Procestaal: Engels.
HvJ EG, 25-09-2003, nr. C-58/01
ECLI:EU:C:2003:495
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
25-09-2003
- Magistraten
M. Wathelet, D.A.O. Edward, A. La Pergola, P. Jann, A. Rosas
- Zaaknummer
C-58/01
- Conclusie
A. Tizzano
- LJN
AV3772
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2003:495, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 25‑09‑2003
ECLI:EU:C:2003:48, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 23‑01‑2003
Uitspraak 25‑09‑2003
M. Wathelet, D.A.O. Edward, A. La Pergola, P. Jann, A. Rosas
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
25 september 20031.
In zaak C-58/01,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Special Commissioners of Income Tax (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen
Océ van der Grinten NV
en
Commissioners of Inland Revenue,
Richtlijn 90/435/EEG — Vennootschapsbelasting — Moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten — Begrip bronbelasting
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6), alsmede over de uitlegging en de geldigheid van artikel 7, lid 2, van die richtlijn,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: M. Wathelet (rapporteur), kamerpresident, D. A. O. Edward, A. La Pergola, P. Jann en A. Rosas, rechters,
advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Océ van der Grinten NV, vertegenwoordigd door G. Aaronson, QC, en M. Barnes, QC,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins als gemachtigde, bijgestaan door L. Henderson, QC, en R. Singh, barrister,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato,
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Monteiro als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Océ van der Grinten NV, vertegenwoordigd door G. Aaronson en M. Barnes; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door P. Ormond als gemachtigde, bijgestaan door L. Henderson en M. Hoskins, barrister; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. De Bellis, en de Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal, ter terechtzitting van 3 oktober 2002,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 januari 2003,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 6 februari 2001, ingekomen bij het Hof op 12 februari daaraanvolgend, hebben de Special Commissioners of Income Tax (hierna: Commissioners) krachtens artikel 234 EG drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6; hierna: richtlijn), alsmede over de uitlegging en de geldigheid van artikel 7, lid 2, van de richtlijn.
2
Deze drie vragen zijn gerezen in het kader van een procedure ingesteld door Océ van der Grinten NV (hierna: Océ NV), een in Nederland gevestigde vennootschap naar Nederlands recht die het volledige kapitaal bezit van de vennootschap naar Engels recht Océ UK Ltd, tegen Commissioners of Inland Revenue (Britse belastingdienst) over de in het Verenigd Koninkrijk geheven belasting over de winst die haar dochteronderneming haar in de vorm van dividenden heeft uitgekeerd.
Rechtskader
De gemeenschapsregeling
3
Artikel 5, lid 1, van de richtlijn luidt als volgt:
De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt, althans wanneer laatstgenoemde een minimumdeelneming van 25 % bezit in het kapitaal van de dochteronderneming, van bronbelasting vrijgesteld.
4
Artikel 7, lid 2, van de richtlijn bepaalt:
Deze richtlijn laat onverlet de toepassing van nationale of verdragsbepalingen, die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden, in het bijzonder van de bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden.
Het nationale recht
5
Ingevolge de bepalingen van deel I van de Income and Corporation Taxes Act 1988 (wet van 1988 op de inkomsten- en vennootschapsbelasting; hierna: ICTA) is elke in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap alsook elke buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die via een filiaal of agentschap een economische activiteit uitoefent in het Verenigd Koninkrijk, belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (corporation tax) (Sections 8 en 11 van de ICTA).
6
Vennootschapsbelasting wordt geheven over de door een vennootschap in een boekjaar behaalde winst (Sections 6, lid 1, en 8, leden 1 en 3, van de ICTA). Een boekjaar beslaat in de regel twaalf maanden (Section 12 van de ICTA).
Voorheffing op de vennootschapsbelasting
7
Volgens het in 1992 en 1993 geldende belastingstelsel is elke in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die overgaat tot bepaalde uitkeringen, zoals de betaling van dividenden aan de aandeelhouders, verplicht om een voorheffing op de vennootschapsbelasting (advance corporation tax; hierna: ACT) te voldoen over het bedrag of de waarde van de uitkering (Section 14 van de ICTA). Bedraagt het tarief van de ACT 25 percent en de uitkering 4 000 GBP, dan is de verschuldigde ACT dus 1 000 GBP.
8
Het belastingstelsel is sindsdien gewijzigd — de ACT is met ingang van 6 april 1999 ingetrokken bij Section 31 van de Finance Act 1998 — maar deze wijzigingen zijn niet van belang voor het hoofdgeding.
9
Elke vennootschap moet in beginsel per kwartaal aangifte doen van het bedrag van alle in deze periode verrichte uitkeringen, met vermelding van de ter zake verschuldigde ACT. Binnen veertien dagen na afloop van het kwartaal waarin de uitkering is gedaan, moet de ACT hierover worden voldaan (bijlage 13, leden 1 en 3, van de ICTA). De ACT moet dus geruime tijd vóór de algemene vennootschapsbelasting — waarmee zij kan worden verrekend — worden voldaan, aangezien laatstbedoelde belasting negen maanden en een dag na afsluiting van het boekjaar verschuldigd wordt.
10
Een vennootschap die ACT heeft afgedragen ter zake van een uitkering in een bepaald boekjaar, kan ingevolge de Sections 239 en 240 van de ICTA in beginsel, onverminderd het recht van afstand van die vennootschap, kiezen tussen ofwel verrekening van de ACT met de over dat boekjaar verschuldigde algemene vennootschapsbelasting, ofwel overheveling van de ACT naar haar dochtermaatschappijen, die deze kunnen verrekenen met het door hen aan algemene vennootschapsbelasting verschuldigde bedrag.
11
Een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap is geen vennootschapsbelasting verschuldigd over dividenden of andere uitkeringen die zij van een eveneens in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap ontvangt (Section 208 van de ICTA). Keert een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap aan ACT onderworpen dividend uit aan een andere aldaar gevestigde vennootschap, dan heeft de ontvangende vennootschap derhalve recht op een belastingkrediet.
Belastingkrediet
12
Wanneer een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap of een aldaar ingezeten persoon een aan ACT onderworpen uitkering ontvangt van een eveneens in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, dan heeft de ontvangende vennootschap of persoon recht op een belastingkrediet.
13
Het belastingkrediet is gelijk aan het bedrag aan ACT dat de uitkerende vennootschap over deze dividenduitkering heeft afgedragen (Section 231, lid 1, van de ICTA). Bedraagt het geldende tarief van de ACT 25 percent en het bedrag van de ontvangen dividenden 4 000 GBP, dan beloopt het belastingkrediet dus 1 000 GBP.
14
Voor een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die een uitkering ontvangt die recht geeft op belastingkrediet als bedoeld in Section 241 van de ICTA, bestaat de belangrijkste functie van het belastingkrediet erin dat het deze vennootschap bevrijdt van de verplichting om wederom ACT te betalen wanneer zijzelf een dividend van een daarmee overeenkomend bedrag uitkeert aan haar eigen aandeelhouders.
15
Naar het recht van het Verenigd Koninkrijk heeft een vennootschap die niet in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd en aldaar geen economische activiteit uitoefent via een filiaal of agentschap, geen recht op een belastingkrediet wanneer zij dividenden ontvangt van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap, tenzij een overeenkomst inzake dubbele belasting anders bepaalt.
16
Een dergelijke buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap is niet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk. Zij is in beginsel wel belastingplichtig voor de inkomstenbelasting in het Verenigd Koninkrijk (income tax) met betrekking tot inkomen uit bronnen in deze lidstaat, zoals dividenden die zij van haar in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappijen heeft ontvangen. Wanneer dan een buiten het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap dividend ontvangt van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap zonder ter zake van die uitkering recht te hebben op een belastingkrediet, is zij overeenkomstig Section 233, lid 1, van de ICTA geen inkomstenbelasting verschuldigd over het bedrag of de waarde van de uitkering.
17
Volgens het in 1992 en 1993 in het Verenigd Koninkrijk geldende belastingstelsel kon een persoon die recht heeft op belastingkrediet ter zake van een uitkering en die niet een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap is (bijvoorbeeld een in het Verenigd Koninkrijk wonende natuurlijke persoon of een natuurlijke persoon of een vennootschap die woont respectievelijk is gevestigd in een land waar een met het Verenigd Koninkrijk gesloten overeenkomst inzake dubbele belasting recht op belastingkrediet verleent) verzoeken om verrekening van het krediet met door hem in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde inkomstenbelasting en, indien het bedrag van het krediet hoger was dan dat van de belasting, om uitbetaling van het meerdere (Section 231, lid 3, van de ICTA).
18
Bij afwijzing van het verzoek kon de betrokken persoon een bezwaarschrift indienen bij de Special Commissioners of de General Commissioners en vervolgens beroep instellen bij de High Court.
De overeenkomst inzake dubbele belasting
19
In de onderhavige zaak is aan de orde de in 1980 tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk der Nederlanden gesloten overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten.
20
Artikel 10, lid 3, sub c, van deze overeenkomst bepaalt:
[…] een lichaam dat inwoner is van Nederland en dat dividenden ontvangt van een lichaam dat inwoner is van het Verenigd Koninkrijk, [heeft], […] mits het de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden is, recht op een .tax credit die gelijk is aan de helft van de .tax credit waarop een in het Verenigd Koninkrijk wonende natuurlijke persoon recht zou hebben gehad indien deze die dividenden zou hebben ontvangen alsmede op betaling van het bedrag waarmede deze .tax credit de door dat lichaam in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde belasting overschrijdt. […]
21
Dat betekent dat een moedermaatschappij die in Nederland is gevestigd en dividenden ontvangt van een lichaam dat inwoner is van het Verenigd Koninkrijk, mits zij de uiteindelijke gerechtigde tot de dividenden is, recht heeft op een belastingkrediet (tax credit) dat gelijk is aan de helft van het belastingkrediet waarop een in het Verenigd Koninkrijk wonende natuurlijke persoon recht zou hebben gehad indien deze die dividenden zou hebben ontvangen.
22
Artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de overeenkomst inzake dubbele belasting bepaalt:
Indien een inwoner van Nederland krachtens letter c van dit lid ter zake van deze [door een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap uitgekeerde] dividenden recht heeft op een .tax credit, mag ook in het Verenigd Koninkrijk, overeenkomstig de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk, belasting worden geheven over het totaal van het bedrag of de waarde van die dividenden en het bedrag van die .tax credit naar een tarief dat niet meer bedraagt dan 5 percent.
23
De verwijzende rechter illustreert dit met het volgende cijfervoorbeeld:
Dividend uitgekeerd door de Britse vennootschap | 80 |
Belastingkrediet voor een Britse natuurlijke persoon | 20 |
1/2 belastingkrediet voor de Nederlandse vennootschap | 10 |
90 | |
Verminderd met 5 percent belasting over (80+10) | 4,5 |
Totaal bedrag ontvangen door de Nederlandse vennootschap | 85,5 |
24
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat de Nederlandse moedermaatschappij op grond van artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de overeenkomst inzake dubbele belasting recht heeft op betaling van het bedrag waarmee de helft van het belastingkrediet het bedrag van de aldus geheven belasting overschrijdt. In het door de verwijzende rechter gegeven voorbeeld in het vorige punt beloopt dit bedrag 5,5.
25
Uit de door Océ NV in haar schriftelijke opmerkingen verstrekte gegevens blijkt voorts dat oorspronkelijk op grond van de overeenkomst inzake dubbele belasting zowel voor het Verenigd Koninkrijk als voor Nederland gold dat dividenden in de staat van de dividendgerechtigde en in de staat van de uitkerende vennootschap moesten worden belast. Volgens haar past Nederland echter sinds de omzetting van de richtlijn in Nederlands recht de 5 %-belasting ingevolge de wet van 10 september 1992 (Stb. 1992, 518) niet langer toe op dividenden die door in Nederland gevestigde dochterondernemingen worden uitgekeerd aan hun moedermaatschappijen in het Verenigd Koninkrijk, terwijl het Verenigd Koninkrijk die belasting wel blijft heffen op grond van de overeenkomst.
26
Artikel 22, lid 2, sub c, van de overeenkomst inzake dubbele belasting bepaalt:
Nederland verleent […] een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor die bestanddelen van het inkomen die [onder meer volgens artikel 10, lid 3] van deze Overeenkomst in het Verenigd Koninkrijk mogen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in letter a van dit lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in het Verenigd Koninkrijk over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest die uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.
27
Bijgevolg moet Nederland een aftrek verlenen op alle Nederlandse belasting die de in Nederland gevestigde moedermaatschappij ter zake van het dividend is verschuldigd, tot een bedrag dat gelijk is aan de volgens artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de overeenkomst inzake dubbele belasting in het Verenigd Koninkrijk betaalde belasting.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
28
Océ NV is de moedermaatschappij van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap naar Brits recht Océ UK Ltd.
29
In 1992 en 1993 keerde Océ UK Ltd voor een totaalbedrag van ongeveer 13 miljoen GBP dividend uit aan haar moedermaatschappij en droeg zij hierover ACT af. Océ NV ontving een belastingkrediet dat gelijk was aan de helft van het belastingkrediet waarop een in het Verenigd Koninkrijk wonende natuurlijke persoon recht zou hebben gehad (dat wil zeggen ongeveer 2,174 miljoen GBP), verminderd met de heffing van 5 % over het gecumuleerde bedrag van het dividend en het belastingkrediet (761 000 GBP), zodat zij alsnog een bedrag ontving van ongeveer 1,4 miljoen GBP.
30
Océ NV, die van mening was dat de heffing van 5 % in strijd met artikel 5, lid 1, van de richtlijn een bronbelasting op het door haar dochteronderneming uitgekeerde dividend vormde, diende tegen deze belasting een bezwaarschrift in bij de Commissioners. Deze oordeelden bij beslissing van 17 februari 2000 dat de 5 %-belasting een belasting naar Brits recht vormde en dat een prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie van de EG noodzakelijk was. De belastingdienst was het enkel niet eens met de kwalificatie van de heffing van 5 % als belasting naar Brits recht en voorzag zich in hoger beroep bij de High Court of Justice (England & Wales) Chancery division (Revenue).
31
Bij arrest van 2 november 2000 oordeelde de High Court dat de kwalificatie van de belasting naar Brits recht zonder belang was, omdat de vraag of de 5 %-belasting onder artikel 5, lid 1, viel, een vraag van gemeenschapsrecht was. Zij verwees de zaak naar de Commissioners terug ter formulering van de vragen die aan het Hof van Justitie moesten worden voorgelegd.
32
In die omstandigheden hebben de Special Commissioners of Income Tax het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- 1)
Moet de belasting van 5 percent (.de 5 %-belasting) als bedoeld in artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de in 1980 tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland gesloten overeenkomst tot vermijding van dubbele belasting, in de in de verwijzingsbeschikking uiteengezette omstandigheden worden beschouwd als een bronbelasting op de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 (.richtlijn)?
- 2)
Indien de 5 %-belasting een dergelijke bronbelasting is, wordt de werking ervan dan gedekt door artikel 7, lid 2, van de richtlijn?
- 3)
Indien de 5 %-belasting enkel wordt gedekt door artikel 7, lid 2, van de richtlijn, is deze bepaling dan wegens gebrek aan motivering of niet-raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement ongeldig, zodat het recht van het Verenigd Koninkrijk om de 5 %-belasting te heffen er geen steun in kan vinden?
De eerste prejudiciële vraag
33
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een belasting als de 5 %-belasting bedoeld in de overeenkomst inzake dubbele belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, een bronbelasting op de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn vormt.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
34
Océ NV, de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zijn het erover eens dat de 5 %-belasting moet worden gekwalificeerd als bronbelasting op de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn, die in beginsel op grond van dat artikel verboden is.
35
Océ NV verwijst naar punt 26 van de conclusie van advocaat-generaal Alber in de zaak Athinaïki Zythopoiïa (arrest van 4 oktober 2001, C-294/99, Jurispr. blz. I-6797), waarin deze als zijn mening te kennen heeft gegeven dat volgens de door het Hof verlangde ruime uitlegging het begrip bronbelasting iedere fiscale regeling omvat die tot gevolg heeft dat belasting wordt geheven over de winstuitkering door een nationale dochteronderneming aan een moedermaatschappij in een andere lidstaat. Artikel 5, lid 1, van de richtlijn moet derhalve aldus worden uitgelegd dat alle fiscale bepalingen die bijzondere lasten leggen op een winstuitkering, welke lasten zonder die winstuitkering niet zouden bestaan, zijn verboden.
36
De 5 %-belasting is geheven over het totaal van de door Océ UK Ltd aangegeven dividenden en de helft van de belastingkredieten. De door Océ UK Ltd aangegeven dividenden vormen duidelijk door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn, zodat de 5 %-belasting hoe dan ook een bronbelasting op de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst is, voorzover de dividenden worden belast.
37
Volgens Océ NV moet de belasting echter eveneens als bronbelasting worden aangemerkt voorzover zij wordt geheven over de helft van het belastingkrediet. Zij baseert deze stelling op de volgende argumenten.
38
Om te beginnen is het begrip winst niet beperkt tot in contanten uitgekeerde dividenden en kan het tevens elke andere vorm van inkomen uit aandelen behelzen. Het belastingkrediet is een op geld waardeerbaar voordeel dat met de winstuitkering gepaard gaat. In geval van een buitenlandse vennootschap die ingevolge een overeenkomst inzake dubbele belasting de helft van het belastingkrediet ontvangt, kan dit gedeeltelijke belastingkrediet in contanten worden uitgekeerd, na inhouding van de 5 %-belasting. Het belastingkrediet moet dus worden geacht deel uit te maken van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst. Overigens wordt het belastingkrediet voor de helft geacht deel uit te maken van het belastbaar inkomen voor de Nederlandse inkomstenbelasting.
39
De regering van het Verenigd Koninkrijk stelt dat het Hof in het arrest Epson Europe van 8 juni 2000 (C-375/98, Jurispr. blz. I-4243) een ruime uitlegging heeft gegeven aan het begrip bronbelasting op uitgekeerde winst, die door advocaat-generaal Alber is bevestigd in bovengenoemde zaak Athinaïki Zythopoiïa. Blijkens punt 23 van het arrest Epson Europe is de belasting die wordt geheven ter zake van de uitkering van dividenden of elke andere opbrengst van waardepapieren, waarbij de grondslag van die belasting de opbrengst van de waardepapieren en de belastingplichtige de houder van die waardepapieren is, een bronbelasting.
40
Gelet op deze rechtspraak verlaat de regering van het Verenigd Koninkrijk het tot dan toe en zelfs tijdens de onderhandelingen over de richtlijn ingenomen standpunt dat de 5 %-belasting geen bronbelasting in de zin van de richtlijn is, omdat er letterlijk genomen enkel sprake is van bronbelasting op uitgekeerde winst wanneer het bedrag van die winst wordt verminderd met het bedrag van de belasting. De 5 %-belasting wordt geheven ter zake van de betaling van het belastingkrediet, dat enkel in geval van dividenduitkering wordt verleend; de grondslag van de belasting is het totaal van het bedrag of de waarde van het dividend en het belastingkrediet; en de belastingplichtige is de aandeelhouder. Met Océ NV is zij derhalve van mening dat de belasting een bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn is.
41
Volgens de Commissie hangt de kwalificatie van een belasting als bronbelasting op winst af van de gevolgen van de belasting en niet van de termen waarmee de belasting naar nationaal recht wordt omschreven.
42
De 5 %-belasting moet worden beschouwd als een belasting op uitgekeerde winst. De binnenlandse dochteronderneming heeft namelijk winst behaald en het bedrag van haar winst na belasting ten minste voor een deel aan de moedermaatschappij uitgekeerd. Het Verenigd Koninkrijk heeft op grond van de overeenkomst ten dele afstand gedaan van zijn recht om de winst van de dochteronderneming te belasten. Het heeft de moedermaatschappij een belastingkrediet verleend voor een deel van de winst en haar, voorzover zij geen andere belasting in het Verenigd Koninkrijk verschuldigd was, het bedrag van het krediet uitgekeerd. Aan die betaling ligt in werkelijkheid een deel van de winst van de dochteronderneming ten grondslag dat eerst naar nationaal recht wordt ingehouden in de vorm van belasting en vervolgens door de belastingdienst wordt afgestaan op grond van de overeenkomst en naar de moedermaatschappij wordt overgeheveld. Het dividend en het bedrag van het bijbehorende belastingkrediet vormen derhalve uitgekeerde winst en de 5 %-belasting over dit gecumuleerde bedrag is dus een belasting over uitgekeerde winst.
43
Het is in dit verband veelzeggend dat de in het Verenigd Koninkrijk geheven belasting op grond van artikel 22, lid 2, sub c, van de overeenkomst recht geeft op aftrek met hetzelfde bedrag van de door de moedermaatschappij in Nederland verschuldigde belasting, voorzover het dividend en het belastingkrediet zijn begrepen in de maatstaf van heffing in Nederland.
44
Ten slotte moet — aldus nog steeds de Commissie — deze belasting op uitgekeerde winst worden beschouwd als bronbelasting in die zin dat de belasting wordt ingehouden vóór betaling van het saldo van de aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst. Het belastbare feit van de 5 %-belasting is de dividenduitkering en de invordering vindt niet later plaats.
Antwoord van het Hof
45
Allereerst moet eraan worden herinnerd dat de richtlijn, zoals met name blijkt uit de derde overweging van de considerans ervan, beoogt door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling iedere benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van eenzelfde lidstaat op te heffen, en aldus de hergroepering van vennootschappen op gemeenschapsniveau te vergemakkelijken. Derhalve bepaalt artikel 5, lid 1, van de richtlijn dat ter vermijding van dubbele belasting de winstuitkering in de staat van de dochteronderneming van bronbelasting is vrijgesteld (arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a., C-283/94, C-291/94 en C-292/94, Jurispr. blz. I-5063, punt 22; arresten Epson Europe, punt 20, en Athinaïki Zythopoiïa, punt 25, beide reeds aangehaald).
46
Teneinde te beoordelen of de belastingheffing op winstuitkering krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving van het Verenigd Koninkrijk onder artikel 5, lid 1, van de richtlijn valt, moet in de eerste plaats te rade worden gegaan met de bewoordingen van die bepaling. Het daarin opgenomen begrip bronbelasting is niet beperkt tot enkele soorten, nauwkeurig bepaalde nationale belastingen (zie arresten Epson Europe, punt 22, en Athinaïki Zythopoiïa, punt 26, beide reeds aangehaald). In de tweede plaats is het vaste rechtspraak dat het Hof een heffing, belasting of recht vanuit gemeenschapsrechtelijk oogpunt dient te kwalificeren aan de hand van de objectieve kenmerken van de belasting, onafhankelijk van de wijze waarop deze naar nationaal recht wordt gekwalificeerd (zie arrest Athinaïki Zythopoiïa, reeds aangehaald, punt 27, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat elke belastingheffing op inkomsten verworven in de staat waar de dividenden worden uitgekeerd, ter zake van de uitkering van dividenden of elke andere opbrengst van waardepapieren, waarbij de grondslag van die belasting de opbrengst van de waardepapieren en de belastingplichtige de houder van die waardepapieren is, een bronbelasting op winstuitkering in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn vormt (zie in die zin arresten Epson Europe, punt 23, en Athinaïki Zythopoiïa, punten 28 en 29, beide reeds aangehaald).
48
De belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, heeft als bijzonderheid dat zij wordt geheven op het gecumuleerde bedrag van de dividenden die door de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan de in Nederland gevestigde moedermaatschappij en het gedeeltelijke belastingkrediet waarop deze uitkering recht geeft. Voor het antwoord op de eerste vraag moeten, zoals de advocaat-generaal in punt 19 van zijn conclusie bepleit, het deel van de 5 %-belasting dat drukt op het dividend als zodanig en het deel dat drukt op het belastingkrediet waarop die dividenduitkering recht geeft, afzonderlijk worden onderzocht, ook al zijn alle partijen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, het erover eens dat de 5 %-belasting in haar geheel genomen een bronbelasting is.
49
Voor het deel dat op het dividend drukt, wordt de 5 %-belasting rechtstreeks geheven in de staat waar de dividenden worden uitgekeerd, omdat deze dividenden zijn begrepen in de belastinggrondslag.
50
Zij wordt geheven ter zake van de uitkering van die dividenden; in dit verband moet erop worden gewezen dat het zonder belang is dat de belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, enkel wordt geheven wanneer er sprake is van een recht op belastingkrediet, zodat de dividenden integraal worden uitgekeerd wanneer geen belastingkrediet wordt verleend op grond van een overeenkomst inzake dubbele belasting. Vaststaat namelijk dat het belastingkrediet uit hoofde van de overeenkomst wordt verleend in samenhang met de uitkering van dividenden door een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochteronderneming aan de in Nederland gevestigde moedermaatschappij. Het spreekt vanzelf dat zonder een dergelijke uitkering het gecumuleerde bedrag van de uitkering en het belastingkrediet waarop zij recht geeft, niet aan belasting zou zijn onderworpen.
51
Ten slotte is de 5 %-belasting voor het deel dat op de dividenden drukt, evenredig aan de waarde of het bedrag daarvan, en is de belasting verschuldigd door de dividendgerechtigde moedermaatschappij. De belasting wordt geheven op de inkomsten van de in Nederland gevestigde moedermaatschappij uit haar deelneming in het kapitaal van haar in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochteronderneming, omdat zij een vermindering van de waarde van die deelneming inhoudt.
52
Dienaangaande speelt het voor de kwalificatie als bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn van het deel van de belasting dat op de dividenden drukt, geen rol dat de moeder/houdstermaatschappij in het hoofdgeding uiteindelijk een totaalbedrag ontvangt dat hoger is dan dat van de haar door haar dochteronderneming uitgekeerde dividenden, wanneer vaststaat dat de dividenden zijn begrepen in de maatstaf van heffing en dus zijn onderworpen aan die belasting, die geen middel ter berekening van het belastingkrediet kan zijn. Dat de moeder/houdstermaatschappij na belasting een bedrag ontvangt dat uiteindelijk hoger is dan dat van de dividenden, is het gevolg zowel van de hoogte van de belasting als van het feit dat deze drukt op het gecumuleerde bedrag van de dividenden en het gedeeltelijke belastingkrediet. Een hoger belastingtarief leidt reeds ertoe dat de moeder/houdstermaatschappij uiteindelijk een bedrag ontvangt dat lager is dan dat van de dividenden.
53
Het zou evenwel in strijd zijn met het beginsel van uniforme uitlegging van het gemeenschapsrecht wanneer het begrip bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn, waarvan de kenmerken zijn vermeld in de in punt 47 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, afhankelijk is van het voor de betrokken belastingheffing geldende percentage.
54
Hieruit volgt dat de 5 %-belasting als bedoeld in de overeenkomst inzake dubbele belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, voor het deel dat drukt op de dividenduitkering door de binnenlandse dochteronderneming aan de buitenlandse moedermaatschappij, moet worden beschouwd als een in beginsel door artikel 5, lid 1, van de richtlijn verboden bronbelasting op winstuitkering.
55
Voor het deel dat drukt op het belastingkrediet waarop de dividenduitkering recht geeft, vertoont de 5 %-belasting niet de kenmerken van een in beginsel door artikel 5, lid 1, van de richtlijn verboden bronbelasting op winstuitkering, omdat de door de dochteronderneming uitgekeerde winst niet het voorwerp van de belasting is.
56
Het belastingkrediet is namelijk een fiscaal instrument om te voorkomen dat economisch gesproken tweemaal belasting wordt geheven op winstuitkering in de vorm van dividenden, eerst van de dochteronderneming en vervolgens van de dividendgerechtigde moedermaatschappij. Het belastingkrediet vormt dus geen opbrengst van waardepapieren.
57
Voorts zijn de gevolgen van de belastingheffing op het belastingkrediet, zoals de advocaat-generaal in de punten 30, 33 en 34 van de conclusie opmerkt, niet in strijd met het in de richtlijn geformuleerde verbod van bronbelasting. De gedeeltelijke verlaging van het belastingkrediet uit hoofde van de daarop gelegde 5 %-belasting tast de belastingneutraliteit van de grensoverschrijdende dividenduitkering immers niet aan, omdat de belasting niet op de dividenduitkering wordt geheven en de waarde daarvan voor de ontvangende moedermaatschappij niet vermindert.
58
Een dergelijke uitlegging vindt bovendien steun in de omstandigheid dat in het stelsel van de overeenkomst inzake dubbele belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, tegenover de 5 %-belasting in het Verenigd Koninkrijk de verplichting voor de Nederlandse fiscus staat om verrekening met de door de moedermaatschappij verschuldigde belasting toe te staan overeenkomstig artikel 22, lid 2, sub c, van de overeenkomst.
59
Hieruit volgt dat de 5 %-belasting bedoeld in de overeenkomst inzake dubbele belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, voor het deel dat drukt op het belastingkrediet waarop de dividenduitkering door de binnenlandse dochteronderneming aan de buitenlandse moedermaatschappij recht geeft, niet moet worden beschouwd als een in beginsel door artikel 5, lid 1, van de richtlijn verboden bronbelasting op winstuitkering.
60
Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een belasting als de 5 %-belasting bedoeld in de overeenkomst inzake dubbele belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, voor het deel dat drukt op de dividenduitkering door de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochteronderneming aan de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij, een bronbelasting op de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn vormt. Voor het deel dat drukt op het belastingkrediet waarop die dividenduitkering in het Verenigd Koninkrijk recht geeft, vormt die belasting evenwel geen door artikel 5, lid 1, van de richtlijn verboden bronbelasting.
De tweede prejudiciële vraag
61
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat op grond daarvan een belasting mag worden geheven als de 5 %-belasting bedoeld in de overeenkomst inzake dubbele belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, ook al gaat het daarbij om een bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn.
62
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, heeft de tweede vraag slechts betrekking op het deel van de 5 %-belasting dat op de dividenden drukt.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
63
Volgens Océ NV kan artikel 7, lid 2, van de richtlijn niet aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling of een overeenkomst inzake dubbele belasting in haar geheel is toegestaan wanneer zij in het algemeen is gericht op de afschaffing of vermindering van dubbele belasting. Zoals advocaat-generaal Alber in punt 41 van zijn conclusie in de bovengenoemde zaak Athinaïki Zythopoiïa heeft opgemerkt, vallen alleen de bepalingen die concreet strekken tot voorkoming of vermindering van dubbele belasting, binnen de werkingssfeer van artikel 7, lid 2, van de richtlijn, en niet de bepalingen die enkel onderdeel vormen van de belangenafweging tussen de betrokken staten met het oog op de toewijzing van de desbetreffende belastinginkomsten, zonder dat zij rechtstreeks dubbele belasting voorkomen.
64
Derhalve geldt het voorbehoud van artikel 7, lid 2, van de richtlijn voor de bepalingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst die betrekking hebben op de betaling van een gedeeltelijk belastingkrediet, maar niet voor die welke een bronbelasting invoeren die overeenkomt met de 5 %-belasting. Een belasting van 5 % op het totaalbedrag van de dividenden en het belastingkrediet vormt namelijk geen maatregel waarmee dubbele economische belasting van dividenden wordt afgeschaft of verminderd. Die belasting heeft daarentegen enkel tot gevolg dat de opbrengst van de dubbele economische belasting van de dividenden tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland wordt verdeeld.
65
Voorts kan artikel 7, lid 2, van de richtlijn niet aldus worden uitgelegd dat nationale of verdragsbepalingen mogen worden toegepast die op de een of andere manier betrekking hebben op de betaling van belastingkredieten.
66
Dienaangaande wijst zij het argument van de hand dat de belastingdienst in de procedure in het hoofdgeding heeft aangevoerd, te weten dat de 5 %-belasting moet worden geacht te zijn toegestaan op grond van artikel 7, lid 2, van de richtlijn, omdat zij in samenhang met de betaling van een belastingkrediet wordt opgelegd. Een dergelijke uitlegging zou betekenen dat artikel 7, lid 2, van de richtlijn voorziet in een uitzondering op het beginsel van vrijstelling van bronbelasting van artikel 5, lid 1, en kan niet worden aanvaard.
67
De richtlijn heeft het in de vijfde overweging van de considerans weliswaar over bepaalde uitzonderingen op artikel 5, lid 1, maar deze worden uitdrukkelijk genoemd in artikel 5 zelf en ingeleid door de zinsnede [i]n afwijking van lid 1. Niets in de overwegingen van de considerans van de richtlijn wijst echter erop dat artikel 7, lid 2, was bedoeld als een uitzondering op het beginsel van artikel 5, lid 1, en daarvoor worden evenmin gronden aangevoerd.
68
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk, daarin ondersteund door de Italiaanse regering en de Commissie, gaat het bij de 5 %-belasting weliswaar om een bronbelasting, maar is deze toegestaan op grond van artikel 7, lid 2, van de richtlijn.
69
Zij stelt dienaangaande dat dit artikel in de meest ruime bewoordingen is geredigeerd (Deze richtlijn laat onverlet) en betekent dat een bepaling met de in artikel 7, lid 2, genoemde kenmerken moet blijven gelden, los van elke eventueel andersluidende bepaling in de richtlijn.
70
Niet van belang is dat artikel 10, lid 3, sub a, ii, dat voorziet in de 5 %-belasting, als zodanig niet is gericht op vermindering van dubbele belasting. De 5 %-belasting moet namelijk niet op zich worden beschouwd; zij maakt integrerend deel uit van de bepalingen betreffende de betaling van een belastingkrediet aan Océ NV in het kader van de overeenkomst inzake dubbele belasting. In dezelfde zin betoogt de Italiaanse regering dat de 5 %-belasting in de context van de bilaterale regelingen deel uitmaakt van een geheel van bepalingen die de vermindering van dubbele belasting van dividenden tot doel hebben.
71
Wanneer artikel 10 als een ondeelbaar geheel wordt beschouwd, is het volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk een bepaling die betrekking heeft op de betaling van belastingkredieten en is gericht op vermindering van dubbele economische belasting van dividenden, die valt binnen de werkingssfeer van artikel 7, lid 2, van de richtlijn. De Commissie heeft harerzijds enkel het oog op artikel 10, lid 3, van de overeenkomst.
72
Ter onderbouwing van hun standpunt stellen zij dat moet worden nagegaan in welke situatie de Nederlandse moedermaatschappijen zouden verkeren zonder artikel 10 (of artikel 10, lid 3) van de overeenkomst inzake dubbele belasting. In dat geval zou er geen sprake zijn van vermindering van de dubbele economische belasting voor een houdstermaatschappij — als Océ NV — die niet in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd. In feite zou Océ UK Ltd voor de gehele winst belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting in het Verenigd Koninkrijk zijn geweest en zou bij de dividenduitkering aan Océ NV geen enkele bronbelasting zijn geheven, maar zouden de dividenden in beginsel in Nederland volledig belastbaar zijn geweest. In het Verenigd Koninkrijk zou (anders dan in Nederland) sprake zijn van een significante vermindering van dubbele belasting, omdat in artikel 10, lid 3, sub c, van de overeenkomst recht wordt verleend op betaling van een belastingkrediet dat gelijk is aan de helft van het belastingkrediet waarop een in het Verenigd Koninkrijk wonende natuurlijke persoon recht zou hebben gehad, verminderd met 5 %-belasting. Volgens het Verenigd Koninkrijk ontvangt Océ NV dankzij de overeenkomst dus niet alleen het gehele dividend zelf, maar tevens een extra bedrag dat in feite bestaat in de teruggaaf van een gedeelte van de door de dochteronderneming in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde vennootschapsbelasting.
73
De regering van het Verenigd Koninkrijk preciseert dat artikel 7, lid 2, van de richtlijn niet aldus mag worden uitgelegd dat het een voorbehoud maakt ten aanzien van de toepassing van alle bepalingen van een overeenkomst inzake dubbele belasting of van elke bepaling inzake de betaling van een belastingkrediet. Het gaat enkel om de bepalingen die rechtstreeks tot gevolg hebben dat dubbele belasting wordt voorkomen of verminderd, overeenkomstig hetgeen advocaat-generaal Alber in de punten 40 en 41 van zijn conclusie in de bovengenoemde zaak Athinaïki Zythopoiïa heeft betoogd. Een in andere omstandigheden door artikel 5, lid 1, van de richtlijn verboden bronbelasting blijft dus enkel van toepassing wanneer zij integrerend deel uitmaakt van een bepaling die rechtstreeks tot gevolg heeft dat dubbele belasting wordt voorkomen of verminderd, zoals artikel 10 van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst.
74
De grief van Océ NV komt haars inziens in feite erop neer dat artikel 10, lid 3, van de overeenkomst inzake dubbele belasting geen vermindering van de dubbele economische belasting van dividenden in de door haar gewenste omvang behelst. Dienaangaande stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk dat artikel 7, lid 2, van de richtlijn niet vereist dat de dubbele belasting met een minimumbedrag wordt verminderd.
75
Ingeval de door Océ NV bepleite uitlegging zou worden aanvaard en een in het kader van de verlening van een belastingkrediet geheven bronbelasting niet onder artikel 7, lid 2, van de richtlijn zou vallen, zou deze bepaling een dode letter zijn.
76
De Italiaanse regering voegt hieraan toe dat Océ NV zich niet erover kan beklagen dat ingevolge de bepaling van de overeenkomst die haar recht geeft op een belastingkrediet, tevens over dit belastingkrediet 5 % belasting mag worden geheven. Dit zou slechts anders zijn wanneer het tarief van de belasting zodanig was vastgesteld dat het effect van het belastingkrediet teniet werd gedaan, hetgeen in casu niet het geval is.
77
Volgens de Commissie beoogt artikel 7, lid 2, van de richtlijn een belasting die integrerend deel uitmaakt van het mechanisme van verlening van een belastingkrediet met het oog op vermindering van dubbele belasting, vrij te stellen van het verbod van bronbelasting. Zij merkt in dit verband op dat artikel 7, lid 2, op verzoek van het Verenigd Koninkrijk in de richtlijn is ingevoegd toen de besprekingen binnen de Raad die in de vaststelling van de richtlijn uitmondden, bijna waren afgerond, juist om te waarborgen dat bepalingen als artikel 10, lid 3, van de overeenkomst inzake dubbele belasting verder kunnen worden toegepast. De tijdens de besprekingen binnen de Raad ingenomen standpunten zijn weliswaar niet doorslaggevend voor de uitlegging van de daaruit voortvloeiende bepalingen, maar moeten in aanmerking worden genomen wanneer het erom gaat vast te stellen wat de bedoeling van de wetgever was.
78
De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft ter terechtzitting gesteld dat het door haar in deze zaak ingenomen standpunt strookt met de oorspronkelijke bedoelingen van de Raad, omdat artikel 7, lid 2, van de richtlijn oorspronkelijk op haar verzoek was ingevoegd.
79
Volgens de Commissie kan hiertegen niet worden ingebracht dat artikel 7, lid 2, niet met zoveel woorden gewag maakt van de bronbelasting. Artikel 7, lid 2, zou zinledig zijn wanneer het niet zou zien op een bronbelasting in samenhang met de verlening van een belastingkrediet, omdat de richtlijn niets anders onverlet kan laten.
Antwoord van het Hof
80
Zoals in punt 45 van dit arrest in herinnering is gebracht, beoogt de richtlijn door de invoering van een gemeenschappelijke regeling voor belastingheffing op winstuitkering de benadeling van moedermaatschappijen en dochterondernemingen die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, op te heffen en aldus de hergroeperingen van vennootschappen op gemeenschapsniveau te vergemakkelijken.
81
Wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, moet blijkens de vierde overweging van de considerans van de richtlijn de lidstaat van de moedermaatschappij ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst, ofwel die winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij toestaan het gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, van haar eigen belasting af te trekken.
82
Voorts moet blijkens de vijfde overweging van de considerans van de richtlijn de winst die een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitkeert, behoudens in enkele speciale gevallen, van inhouding van een belasting aan de bron worden vrijgesteld teneinde de belastingneutraliteit te verzekeren. Er wordt evenwel gepreciseerd dat de Bondsrepubliek Duitsland en de Helleense Republiek, wegens hun specifieke vennootschapsbelasting, en de Portugese Republiek, om budgettaire redenen, gemachtigd moeten worden om tijdelijk een bronbelasting te blijven heffen.
83
Op die grondslag formuleert artikel 5, lid 1, van de richtlijn het beginsel van een verbod van bronbelasting op de door een dochteronderneming in de ene lidstaat aan de moedermaatschappij in een andere lidstaat uitgekeerde winst. De tijdelijke uitzonderingen voor het Duitse, het Griekse en het Portugese belastingstelsel, waarvan in de vijfde overweging van de considerans gewag wordt gemaakt, zijn uitdrukkelijk geregeld in artikel 5, leden 2 tot en met 4, van de richtlijn. Een soortgelijke bepaling die voorziet in een uitdrukkelijke uitzondering voor het Britse belastingstelsel, ontbreekt.
84
In het kader van deze procedure is evenwel onweersproken gesteld dat bij de redactie van artikel 7, lid 2, van de richtlijn rekening is gehouden met het Britse stelsel, waarin de dividenduitkering vergezeld gaat van een recht op betaling van een belastingkrediet wanneer de tussen de lidstaat van de moedermaatschappij en het Verenigd Koninkrijk gesloten overeenkomst inzake dubbele belasting dit bepaalt, met dien verstande dat over het gecumuleerde bedrag van het uitgekeerde dividend en het gedeeltelijke belastingkrediet in het Verenigd Koninkrijk 5 % belasting wordt geheven. Een dergelijk betoog vooronderstelt dat die belasting althans ten dele een bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn vormt.
85
De Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie leiden hieruit af dat artikel 7, lid 2, van de richtlijn de lidstaten machtigt, af te wijken van het principiële verbod van bronbelasting op winstuitkering door de dochteronderneming, en van de moedermaatschappij belasting te heffen over die uitkering wanneer de bepaling op grond waarvan deze belasting wordt geheven, integrerend deel uitmaakt van een geheel van nationale of verdragsbepalingen die gericht zijn op de vermindering van dubbele economische belasting van dividenden (hetgeen in beginsel het geval is met een bilaterale overeenkomst tot voorkoming van dubbele belasting) en betrekking hebben op de betaling van belastingkredieten aan de dividendgerechtigden.
86
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat uitzonderingen op een algemeen beginsel strikt dienen te worden uitgelegd. Wat inzonderheid het in artikel 5, lid 1, van de richtlijn neergelegde beginsel van vrijstelling van bronbelasting betreft, heeft het Hof in punt 27 van bovengenoemd arrest Denkavit e.a. met betrekking tot artikel 3, lid 2, van de richtlijn geoordeeld dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd aangezien zij een uitzondering op dit beginsel is, en een uitlegging van de daarin aan de lidstaten geboden mogelijkheid die verder gaat dan de tekst zelf van dit artikel, niet aanvaardbaar is.
87
De 5 %-belasting is in de context van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst ingevoerd in rechtstreekse samenhang met de betaling van een belastingkrediet, die de dubbele economische belasting van de dividenduitkering door de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochteronderneming aan de in Nederland gevestigde moedermaatschappij beoogde te verminderen. Vastgesteld moet worden dat het tarief van deze belasting, die een bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn vormt voorzover zij op dividenden drukt, zoals de Italiaanse regering heeft opgemerkt, niet zodanig is bepaald dat daardoor de gevolgen van deze vermindering van dubbele economische belasting van dividenden teniet kunnen worden gedaan. Elke in het Verenigd Koninkrijk ter zake van dividenden betaalde belasting kan hoe dan ook van de in Nederland verschuldigde belasting worden afgetrokken overeenkomstig artikel 22, lid 2, sub c, van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst.
88
In die omstandigheden kan de bronbelasting waarom het in het hoofdgeding gaat, worden geacht deel uit te maken van een geheel van verdragsbepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de dividendgerechtigden, die gericht zijn op de vermindering van dubbele belasting.
89
Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat op grond daarvan een belasting mag worden geheven als de 5 %-belasting bedoeld in de overeenkomst inzake dubbele belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, ook al gaat het daarbij voor het deel dat drukt op de door de dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde dividenden, om een bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn.
De derde prejudiciële vraag
90
Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter te vernemen of artikel 7, lid 2, van de richtlijn ongeldig is wegens gebrek aan motivering of niet-raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement, zodat het recht van het Verenigd Koninkrijk om de 5 %-belasting te heffen er geen steun in kan vinden.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
91
Volgens Océ NV moet artikel 7, lid 2, van de richtlijn ongeldig worden geacht zowel wegens gebrek aan motivering als wegens niet-raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement.
92
Artikel 7, lid 2, van de richtlijn is in strijd met artikel 253 EG niet toereikend gemotiveerd. De richtlijn vertoont een motiveringsgebrek waar het artikel 7, lid 2, betreft, omdat in geen enkele overweging van de considerans wordt gewezen op een dergelijke uitzondering, wat wel het geval is voor de overige uitzonderingsbepalingen van de richtlijn. In de vijfde overweging van de considerans wordt als beginsel geponeerd dat de winst die een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitkeert, behoudens in enkele speciale gevallen, van inhouding van een belasting aan de bron moet worden vrijgesteld teneinde de belastingneutraliteit te verzekeren. Elke uitzondering op dit beginsel behoeft uitleg. Zo wordt in de vijfde overweging van de considerans met betrekking tot de in artikel 5 uitdrukkelijk geregelde uitzonderingen verklaard dat enkele lidstaten tijdelijk van het verbod van bronbelasting mogen afwijken. Voor de uitzondering van artikel 7, lid 2, van de richtlijn daarentegen wordt geen grond aangevoerd, zodat zij niet kan worden gehandhaafd.
93
Océ NV stelt voorts dat de oorspronkelijke versie van de aan het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité voorgelegde tekst het aanvankelijke voorstel van de Commissie (PB 1969, C 39, blz. 7) behelsde, maar geen met het huidige artikel 7 vergelijkbare bepaling bevatte. Het advies van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité is evenwel slechts ingewonnen over de oorspronkelijke versie en niet over de definitieve versie. Met name het vereiste dat het Parlement wordt geraadpleegd, is buitengewoon belangrijk. Zo moet volgens vaste rechtspraak de Raad het voorstel naar het Parlement terugsturen telkens wanneer de uiteindelijk vastgestelde regeling, in haar geheel beschouwd, wezenlijk afwijkt van die waarover het Parlement werd geraadpleegd. In casu zijn de tussentijds aangebrachte wijzigingen belangrijk, omdat een bepaling op grond waarvan elke lidstaat met een belastingkredietstelsel bronbelasting mag heffen op grensoverschrijdende winstuitkeringen, op voorwaarde dat een belastingkrediet is verleend, een wezenlijke afwijking van de oorspronkelijke regeling vormt. Beide organen hadden dus opnieuw moeten worden geraadpleegd over de wijzigingen als gevolg waarvan artikel 7, lid 2, is ingevoegd.
94
Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Raad en de Commissie vertoont artikel 7, lid 2, van de richtlijn geen formeel of procedureel gebrek dat de geldigheid ervan kan aantasten.
95
Het volstaat dat een algemene motivering is gegeven van de richtlijn als geheel en van de voornaamste bestanddelen ervan. Het is niet nodig elk lid en elke alinea van een richtlijn specifiek te motiveren, in het bijzonder wanneer de betrokken bepaling slechts een detail regelt of verduidelijkt op een wijze die strookt met het doel van de richtlijn. Juist artikel 7, lid 2, van de richtlijn is in wezen niet meer dan een technische aanpassing op een detailpunt in overeenstemming met de algemene opzet van de richtlijn om de interactie tussen de richtlijn en sommige overeenkomsten inzake dubbele belasting die hetzelfde doel nastreven, te vergemakkelijken.
96
Om deze reden houdt de invoeging van artikel 7, lid 2, in de richtlijn geen substantiële wijziging in ten opzichte van het in het kader van de raadpleging aan het Parlement voorgelegde voorstel. De betrokken wijziging raakt noch de kern van de bij de richtlijn ingevoerde regeling, noch het wezen van de richtlijn. Dezelfde redenering geldt voor de raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité.
Antwoord van het Hof
97
Aangaande het gestelde gebrek aan motivering met betrekking tot artikel 7, lid 2, van de richtlijn moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de omvang van de motiveringsplicht afhangt van de aard van de betrokken handeling. In het geval van een handeling van algemene strekking kan in de motivering worden volstaan met vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen (zie in die zin arresten van 19 november 1998, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-150/94, Jurispr. blz. I-7235, punt 25, en Spanje/Raad, C-284/94, Jurispr. blz. I-7309, punt 28, en arrest van 7 november 2000, Luxemburg/Parlement en Raad, C-168/98, Jurispr. blz. I-9131, punt 62).
98
Voorts heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat indien het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit de betwiste handeling blijkt, het te ver zou gaan om voor elke technische keuze een specifieke motivering te verlangen (zie arresten Verenigd Koninkrijk/Raad, punt 26; Spanje/Raad, punt 30, en Luxemburg/Parlement en Raad, punt 62, alle reeds aangehaald).
99
Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van de conclusie uiteenzet, volgt uit de motivering van de richtlijn duidelijk het algemene doel dat zij nastreeft, namelijk de belastingneutraliteit van de grensoverschrijdende winstuitkeringen. Deze motivering strekt zich uit tot de clausule waarbij een voorbehoud wordt gemaakt met betrekking tot de toepassing van nationale of verdragsbepalingen die hetzelfde doel nastreven, te weten artikel 7, lid 2, van de richtlijn.
100
Aangaande de niet-raadpleging van het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité is het vaste rechtspraak van het Hof dat het vereiste dat het Parlement in de door het Verdrag voorziene gevallen in de loop van de wetgevingsprocedure wordt geraadpleegd, impliceert dat een nieuwe raadpleging volgt telkens wanneer de uiteindelijk vastgestelde regeling, in haar geheel beschouwd, wezenlijk afwijkt van die waarover het Parlement reeds werd geraadpleegd (zie in die zin arresten van 10 juni 1997, Parlement/Raad, C-392/95, Jurispr. blz. I-3213, punt 15, en 11 november 1997, Eurotunnel e.a., C-408/95, Jurispr. blz. I-6315, punt 46).
101
Nagegaan moet worden of de invoeging van artikel 7, lid 2, in de tekst van de richtlijn een substantiële wijziging inhoudt ten opzichte van de in het kader van de raadpleging aan het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité voorgelegde tekst.
102
Aangezien op grond van artikel 7, lid 2, van de richtlijn enkel de toepassing kan worden verzekerd van specifieke nationale of verdragsregelingen wanneer deze stroken met de doelstelling van de richtlijn, zoals die in de derde overweging van de considerans ervan is omschreven en in punt 45 van dit arrest in herinnering is gebracht, moet de invoeging van artikel 7, lid 2, in de tekst van de richtlijn worden beschouwd als een technische aanpassing en vormt zij geen substantiële wijziging waarvoor het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité opnieuw hadden moeten worden geraadpleegd.
103
Derhalve moet de verwijzende rechter worden geantwoord dat bij onderzoek van de derde vraag niet is gebleken van formele of procedurele gebreken die de geldigheid van artikel 7, lid 2, van de richtlijn kunnen aantasten.
Kosten
104
De kosten door de Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de Special Commissioners of Income Tax (Verenigd Koninkrijk) bij beschikking van 6 februari 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Een belasting als de 5 %-belasting bedoeld in de overeenkomst inzake dubbele belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, vormt voor het deel dat drukt op de dividenduitkering door de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochteronderneming aan de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij, een bronbelasting op de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten. Voor het deel dat drukt op het belastingkrediet waarop die dividenduitkering in het Verenigd Koninkrijk recht geeft, vormt die belasting evenwel geen door artikel 5, lid 1, van de richtlijn verboden bronbelasting.
- 2)
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een belasting mag worden geheven als de 5 %-belasting bedoeld in de overeenkomst inzake dubbele belasting die in het hoofdgeding aan de orde is, ook al gaat het daarbij voor het deel dat drukt op de door de dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde dividenden, om een bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn.
- 3)
Bij onderzoek van de derde vraag is niet gebleken van formele of procedurele gebreken die de geldigheid van artikel 7, lid 2, van de richtlijn kunnen aantasten.
Wathelet
Edward
La Pergola
Jann
Rosas
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 september 2003.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
M. Wathelet
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑09‑2003
Conclusie 23‑01‑2003
A. Tizzano
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
A. TIZZANO
van 23 januari 20031.
Zaak C-58/01
Océ van der Grinten NV
tegen
Commissioners of Inland Revenue
[verzoek van de Special Commissioners of Income Tax, Londen (Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]
Belastingen — Richtlijn 90/435 — Moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten — Gemeenschappelijke fiscale regeling — Uitkering van dividenden — Brits-Nederlandse overeenkomst ter voorkoming van dubbele belastingheffing — Belastingkrediet — Inhouding van 5 % op de waarde van de dividenden en van het belastingkrediet — Verenigbaarheid met richtlijn
1
Bij beschikking van 12 februari 2001 heeft de voorzitter van de Commissioners for the special purposes of the Income Tax, Londen (hierna: Special Commissioner) het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (hierna: richtlijn 90/435 of richtlijn).2. In wezen wenst de Special Commissioner van het Hof te vernemen of de belasting van 5 percent (hierna: 5 %-belasting) als bedoeld in artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de op 7 november 1980 in Den Haag tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk der Nederlanden gesloten overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, vervolgens gewijzigd bij het protocol van Londen van 12 juli 1983 (hierna: overeenkomst inzake dubbele belasting of DTC), verenigbaar is met de richtlijn.
I — Wettelijk kader
A — Gemeenschapsrecht
2
Bij richtlijn 90/435 is een gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten ingevoerd, die minimumregels voor de coördinatie van de nationale belastingstelsels voorschrijft. Zoals uit de eerste drie overwegingen van de considerans blijkt, hebben zij tot doel de fiscale neutraliteit van de grensoverschrijdende winstuitkering te verzekeren en zo te vermijden dat de samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten wordt benadeeld ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat.
3
Artikel 1, lid 1, van de richtlijn luidt:
Elke lidstaat past deze richtlijn toe:
- —
op uitkeringen van winst die door vennootschappen van deze staat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten;
- —
op winst die door vennootschappen van deze staat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten, waarvan zij dochteronderneming zijn.
4
Artikel 5, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt, althans wanneer laatstgenoemde een minimumdeelneming van 25 % bezit in het kapitaal van de dochteronderneming, van bronbelasting vrijgesteld.
5
Artikel 7 van de richtlijn luidt als volgt:
- 1.
Bronbelasting’ in de zin van deze richtlijn omvat niet de vervroegde betaling of vooruitbetaling (voorheffing) van de vennootschapsbelasting aan de lidstaat waarin de dochteronderneming is gevestigd, die in samenhang met een uitkering van winst aan de moedermaatschappij wordt verricht.
- 2.
Deze richtlijn laat onverlet de toepassing van nationale of verdragsbepalingen, die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden, in het bijzonder van de bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden.
B — Nationaal recht
6
Het nationaal wettelijk kader, dat in de bijlage bij de verwijzingsbeschikking uitgebreid wordt omschreven, is tamelijk ingewikkeld; in de onderhavige zaak is het voldoende om de hoofdlijnen weer te geven.
7
Zoals uit de beschikking van de verwijzende rechter volgt, was volgens de op het moment van de feiten geldende Britse voorschriften, met name de Income and Corporation Taxes Act 1988 (wet van 1988 op de inkomsten- en vennootschapsbelasting; hierna: ICTA) elke in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap alsook elke vennootschap die via een filiaal of agentschap een economische activiteit uitoefent in het Verenigd Koninkrijk, belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting, die op basis van een boekjaar van twaalf maanden werd geheven.
8
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt eveneens, dat een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die overging tot de betaling van dividenden, verplicht was om ieder kwartaal een voorheffing op de vennootschapsbelasting (advance corporation tax; hierna: ACT) te betalen op een voorlopige heffinggrondslag die gelijk was aan de waarde van de in het laatste semester gedane uitkering. De vervroegde betalingen die op grond van de in een bepaald boekjaar uitgekeerde dividenden moesten worden verricht, werden verrekend met de belastingschuld van de vennootschap voor dat boekjaar, en moesten naar de daaropvolgende boekjaren worden overgedragen indien op grond van de volgens de berekening van de verschuldigde belasting over de definitieve heffingsgrondslag bleek, dat gezien de door de vennootschap gemaakte winsten geen belasting was verschuldigd.
9
In het kader van dit stelsel had een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap of een particulier die er zijn fiscale woonplaats had en die dividenden van een Britse vennootschap ontving, aanspraak op een belastingkrediet dat gelijk was aan de ACT die was betaald door de vennootschap die tot de uitkering van dividend overging. De vennootschap die de dividenden ontving, verrekende dit krediet met haar belastingschuld inzake de vennootschapsbelasting, en de door haar ontvangen dividenden werden uitgesloten van de heffinggrondslag voor de vennootschapsbelasting. Wanneer de ontvanger een particulier was, moest hij over de ontvangen dividenden inkomstenbelasting betalen; hij kon het belastingkrediet echter ook met zijn eigen belastingschuld inzake de inkomstenbelasting verrekenen.
10
Tot slot is uit de prejudiciële vraag op te maken dat onder het ICTA-regime een vennootschap die niet in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd en er niet via een filiaal of een agentschap een activiteit uitoefende, niet aan de vennootschapsbelasting was onderworpen. Niettemin was deze in het Verenigd Koninkrijk onderworpen aan een belasting op de winst van Britse oorsprong, zoals door haar ontvangen dividenden van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen. Bovendien kon deze vennootschap geen aanspraak maken op enig belastingkrediet indien zij een dividend van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap ontving, tenzij in een overeenkomst inzake dubbele belasting anders werd bepaald.
C — De overeenkomst inzake dubbele belasting
11
Het onderhavige geval betreft in het bijzonder de overeenkomst inzake dubbele belasting tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland van 7 november 1980.
12
Artikel 10, lid 3, sub a, ii, DTC luidt:
Indien een [vennootschap gevestigd in] Nederland krachtens letter c van dit lid ter zake van deze dividenden recht heeft op een tax credit’, mag ook in het Verenigd Koninkrijk, overeenkomstig de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk, belasting worden geheven over het totaal van het bedrag of de waarde van die dividenden en het bedrag van die tax credit’ naar een tarief dat niet meer bedraagt dan 5 percent.
13
Artikel 10, lid 3, sub c, DTC luidt:
[…] een lichaam dat inwoner is van Nederland en dat dividenden ontvangt van een lichaam dat inwoner is van het Verenigd Koninkrijk, [heeft] […] recht op een tax credit’ die gelijk is aan de helft van de tax credit’ waarop een in het Verenigd Koninkrijk wonende natuurlijke persoon recht zou hebben gehad indien deze die dividenden zou hebben ontvangen alsmede op betaling van het bedrag waarmede deze tax credit’ de door dat lichaam in het Verenigd Koninkrijk verschuldigde belasting overschrijdt. […].
14
Tot slot bepaald artikel 22, lid 2, sub c, DTC het volgende:
Nederland verleent […] een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor die bestanddelen van het inkomen die [volgens artikel 10, lid 3] van deze overeenkomst in het Verenigd Koninkrijk mogen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in letter a van dit lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in het Verenigd Koninkrijk over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest die uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.
II — Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
15
De onderneming Océ van der Grinten NV (hierna: Océ NV of Océ) is gevestigd in Nederland. Zij is de moedermaatschappij van onder meer de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap Océ UK Limited (hierna: Océ UK).
16
In 1992 en 1993 keerde Océ UK voor een totaalbedrag van 13 miljoen GBP dividend uit aan haar moedermaatschappij en verrichtte zij hiervoor gelijktijdig de vervroegde betaling van de vennootschapsbelasting aan de Engelse fiscus. Bij beschikking van de Inland Revenue Commissioners op basis van artikel 10, lid 3, sub c, van de overeenkomst inzake dubbele belasting (DTC), kende de Britse fiscus Océ NV een belastingtegoed van ongeveer 2 174 000 GBP toe op grond van de door Océ UK verrichte vervroegde betaling van de vennootschapsbelasting. Bij dezelfde beschikking werd Océ NV krachtens artikel 10, lid 3, sub a, van de DTC een 5 %-belasting over het bedrag van het dividend en het bovengenoemde belastingkrediet ter hoogte van 761 000 GBP opgelegd. De door Océ NV verkregen terugbetaling in de zin van artikel 10, lid 3, DTC, gelijk aan het belastingkrediet verminderd met de bovengenoemde 5 %-belasting, bedraagt dus ongeveer 1,4 miljoen GBP.
17
Van mening dat de 5 %-belasting — in strijd met artikel 5, lid 1, van de richtlijn — een bronbelasting op het door haar dochteronderneming uitgekeerde dividend vormde, ging Océ NV tegen de beschikking van de Inland Revenue Commissioners in beroep bij de Special Commissioner. Laatstgenoemde was van oordeel dat voor de betrokken beslissing de uitlegging van een aantal bepalingen van de richtlijn noodzakelijk was, en heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- 1)
Moet de 5 %-belasting als bedoeld in artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de in 1980 tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland gesloten overeenkomst tot vermijding van dubbele belasting, in de in de verwijzingsbeschikking uiteengezette omstandigheden worden beschouwd als een bronbelasting op de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990?
- 2)
Indien de 5 %-belasting een dergelijke bronbelasting is, wordt de werking ervan dan gedekt door artikel 7, lid 2, van de richtlijn?
- 3)
Indien de 5 %-belasting enkel wordt gedekt door artikel 7, lid 2, van de richtlijn, is deze bepaling dan wegens gebrek aan motivering of niet-raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement ongeldig, zodat het recht van het Verenigd Koninkrijk om de 5 %-belasting te heffen er geen steun in kan vinden?
18
Aan de procedure bij het Hof hebben naast de partijen in het hoofdgeding, de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en Italië alsmede de Commissie en de Raad deelgenomen.
III — Over de prejudiciële vragen
A — De eerste vraag
19
Wat de eerste vraag betreft, moet naar mijn oordeel de aard van de op basis van artikel 10, lid 3, sub a, van de DTC toegepaste 5 %-belasting afzonderlijk worden vastgesteld, voorzover deze op de dividenden of op het belastingkrediet drukt.
1. De 5 %-belasting op de dividenden
20
Om te beginnen merk ik op dat het gedeelte van de betrokken belasting dat op het dividend drukt, naar mijn mening een bronbelasting in de zin van de richtlijn is. Net als de interveniënten in deze zaak ben ik namelijk van mening dat deze kwalificatie de enige is die strookt met de rechtspraak van het Hof.
21
In eerdere zaken waarin om uitlegging van artikel 5, lid 1, van de richtlijn is gevraagd, verklaarde het Hof dat onder bronbelasting in de zin van die bepaling wordt verstaan iedere belasting op de inkomsten ontvangen in de staat waarin de dividenden worden uitgekeerd en waarbij het belastbare feit de uitkering van dividenden of elke andere opbrengst van waardepapieren is, indien de grondslag van die belasting de opbrengst daarvan is en […] de belastingplichtige de houder van die waardepapieren is3., zulks onafhankelijk van de vraag hoe de belasting in het nationale recht wordt gekwalificeerd.4.
22
Onder het begrip bronbelasting vallen in het kader van de richtlijn aldus alle belastingen die rechtstreeks op het dividend drukken in het land waarin dit wordt ontvangen, waarbij de waarde ervan voor de houder van de deelneming vermindert. Daarom moet worden vastgesteld dat het verbod op de bronbelasting van artikel 5, lid 1, eveneens geldt voor een belasting als de onderhavige, aangezien deze belasting drukt op de door de Nederlandse moedermaatschappij ontvangen dividenden, zodat het inkomen van laatstgenoemde uit haar deelneming in het kapitaal van haar in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochteronderneming wordt verminderd.
23
Deze laatste analyse is overigens volledig in overeenstemming met het doel van de richtlijn in het algemeen, en meer in het bijzonder met het verbod in artikel 5, lid 1, ervan. Zoals bekend heeft de richtlijn, zoals blijkt uit de eerste drie overweging van de considerans, tot doel de neutraliteit van de belastingheffing van de lidstaten te garanderen wat de verhoudingen tussen de moedermaatschappijen en dochterondernemingen in de verschillende lidstaten betreft.
24
Zoals het Hof in het arrest Athinaïki Zythopoiia5. heeft verklaard, is de bronbelasting in principe een neutraal fiscaal instrument indien de moedermaatschappij is gevestigd in dezelfde staat als die waar de belasting wordt geheven, namelijk de staat waar ook de dochteronderneming is gevestigd, aangezien de fiscus bij de belasting van de inkomsten van de moedermaatschappij rekening houdt met de reeds geheven belasting. Een dergelijke belasting leidt echter tot een dubbele economische belasting indien de vennootschap die het aldus verminderde dividend ontvangt, in een andere staat is gevestigd, aangezien in die andere staat, indien een overeenkomst inzake dubbele belasting ontbreekt, bij de heffing van belasting over de inkomsten van de moedermaatschappij geen rekening wordt gehouden met de reeds geheven belasting in de lidstaat van vestiging van de dochteronderneming, zodat hetzelfde inkomen twee keer wordt belast.
25
Ik concludeer hieruit dat de in artikel 10, lid 3, sub a, DTC voorgeschreven 5 %-belasting, voor het gedeelte dat op de dividenden drukt, een bronbelasting in de zin van artikel 5, lid 1, van de richtlijn is.
2. De 5 %-belasting op het belastingkrediet
26
Ik ben daarentegen van oordeel dat de betrokken belasting, voorzover deze op het door de Engelse fiscus aan de Nederlandse moedermaatschappij toegekende belastingkrediet uit hoofde van de inkomstenbelasting drukt, geen bronbelasting is.
27
Het tegengestelde standpunt van Océ berust op de opvatting dat een bij de uitkering van dividenden toegekend belastingkrediet een vermogensvoordeel is dat geheel overeenstemt met een winst uit een deelneming in een vennootschap, zodat de belasting erop is verboden op grond van artikel 5, lid 1, van de richtlijn. Het Hof heeft in zijn rechtspraak namelijk verklaard dat de uitkering van dividenden door een vennootschap in de zin van die bepaling alle soorten inkomsten en vermogenswinsten zijn.6. Onder dat begrip valt ook een fiscaal voordeel zoals het onderhavige. Bovendien stemt een ruime definitie van de winsten van een vennootschap, die ook belastingkredieten als in geld waardeerbaar voordeel omvatten, overeen met die van artikel 10 van de modelovereenkomst inzake de inkomens- en vermogensbelasting van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling van 1997 (waarop de DTC is geïnspireerd), waarvan de officiële toelichting vermeldt dat het begrip dividend niet alleen de uitkering van de jaarlijks door de algemene aandeelhoudersvergadering vastgestelde winsten kan omvatten, maar ook andere in geld waardeerbare voordelen.
28
Naar mijn mening strookt deze uitlegging echter niet met de systematiek en het doel van de onderzochte richtlijn, en vooral niet met artikel 5, lid 1, ervan.
29
Zoals reeds vermeld, is het doel van deze bepaling het voorkomen of verminderen van de dubbele economische belasting van de door een dochteronderneming aan haar moederbedrijf uitgekeerde winsten, aangezien deze de oprichting van grensoverschrijdende bedrijvengroepen binnen de Gemeenschap belemmert. Daarom moet de vraag worden gesteld of de belasting op het belastingkrediet bij de moedermaatschappij in het onderhavige geval, gezien de door het Hof in het arrest Epson Europa gegeven criteria, een belasting van een door de dochteronderneming in haar staat van vestiging uitgekeerde winst (en dus een bronbelasting) is, waarbij de daarop volgende belastingheffing over de inkomsten van de moedermaatschappij in haar staat van vestiging tot een dubbele economische belasting zou leiden.
30
Dit is naar mijn oordeel niet het geval, en wel om twee redenen. In de eerste plaats is het belastingkrediet, gezien de kenmerken en de werking ervan, niet te beschouwen als door de dochteronderneming uitgekeerde winst; in de tweede plaats kan de gedeeltelijke vermindering van het bedrag van het genoemde krediet met de 5 % waarmee deze wordt belast, op geen enkele wijze leiden tot een dubbele economische belasting van de door de dochteronderneming gemaakte en door de moedermaatschappij ontvangen winsten.
31
Over het eerste punt merk ik op dat het belastingkrediet dat de Engelse fiscus toekent aan de moedermaatschappij die op grond van de vervroegde betaling van de ACT door de dochteronderneming het dividend ontvangt, zeker niet de opbrengst van de deelneming in het maatschappelijk kapitaal van laatstgenoemde is, maar een in geld waardeerbare bonus van het Engelse heffingssysteem van de vennootschapsbelasting; deze vormt aldus in wezen een compensatieregeling tussen de belastingplichtigen en de fiscus die, in gevallen die onder de overeenkomst inzake dubbele belasting vallen, veranderen in een in geld waardeerbare bonus die door de Britse fiscus aan de Nederlandse moedermaatschappij wordt toegekend om de uit de ontvangst van dividend resulterende inkomstenbelastingdruk in Nederland te verminderen.
32
Indien dit echter zo is, moet ook worden erkend dat dit belastingvoordeel geen opbrengst uit waardepapieren van de dochteronderneming is, maar een fiscaal instrument dat de eigenaren van die waardepapieren geen enkel nieuw inkomen verleent; het enige effect ervan is dat de negatieve gevolgen van de belastingheffing over de inkomsten uit de deelneming van de vennootschap die de waardepapieren heeft uitgegeven, enigszins worden verminderd.
33
Ik kom nu aan het tweede punt, namelijk de beoordeling van de gevolgen van de belasting op het belastingvoordeel. Bij het onderzoek van de vraag of deze gevolgen in strijd zijn met het verbod op bronbelasting van de richtlijn, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat dit verbod moet voorkomen dat de dividenden aan belasting worden ontworpen in de staat waar zij worden uitbetaald, aangezien dit bijdraagt aan de verhoging van de belastingdruk voor de ontvanger in zijn staat van vestiging (zie bovenstaand punt 24). Met andere woorden: het doel van het verbod is de fiscale neutraliteit van de uitkering van dividenden bij grensoverschrijdende gevallen te garanderen.
34
De in het Verenigd Koninkrijk geheven belasting over de door de Britse fiscus aan de moedermaatschappij toegekende bonus tast echter op geen enkele wijze de fiscale neutraliteit van de uitkering van dividenden aan, aangezien zij niet op de uitkering van de dividenden van de dochteronderneming drukt en de waarde ervan niet vermindert voor degene aan wie zij worden uitgekeerd. Dit geldt te meer wanneer in aanmerking wordt genomen dat het Engelse belastingstelsel door middel van de erkenning van een belastingkrediet een verdergaand en ambitieuzer doel inzake fiscale neutraliteit nastreeft dan artikel 5, lid 1, van de richtlijn, doordat dit stelsel het mogelijk maakt om op het niveau van de bedrijvengroep de belastingdruk te beperken op de inkomsten uit de activiteiten van de dochteronderneming die aan de uitkering van de dividenden ten grondslag liggen.7.
35
Hieruit volgt dat de belastingheffing over het belastingkrediet niet tot een dubbele economische belasting leidt en daarom niet in strijd is met het verbod op bronbelasting uit de richtlijn.
36
Deze conclusie wordt voorts ondersteund door het feit dat de in artikel 10, lid 3, sub a, van de overeenkomst voorgeschreven 5 %-belasting op het belastingtegoed in het stelsel van de overeenkomst inzake dubbele belasting op grond van artikel 22, lid 2, sub c, van de overeenkomst als tegenhanger de verplichting voor de Nederlandse fiscus heeft om toe te staan dat deze van de belastingschuld van de moedermaatschappij wordt afgetrokken. In wezen leidt de 5 %-belasting op het belastingkrediet dus niet tot een werkelijke vermindering van de fiscale bonus, maar tot een verdeling tussen de Britse en de Nederlandse fiscus van het bedrag van een deel van het belastingvoordeel.
37
Indien dit zo is, moet de belasting over dit belastingkrediet naar mijn mening niet worden beschouwd als bronbelasting op de winst uit deelname in een vennootschap, maar alleen als een — overigens verbazend ingewikkelde — wijze van berekening van het belastingkrediet, dat wil zeggen van een voordeel dat, zoals gezegd, vooral bedoeld is om dubbele economische belasting te verminderen, buiten hetgeen al geschiedt door het verbod op bronbelasting.
38
Ik kom tot de slotsom dat het Hof de eerste vraag aldus moet beantwoorden, dat de 5 %-belasting als bedoeld in artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de DTC, een onder artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 vallende bronbelasting op door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winst is voorzover deze op dividenden drukt, maar niet voorzover deze op het belastingkrediet drukt.
B — De tweede vraag
39
Bij de tweede vraag lopen de standpunten van de betrokkenen uiteen. Enerzijds is Océ van mening dat de 5 %-belasting van artikel 10, lid 3, sub a, van de DTC geen rechtvaardiging kan vinden, zelfs niet in artikel 7, lid 2, van de richtlijn. Anderzijds betogen het Verenigd Koninkrijk, de Italiaanse Republiek en de Commissie dat deze belasting, hoewel deze een bronbelasting is die in beginsel in strijd is met artikel 5, lid 1, niettemin verenigbaar is met het doel van de richtlijn en gerechtvaardigd is in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn als integrerend onderdeel van een verdragsregeling die bedoeld is om dubbele economische belasting te verminderen.
40
Ter ondersteuning van haar standpunt betoogt Océ vooral, dat de litigieuze belasting onder geen van de in andere bepalingen van de richtlijn uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen valt en, voorzover hier relevant, ook niet gerechtvaardigd is op grond van artikel 7, lid 2. Zoals advocaat-generaal Alber in punt 41 van zijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak C-294/99 heeft verklaard, blijft niet elke regeling van een overeenkomst inzake dubbele belasting tussen lidstaten van de Gemeenschap onverlet, maar geldt dit alleen voor de bepalingen die concreet strekken tot voorkoming van dubbele belasting. In het onderhavige geval heeft echter de 5 %-belasting, die een bronbelasting op zowel het bedrag van de dividenden als op het belastingkrediet vormt, juist tot gevolg dat deze dubbele belasting ontstaat of wordt vergroot.
41
Vervolgens stelt Océ dat zelfs indien deze belasting een neutrale werking zou hebben, voorzover het mogelijk is de betaalde Britse belasting af te trekken van de aan de Nederlandse fiscus op grond van artikel 22 van de DTC verschuldigde inkomstenbelasting, niet kan worden gesteld dat artikel 10, lid 3, sub a, van de DTC op zichzelf tot doel heeft, een dubbele belasting tegen te gaan. Zelfs onder dit aspect vindt de bepaling geen rechtvaardiging in artikel 7 van de richtlijn.
42
Ook kan niet worden gesteld dat artikel 10, lid 3, van de DTC, in zijn geheel beschouwd […] bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden in de zin van artikel 7, lid 2, van de richtlijn omvat, aangezien dit artikel, zoals reeds gezegd, niet bedoeld is om de toepassing van onverschillig welke bepaling van de overeenkomst betreffende de betaling van belastingkredieten onverlet te laten, maar alleen van die welke juist bedoeld zijn om dubbele belasting te voorkomen. Deze uitlegging strookt bovendien met het in de rechtspraak van het Hof voorgeschreven vereiste om artikel 7 strikt uit te leggen.8.
43
Zoals ik reeds heb aangegeven, nemen het Verenigd Koninkrijk, de Commissie en de Italiaanse regering het tegenovergestelde standpunt in. Naar hun mening valt de heffing van een bronbelasting op basis van artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de DTC in wezen onder de ontheffing van artikel 7, lid 2, van de richtlijn omdat deze belasting niet op zichzelf moet worden beschouwd, maar als een essentieel element van een systeem dat in zijn totaliteit hetzelfde doel nastreeft als de richtlijn.
44
Van deze twee voorgestelde uitleggingen van artikel 7 van de richtlijn heeft de tweede mijn uitgesproken voorkeur, en wel om de volgende redenen.
45
In de eerste plaats moet artikel 10, lid 3, van de DTC, zoals wordt opgemerkt door het Verenigd Koninkrijk, hierbij ondersteund door de Commissie, in zijn geheel worden gelezen en niet bepaling per bepaling.
46
Vooral moeten naar mijn oordeel de bepalingen sub c, die de verlening van een belastingkrediet bij de Engelse fiscus voorschrijven, en sub a, die het bedrag ervan vaststellen door het tot 5 % te beperken, in hun geheel worden bekeken. Alleen op die manier kan het doel van een regeling, zoals die welke is ingesteld door de overeenkomst, die een belastingkrediet toekent aan een buitenlandse vennootschap die anders geen aanspraak op grond van het gemeenschapsrecht zou hebben, goed worden begrepen. Het gaat om een regeling die, in overeenstemming met de doelstelling van de richtlijn op gemeenschapsniveau, juist tot doel heeft de gevolgen van een dubbele economische belasting als gevolg van verschillende belastingstelsels in twee verdragsluitende staten te verminderen.
47
Maar dat is nog niet alles. Hetzelfde artikel 10, lid 3, van de DTC moet niet op zich worden beschouwd, maar in het licht van artikel 22, lid 2, sub c, van de DTC. Zoals wij in bovenstaande punten 14 en 36 reeds hebben gezien, verplicht laatstgenoemde bepaling de Nederlandse fiscus tot het erkennen van een belastingkrediet ten gunste van de Britse moedermaatschappij, dat overeenkomt met het door haar betaalde bedrag in de zin van artikel 10, lid 3, sub a, van de DTC. Daarom is de in artikel 10, lid 3, sub a, van de DTC voorgeschreven belasting, ook voorzover zij op dividenden drukt, uit fiscaal oogpunt neutraal en leidt deze, wederom overeenkomstig de doelstellingen van de richtlijn, niet tot een dubbele economische belasting.
48
Ook moet er, afgezien van bovengenoemde bepalingen van artikel 22 van de DTC, van worden uitgegaan dat de matiging van de dubbele belasting hoger zou uitvallen indien de 5 %-belasting niet werd toegepast. Zelfs wie deze gedachtegang zou volgen, zou — net als het Verenigd Koninkrijk en de Italiaanse regering — toch moeten toegeven dat de richtlijn geen volledige opheffing van dubbele belasting en evenmin een matiging ervan tot een vooraf vastgesteld minimum voorschrijft, zodat de begrenzing van de positieve uitwerking van het belastingkrediet niet in strijd met de richtlijn kan worden geacht.
49
Tot slot voeg ik hieraan toe dat een opvatting zoals die door Océ naar voren is gebracht, aan artikel 7, lid 2, uiteindelijk iedere betekenis zou ontnemen. Het zou namelijk geen enkele zin hebben om de toepassing van de verdragsbepalingen die gericht zijn op de vermindering van dubbele economische belasting uitsluitend onverlet te laten indien deze volkomen voldoen aan de materiële bepalingen van de richtlijn; aldus uitgelegd zou artikel 7, lid 2, totaal overbodig zijn.
50
Om de bovenstaande redenen kom ik tot de slotsom dat het Hof de tweede vraag aldus moet beantwoorden, dat de 5 %-belasting bedoeld in artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de DTC, op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 ook met die richtlijn verenigbaar is voor het deel dat als een bronbelasting moet worden aangemerkt.
C — De derde vraag
51
Met de derde vraag, die vanzelfsprekend subsidiair wordt gesteld, wenst de verwijzende rechter te vernemen of richtlijn 90/435 ongeldig is wegens schending van een wezenlijk vormvoorschrift voorzover in artikel 7, lid 2, ervan wordt bepaald dat nationale belastingen die in beginsel in strijd zijn met het verbod op bronbelasting krachtens artikel 5, lid 1, van de richtlijn, onverlet worden gelaten.
52
Alle betrokkenen stellen een ontkennend antwoord op deze vraag voor, behalve Océ, die de richtlijn op dit punt ongeldig acht wegens gebrek aan motivering en omdat het Economisch en Sociaal Comité en het Parlement niet zijn geraadpleegd.
53
Volgens Océ vertoont de richtlijn in de eerste plaats een motiveringsgebrek ten aanzien van artikel 7, lid 2, aangezien in geen enkel punt van de considerans sprake is van een dergelijke afwijkende hypothese, hetgeen bij de andere, eveneens afwijkende bepalingen in de richtlijn wel het geval is.
54
Wat de tweede grond betreft, betoogt Océ dat artikel 7 van de richtlijn in haar oorspronkelijke versie uitsluitend doelde op de consolidatie van de winst en dat deze bepalingen in de definitieve versie zijn geschrapt. Het advies van het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité is evenwel slechts ingewonnen over de oorspronkelijke versie en niet over de definitieve versie. Dit komt neer op een schending van wezenlijke vormvoorschriften, aangezien de tussen beide versies aangebrachte wijzigingen niet van ondergeschikt belang zijn en beide organen daarom een tweede maal hadden moeten worden geraadpleegd.
55
Hierover merk ik meteen op dat de richtlijn naar mijn oordeel geen wezenlijke vormfout vertoont die bestaat in een motiveringsgebrek of niet-raadpleging van het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.
56
Over het eerste element merk ik in het algemeen op dat het Hof altijd heeft verklaard dat de omvang van de motiveringsplicht afhangt van de aard van de betrokken handeling, en dat bij handelingen van algemene strekking in de motivering kan worden volstaan met een vermelding van het geheel der omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van de algemene doelstellingen ervan. Indien het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit de betwiste handeling blijkt, zou het te ver gaan om voor elke technische keuze een specifieke motivering te verlangen.9.
57
In het onderhavige geval komt het mij voor dat het Verenigd Koninkrijk, de Commissie en de Raad er terecht op hebben gewezen dat de richtlijn het algemene doel duidelijk weergeeft, namelijk de fiscale neutraliteit van de grensoverschrijdende uitkering van winsten, en dat deze vaststelling zich ook uitstrekt tot het voorbehoud inzake verdragsbepalingen met hetzelfde doel, namelijk artikel 7, lid 2, van de richtlijn.
58
Wat de niet-raadpleging van het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité betreft, moet er volgens vaste rechtspraak weliswaar van uit worden gegaan dat het vereiste dat het Parlement in de door het Verdrag voorziene gevallen in de loop van de wetgevingsprocedure wordt geraadpleegd, [impliceert] dat steeds een nieuwe raadpleging moet volgen wanneer de uiteindelijk vastgestelde regeling, in haar geheel beschouwd, wezenlijk afwijkt van die waarover het Parlement reeds werd geraadpleegd.10.
59
Net als de Commissie, de Raad en de regering van het Verenigd Koninkrijk ben ik echter van mening dat de richtlijn door de opname van artikel 7, lid 2, in de huidige versie niet wezenlijk verandert, maar dat daarmee alleen een technische aanpassing in het kader van de structuur van de richtlijn is doorgevoerd, die het mogelijk moet maken om specifieke nationale regelingen onverlet te laten voorzover zij met het doel van de richtlijn overeenkomen. Ook in het licht van de door mij voorgestelde antwoorden op de eerdere vragen, meen ik daarom te kunnen stellen dat voor een dergelijke wijziging geen tweede standpuntbepaling van het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité nodig is.
60
Ik kom dan ook tot de slotsom dat bij onderzoek van de derde prejudiciële vraag niet is gebleken van vorm- of procedurefouten die de geldigheid van artikel 7, lid 2, van de richtlijn kunnen aantasten.
IV — Conclusie
61
Gezien het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging, de door de Special Commissioner voorgelegde vragen als volgt te beantwoorden:
- 1)
De 5 %-belasting als bedoeld in artikel 10, lid 3, sub a, ii, van de op 7 november 1980 in Den Haag tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Koninkrijk der Nederlanden gesloten overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, is een bronbelasting op door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winst, die onder artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, valt voorzover zij op dividenden drukt, maar niet voorzover zij op het belastingkrediet drukt.
- 2)
Een dergelijke belasting is op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 90/435 ook met die richtlijn verenigbaar voor het deel dat als een bronbelasting moet worden aangemerkt.
- 3)
Bij onderzoek van de derde prejudiciële vraag is niet gebleken van vorm- of procedurefouten die de geldigheid van artikel 7, lid 2, van de richtlijn kunnen aantasten.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2003
— Oorspronkelijke taal: Italiaans.
— PB L 225, blz. 6.
— Arrest van 8 juni 2000, Epson Europe (C-375/98, Jurispr. blz. I-4243, punt 23), en in soortgelijke bewoordingen arrest van 4 oktober 2001, Athinaïki Zythopoiia (C-294/99, Jurispr. blz. I-6797, punten 28 en 29).
— Arrest Athinaïki Zythopoiia, reeds aangehaald, punt 27.
— Reeds aangehaald, punt 7.
— Volgens verzoekster in het hoofdgeding volgt dit in wezen uit het arrest Epson Europe, reeds aangehaald, punt 23, en uit de conclusie van advocaat-generaal Cosmas in die zaak, punt 48.
— Ik wijs erop dat in dit specifieke geval de Engelse fiscus voor een ACT-betaling van ongeveer 4,348 miljoen GBP die Océ UK aan hem heeft verricht, aan Océ NV een belastingkrediet van ongeveer 1,4 miljoen heeft toegekend, verminderd met de betwiste 5 %-belasting. De belastingdruk op de groep als gevolg van de Britse vennootschapsbelasting werd aldus met ongeveer een derde verminderd.
— Zie arresten van 19 november 1998, Verenigd Koninkrijk/Raad (C-150/94, Jurispr. blz. I-7235, punten 25 en 26), en 7 november 2000, Luxemburg/Parlement en Raad (C-168/98, Jurispr. blz. I-9131, punt 62).
— Zie arresten van 19 november 1998, Verenigd Koninkrijk/Raad (C-150/94, Jurispr. blz. I-7235, punten 25 en 26), en 7 november 2000, Luxemburg/Parlement en Raad (C-168/98, Jurispr. blz. I-9131, punt 62).
— Zie met name arresten van 10 juni 1997, Parlement/Raad (C-392/95, Jurispr. blz. I-3213, punt 15), en 11 november 1997, Eurotunnel (C-408/95, Jurispr. blz. I-6315, punt 46).