van aankoop van de zaak.
77
De hierboven in verband met de tweede prejudiciële vraag gevolgde redenering, waaruit voortvloeit dat in casu sprake is van een ongelijke behandeling waarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat, geldt ongeacht de woonplaats van de erflater op het moment van verwerving van de betrokken onroerende taak.
78
Hoewel de door de verwijzende rechter ter sprake gebrachte woonplaats van de erflater op het moment van aankoop van het pand, in het kader van de tweede vraag irrelevant is, moet niettemin worden opgemerkt dat dit niet evenzeer geldt voor de eerste vraag.
79
Uit mijn opmerkingen dienaangaande volgt immers dat ingeval de litigieuze belastingheffing betrekking had op een pand dat de erflater heeft verworven toen hij nog in Nederland woonde — hetgeen in casu niet het geval lijkt te zijn, aangezien de verwijzingsuitspraak enkel spreekt van zaken die Barbier na zijn verhuizing had verworven —, men niet op voorhand te maken zou hebben met een maatregel die het vrije kapitaalverkeer raakt, aangezien in dat geval de verwerving van de zaak niet gepaard zou zijn gegaan met een kapitaalbeweging in de zin van richtlijn 88/361. Evenmin is aangevoerd dat het genot van inkomsten uit deze zaak ook maar enigszins is belemmerd.
80
Uit mijn opmerkingen ter zake van de eerste vraag volgt echter dat in een dergelijk geval de bepalingen met betrekking tot het vrije verkeer van personen van toepassing zouden blijven.
81
Om bovenstaande redenen stel ik het Hof voor, op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat het voor het antwoord op de tweede vraag irrelevant is of de erflater ten tijde van de verwerving van de onroerende zaak niet meer in de situsstaat woonde.
D — De vierde vraag
82
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de verdeling van het kapitaal van de erflater over zijn woonstaat, de situsstaat en eventuele andere lidstaten van belang is voor het antwoord op de tweede prejudiciële vraag.
83
Volgens de Nederlandse regering dient een bevestigend antwoord te worden gegeven, aangezien als criterium geldt dat wanneer het vermogen van de erflater zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend in een andere lidstaat dan de woonstaat bevond, de situsstaat bij de belastingheffing onder meer rekening moet houden met de persoonlijke verplichtingen. Opvallend is, dat uit het dossier niet blijkt dat een dergelijk criterium in de op het hoofdgeding toepasselijke wettelijke regeling is voorzien.
84
Met de analyse van de Nederlandse regering ben ik het hoe dan ook niet eens. In casu is immers het parallellisme dat tussen de belastingheffing en het recht op aftrek dient te bestaan, doorslaggevend. Wanneer aan niet-ingezetenen toebehorende panden op gelijke voet kunnen worden belast als die welke aan ingezetenen toebehoren, moeten niet-ingezetenen, zoals gezegd, op gelijke wijze als ingezetenen in aanmerking komen voor de bijbehorende aftrek.
85
Er is derhalve geen enkele reden verschil te maken al naar gelang van de verdeling van het vermogen van niet-ingezetenen, door aan sommigen van hen de aftrek te ontzeggen terwijl alle ingezeten er wel recht op hebben.
86
Het feit dat sommige niet-ingezetenen eventueel voor aftrek in aanmerking komen in de woonstaat, doet aan het voorgaande niets af. Uit de rechtspraak volgt immers dat een lidstaat zich ter rechtvaardiging van een ongelijke behandeling van ingezetenen van een andere lidstaat niet kan beroepen op de noodzaak een voordeel dat zij daar zouden hebben te compenseren.17.
87
De vierde vraag dient dus ontkennend te worden beantwoord.
IV — De vijfde vraag
88
Volgens vaste rechtspraak staat het aan de verwijzende rechter, de noodzaak en de relevantie van de aan het Hof gestelde vragen te beoordelen.18. Hij heeft de vijfde vraag slechts gesteld voor het geval de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord.
89
Uit hetgeen hierboven is uiteengezet, volgt dat dit niet het geval is. Deze vraag behoeft dus niet te worden beantwoord.
VI — Conclusie
90
Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch gestelde vragen als volgt te antwoorden:
De eerste vraag
- —
Artikel 1 van richtlijn 88/361 van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag dient aldus te worden uitgelegd, dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, betreffende de nalatenschap van een ingezetene van een andere lidstaat dan Nederland die een in Nederland gelegen onroerende zaak had verworven, de in dit artikel neergelegde vrijheid aan de orde is.
- —
De artikelen 48 en 52 EEG-Verdrag (nadien de artikelen 48 en 52 EG-Verdrag, thans, na wijziging, de artikelen 39 EG en 43 EG) dienen aldus te worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, betreffende de nalatenschap van een Nederlands ingezetene die zijn woonplaats naar een andere lidstaat had verlegd, maar zijn beroepsactiviteiten in Nederland had voortgezet en die vervolgens een in Nederland gelegen onroerende zaak had verworven, de in deze artikelen neergelegde vrijheid aan de orde is.
De tweede vraag
Het gemeenschapsrecht verzet zich ertegen dat een lidstaat (de situsstaat) ter zake van de erfrechtelijke verkrijging van een in de situsstaat gelegen onroerende zaak, een belasting heft over de waarde van die onroerende zaak en daarbij aftrek van de waarde van de leveringsplicht ter zake van die onroerende zaak toestaat indien de erflater ten tijde van zijn overlijden in de situsstaat woonde en niet in een andere lidstaat (de woonstaat).
De derde vraag
Voor het antwoord op de tweede vraag is irrelevant of de erflater ten tijde van de verwerving van de onroerende zaak niet meer in de situsstaat woonde.
De vierde vraag
Voor het antwoord op de tweede vraag is de verdeling van het kapitaal van de erflater over de situsstaat, de woonstaat en eventuele andere staten niet van belang.
De vijfde vraag
De vijfde vraag behoeft niet te worden beantwoord.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2002
— Oorspronkelijke taal: Frans.
— PB L 180, blz. 26.
— PB L 178, blz. 5.
—Stb. 362; hierna: Successiewet 1956.
—Stb. 520; hierna: Wet op de Vermogensbelasting 1964.
— Aangenomen moet worden dat de verwijzende rechter doelt op richtlijn 90/364.
— Arrest van 13 april 2000, C-251/98, Jurispr. blz. I-2787.
— Arrest van 6 juni 2000, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071.
— Zie in die zin arresten van 7 februari 1979, Knoors, 115/78, Jurispr. blz. 399, punt 24; 3 oktober 1990, Bouchoucha, C-61/89, Jurispr. blz. I-3551, punt 13; 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 15; 23 februari 1994, Scholz, C-419/92, Jurispr. blz. I-505, en 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-089, punt 32.
— Arrest van 14 februari 1995, C-279/93, Jurispr. blz. I-225.
— Arrest van 14 september 1999, C-391/97, Jurispr. blz. I-5451.
— Arrest van 12 mei 1998, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793.
— Zie bijvoorbeeld arrest van 21 september 199, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 58.
— Zie reeds aangehaald arrest Schumacker.
— Zie arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, en reeds aangehaald arrest Saint-Gobain ZN.
— Zie in diezelfde zin arrest Verkooijen, reeds aangehaald.
— Arrest van 26 oktober 1999, Eurowings Luftverkehr, C-294/97, Jurispr. blz. I-7447, punt 44, alsmede de aldaar genoemde arresten.
— Zie bijvoorbeeld arrest van 26 november 1998, Bronner, C-7/97, Jurispr. blz. I-7791, punt 16.