Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 12-12-2002, nr. C-385/00
ECLI:NL:XX:2002:BU3038
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
12-12-2002
- Magistraten
M. Wathelet, C.W.A. Timmermans, D.A.O. Edward, P. Jann, A. Rosas
- Zaaknummer
C-385/00
- Conclusie
P. Léger
- LJN
BU3038
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:XX:2002:BU3038, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 12‑12‑2002
Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 20‑06‑2002
Uitspraak 12‑12‑2002
M. Wathelet, C.W.A. Timmermans, D.A.O. Edward, P. Jann, A. Rosas
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
12 december 20021.
In zaak C-385/00,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Hoge Raad der Nederlanden in het aldaar aanhangige geding tussen
F. W. L. de Groot
en
Staatssecretaris van Financiën,
Vrij verkeer van werknemers — Belastingverdrag — Nederlandse wettelijke regeling tot vermijding van dubbele belasting
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: M. Wathelet (rapporteur), kamerpresident, C. W. A. Timmermans, D. A. O. Edward, P. Jann en A. Rosas, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: M.-F. Contet, administrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door V. J. M. Koningsberger als gemachtigde,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en B. Muttelsee-Schön als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Michard en H. M. H. Speyart als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van F. W. L. de Groot, vertegenwoordigd door R. van der Jagt, advocaat; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. Michard en H. M. H. Speyart, ter terechtzitting van 18 april 2002,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 juni 2002,
het navolgende
Arrest
1
Bij arrest van 18 oktober 2000, ingekomen bij het Hof op 20 oktober daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen De Groot, een Nederlands onderdaan die in verschillende lidstaten werkzaam is geweest, en de Staatssecretaris van Financiën over de berekening van de inkomstenbelasting die hem over 1994 in zijn woonstaat is opgelegd.
De toepasselijke bepalingen
De gemeenschapsregeling
3
Artikel 48, leden 1 en 2, van het Verdrag luidt: Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij en [d]it houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
4
Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 bepaalt:
- 1.
Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
- 2.
Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
De overige op het hoofdgeding toepasselijke bepalingen
Het verdragsrecht
5
Het Koninkrijk der Nederlanden heeft bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belastingheffing gesloten met de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: de bilaterale overeenkomsten), volgens een door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ontwikkelde modelovereenkomst.
6
Het betreft de volgende overeenkomsten:
- —
overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, ondertekend te 's‑Gravenhage op 16 juni 1959 (Tractatenblad 1959, 85), zoals nadien gewijzigd (Tractatenblad 1960, 107; 1980, 61 en 200; 1991, 95; 1992, 14, en 1994, 81) (hierna: overeenkomst met Duitsland);
- —
overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar hetvermogen, ondertekend te 's‑Gravenhage op 16 maart 1973 (Tractatenblad 1973, 83), zoals nadien gewijzigd (Tractatenblad 1974, 41) (hierna: overeenkomst met Frankrijk), en
- —
overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, ondertekend te 's‑Gravenhage op 17 november 1980 (Tractatenblad 1980, 205), zoals nadien gewijzigd (Tractatenblad 1981, 54 en 108; 1983, 128; 1989, 128, en 1991, 12–14) (hierna: overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk).
7
Ingevolge artikel 15, lid 1, van de overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk wordt de beloning die door een inwoner van Nederland ter zake van een dienstbetrekking wordt verkregen, in het Verenigd Koninkrijk belast indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend.
8
Volgens artikel 22, lid 2, sub b, van deze overeenkomst moet het Koninkrijk der Nederlanden de inkomensbestanddelen die in het Verenigd Koninkrijk mogen worden belast, ter voorkoming van dubbele belasting vrijstellen door een vermindering van de Nederlandse belasting toe te staan die wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting.
9
Op een gelijkaardige manier wordt in artikel 10 van de overeenkomst met Duitsland en artikel 15 van de overeenkomst met Frankrijk bepaald dat de niet in de woonstaat verworven inkomsten in de werkstaat aan de bron worden belast. De in Duitsland en Frankrijk verworven en aldaar reeds belaste inkomsten zijn derhalve, ter voorkoming van dubbele belasting, in Nederland vrijgesteld van inkomstenbelasting.
10
Voorts is in de overeenkomst met Duitsland (artikel 20, lid 3) en de overeenkomst met Frankrijk (artikel 24, A, sub 2) de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van inkomsten die een inwoner van Nederland geniet uit in deze staten uitgeoefende dienstbetrekkingen, geregeld op een wijze die qua resultaat overeenkomt met hetgeen tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk geldt.
11
Anders dan de overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk, die expliciet de unilaterale Nederlandse regels ter voorkoming van dubbele belasting noemt en voor de berekening van de belastingvermindering uitdrukkelijk naar de nationale wettelijke regeling verwijst, bevatten de overeenkomst met Duitsland en de overeenkomst met Frankrijk een dergelijke verwijzing niet en bepalen zij zelf dat voor de berekening van de belastingvermindering in Nederland, de evenredigheidsbreuk wordt toegepast. Deze breuk, die in punt 18 van dit arrest in detail wordt uitgelegd, is gelijk aan de uitkomst van een deling met als teller het buitenlandse onzuivere inkomen en als noemer het wereldwijde onzuivere inkomen.
12
Voorts past Nederland in zijn bilaterale betrekkingen met de Bondsrepubliek Duitsland (artikel 20, lid 3, van de overeenkomst met Duitsland), de Franse Republiek (artikel 24, A, sub 1, van de overeenkomst met Frankrijk) of het Verenigd Koninkrijk (artikel 22, lid 2, sub a en b, van de overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk), demethode van vrijstelling met progressievoorbehoud toe, die wordt uiteengezet in artikel 23 A, leden 1 en 3, van de modelovereenkomst van de OESO.
13
Wanneer in Nederland wonende Nederlandse belastingplichtigen inkomsten verwerven in een of meer van deze andere lidstaten, heft Nederland derhalve de belasting over de in die andere lidstaat of lidstaten belaste inkomsten niet, maar behoudt het zich het recht voor om voor de vaststelling van de hoogte van de belasting met deze vrijgestelde inkomsten rekening te houden door toepassing van de progressieregel.
Het nationale recht
14
In Nederland was de directe belastingheffing van natuurlijke personen ten tijde van de feiten geregeld bij de Wet houdende regels met betrekking tot de belasting op de inkomsten van 16 december 1964 (Staatsblad 1964, 519; hierna: wet op de inkomstenbelasting), zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 december 1993 (Staatsblad 1993, nr. 760), en bij de Wet op de loonbelasting van 18 december 1964 (Staatsblad 1964, 521).
15
Verder stonden de nationale regels ter voorkoming van dubbele belasting ten tijde van de feiten in het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 van 21 december 1989 (Staatsblad 1989, 594), in werking getreden op 1 januari 1990, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 23 december 1994 (Staatsblad 1994, 694; hierna: besluit van 1989), in werking getreden op 1 januari 1995.
Regels ter voorkoming van dubbele belasting en wijze van toepassing daarvan
16
Volgens artikel 2, lid 2, sub b, van het besluit van 1989 bestaat het in het buitenland verworven onzuivere inkomen uit het gezamenlijke bedrag van de onzuivere inkomsten die de belastingplichtige in het buitenland verwerft, zijnde
de niet als winst uit buitenlandse onderneming aan te merken voordelen […] uit
- 1.
arbeid, voorzover zij worden genoten ter zake van arbeid welke in privaatrechtelijke dienstbetrekking binnen het gebied van de andere Mogendheid wordt verricht of is verricht.
17
Ten tijde van de feiten bepaalde artikel 3 van het besluit van 1989:
- 1.
De [krachtens een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen] vrijstelling wordt toegepast door een vermindering te verlenen op en ten hoogste tot het bedrag van de inkomstenbelasting dat volgens de Wet op de inkomstenbelasting […] verschuldigd zou zijn zonder toepassing van [een dergelijk verdrag]. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag dat tot de belasting welke volgens de Wet op de inkomstenbelasting […] verschuldigd zou zijn, in dezelfde verhouding staat als het buitenlandse onzuivere inkomen staat tot het onzuivere inkomen met inachtneming van de in Hoofdstuk II, afdelingen 5A, 5B, 5C en 7 van die wet voorziene verminderingen en vermeerderingen en verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV van die wet te verrekenen verliezen […]
18
Voor de berekening van de vermindering van de inkomstenbelasting ter voorkoming van dubbele belasting wordt het globale inkomen derhalve vermenigvuldigd met de evenredigheidsbreuk. De teller van deze breuk is het buitenlandse onzuivere inkomen en de noemer het wereldwijde onzuivere inkomen.
19
Het besluit van 1989 bevat in beginsel de regels die door de Nederlandse belastingdienst worden toegepast wanneer er geen bilaterale overeenkomst is gesloten. Deze regels zijn in het hoofdgeding echter toch van toepassing, in de eerste plaats omdat de overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk bepaalt dat de door de belastingdienst verleende vrijstelling ter voorkoming van dubbele belastingheffing moet worden berekend volgens de Nederlandse bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting, dat wil zeggen het besluit van 1989, waarin de evenredigheidsbreuk is opgenomen, en in de tweede plaats omdat ook in de overeenkomsten met Duitsland en met Frankrijk is bepaald dat in de bilaterale betrekkingen met Nederland de evenredigheidsbreuk wordt toegepast.
Berekening van de belasting
20
In het geval van een in Nederland wonende belastingplichtige wordt de verschuldigde belasting ingevolge de wet op de inkomstenbelasting berekend als volgt.
21
Wanneer de in Nederland wonende belastingplichtige, zoals De Groot, deels in Nederland en deels in een andere lidstaat inkomsten verwerft, wordt de belasting allereerst berekend volgens het gewone progressieve tarief, over het totale inkomen, met inbegrip van de vrijgestelde inkomsten uit buitenlandse bron, onder aftrek van de wegens alimentatieverplichtingen betaalde bedragen en van de belastingvrije som waarop de belastingplichtige gezien zijn persoonlijke en gezinssituatie recht heeft.
22
Dit theoretische bedrag wordt verminderd met de vrijstelling uit hoofde van de in de verschillende werkstaten verworven en belaste inkomsten.
23
Voor de berekening van de vrijstelling waarop de belastingplichtige recht heeft, wordt de belasting op het globale inkomen vermenigvuldigd met de evenredigheidsbreuk.
24
De door de belastingplichtige wegens alimentatieverplichtingen betaalde bedragen en de belastingvrije som, die in aanmerking worden genomen bij de berekening van de belasting over het totale inkomen, worden niet afgetrokken van het wereldwijde onzuivere inkomen in de noemer van de evenredigheidsbreuk.
25
Uit de nota van toelichting bij het koninklijk besluit van 7 november 1991 tot wijziging van het besluit van 1989 blijkt:
Deze formule is gekozen om rekening te houden met bepaalde aftrekposten die naar het oordeel van de Nederlandse wetgever wel de draagkracht beïnvloeden, maar die niet zijn toe te rekenen aan bepaalde bronnen van inkomen in Nederland gelegen of juist daarbuiten. Omdat deze posten niet met bepaalde bronnen samenhangen kan men stellen dat deze uitgaven bestreden moeten worden uit het gehele inkomen. Door in de evenredigheidsbreuk het onzuivere inkomen als noemer te nemen en het totale belastingbedrag verschuldigd zonder toepassing van dit besluit met die breuk tevermenigvuldigen, wordt bereikt dat dergelijke uitgaven naar evenredigheid drukken op het buitenlandse en het in Nederland belastbare deel van het inkomen (de zogenaamde omslag).
26
Door de vrijstelling aldus te berekenen wil men de aftrekposten in verband met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige verdelen over zijn gehele inkomen. Deze aftrekposten worden dus op de in Nederland verschuldigde belastingen slechts in mindering gebracht naar evenredigheid van de door de belastingplichtige in deze lidstaat verworven inkomsten.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
27
In 1994 woonde De Groot in Nederland. Hij heeft tot 1 april 1994 in Nederland en in andere lidstaten gewerkt als werknemer van in Nederland, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschappen behorend tot het Applied Materials-concern. Per 1 april 1994 is zijn arbeidsovereenkomst met deze vennootschappen beëindigd. In de loop van 1994 heeft De Groot van de Nederlandse vennootschap 89 665 NLG, van de Duitse vennootschap 74 395 NLG, van de Franse vennootschap 84 812 NLG en van de Britse vennootschap 35 009 NLG aan inkomsten verworven.
28
Van 1 april 1994 tot 29 oktober 1995 is De Groot werkloos geweest. Over de periode van 1 april 1994 tot en met 31 december 1994 heeft hij in Nederland een bedrag van in totaal 34 743 NLG aan uitkeringen wegens ziekte en werkloosheid ontvangen.
29
Na de ontbinding van zijn huwelijk in 1987 had De Groot een alimentatieverplichting. Op 26 december 1994 heeft hij deze verplichting afgekocht voor een bedrag van 135 000 NLG. Daarnaast had hij in 1994 reeds reguliere alimentatietermijnen betaald ten bedrage van 43 230 NLG.
30
Over de door hem in 1994 ter zake van de dienstbetrekkingen met de buitenlandse vennootschappen ontvangen inkomsten heeft De Groot in het buitenland inkomstenbelasting betaald, en wel omgerekend 16 768 NLG in Duitsland, 12 398 NLG in Frankrijk en 11 335 NLG in het Verenigd Koninkrijk. Bij de berekening van deze belastingheffing is in de verschillende lidstaten geen rekening gehouden met de in 1994 door De Groot verrichte alimentatiebetalingen.
31
In zijn aangifte voor 1994 in Nederland heeft De Groot in het kader van de voorkoming van dubbele belasting verzocht om een vermindering over een bedrag van 187 348 NLG, het totale buitenlandse inkomen ad 193 816 NLG minus een evenredig deel van de beroepskosten ad 6 468 NLG.
32
De belastinginspecteur heeft de vermindering berekend volgens de in artikel 3 van het besluit van 1989 en de overeenkomsten met Duitsland en met Frankrijk vastgelegde evenredigheidsmethode, dat wil zeggen met toepassing van de evenredigheidsbreuk. Dienovereenkomstig heeft hij De Groot voor het belastingjaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
33
Na herhaaldelijk bezwaar is deze aanslag verminderd, maar naar het gevoel van De Groot niet voldoende. De Groot is daarop bij het Gerechtshof te Amsterdam in beroep gekomen tegen de beslissing van de belastinginspecteur inzake de vermindering. Hij heeft gesteld dat de toepassing van de evenredigheidsmethode hem fiscaal benadeelde en in zijn geval leidde tot een door artikel 48 van het Verdrag verboden belemmering van het vrije verkeer van werknemers, respectievelijk van de vrijheid van vestiging, omdat deze methode tot gevolg heeft dat hij een deel van het profijt van zijn persoonlijke aftrekposten verliest.
34
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft dit voor in Nederland wonende belastingplichtigen die in een andere lidstaat hebben gewerkt, nadelige effect erkend, maar heeft geoordeeld dat hier geen sprake was van een door artikel 48 van het Verdrag verboden belemmering, doch van nadelige consequenties die waren toe te schrijven aan dispariteiten tussen de nationale inkomstenbelastingstelsels van de betrokken lidstaten. Het Gerechtshof beriep zich hierbij op het arrest van het Hof van 12 mei 1998, Gilly (C-336/96, Jurispr. blz. I-2793).
35
Tegen deze uitspraak heeft De Groot beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
36
Deze beschrijft de consequenties van de toepassing van de evenredigheidsbreuk voor De Groot als volgt:
De toepassing van de [in geding zijnde nationale] bepalingen heeft ertoe geleid dat de persoonlijke verplichtingen welke in 1994 op belanghebbende hebben gedrukt, te weten de als zodanig aan te merken alimentatiebetalingen tot een totaalbedrag van 178 230 NLG, niet zijn verdisconteerd in de […] evenredigheidsbreuk, terwijl zij wel het bedrag van de belasting waarop die breuk is toegepast, hebben verlaagd. Hetzelfde geldt voor de belastingvrije som. Deze persoonsgebonden tegemoetkomingen hebben daardoor geen effect gehad op de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Als gevolg daarvan leidt een met de evenredigheidsbreuk evenredig gedeelte van het bedrag van die tegemoetkomingen niet tot effectieve vermindering van de verschuldigde Nederlandse belasting. Nu de persoonlijke verplichtingen en de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende niet, ook niet voor een deel, in aanmerking zijn genomen bij de heffing van buitenlandse belasting, is belanghebbende in mindere mate fiscaal tegemoetgekomen wegens te zijnen laste gekomen persoonlijke verplichtingen, en heeft hij minder profijt kunnen trekken van de belastingvrije som, dan het geval zou zijn geweest indien hij in 1994 het totaal van zijn inkomsten uit arbeid zou hebben genoten uit een of meer alleen in Nederland uitgeoefende dienstbetrekkingen.
37
De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft de orde van grootte van dit nadeel als volgt becijferd:
De belanghebbende verliest als gevolg van de pro rata toerekening aan het buitenlandse deel van het inkomen 187/309e deel (dat is ruim 60 %) van zijn belastingreductie ter voorkoming van dubbele belasting.
38
De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft tevens opgemerkt:
Tegenover het nadeel van het .weglopen' van 60 % van belanghebbendes belastingreductie staat een voordeel: de belanghebbende verwerft inkomsten in drie bronlanden die bij de bepaling van de progressie in hun tarief geen van drieën rekening houden met buiten dat bronland verdiend inkomen. Daardoor geniet de belanghebbende een belangrijk progressievoordeel. Zouden de drie betrokken bronlanden net als de woonstaat rekening houden met de hoogte van het wereldinkomen bij de tariefsbepaling voor de belastingheffing over het bronlandinkomen, dan zou de belanghebbende, gezien de hoogte van zijn wereldinkomen in 1994 (ook na aftrek van persoonsgebonden aftrekposten), in alle drie de bronlanden in hogere tariefschijven terecht komen en dus meer belasting betalen. Het is tot nu toe ongebruikelijk voor een bronland om van buitenlands belastingplichtigen opgave te verlangen van hun wereldinkomen teneinde net als het woonland een progressievoorbehoud te effectueren en om opgave van persoonlijke omstandigheden te verlangen teneinde daarmee net als het woonland evenredig rekening te houden.
39
Anders dan het Gerechtshof te Amsterdam is de Hoge Raad van oordeel dat het arrest Gilly niet elke twijfel wegneemt omtrent de vraag of het door De Groot ondervonden nadeel een door artikel 48 van het Verdrag verboden belemmering oplevert.
40
De Hoge Raad erkent weliswaar dat het Hof in punt 49 van het arrest Gilly heeft overwogen dat de dispariteit, die voortvloeit uit het feit dat in de woonstaat wel rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige terwijl dit in de werkstaat niet wordt gedaan, het gevolg is van het feit dat de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen inzake directe belastingen in het algemeen niet vergelijkbaar zijn.
41
De Hoge Raad is evenwel van mening dat die overweging in het arrest Gilly in het teken staat van de afwijzing door het Hof van de stelling dat de door de woonstaat te verrekenen belasting even hoog had moeten zijn als de in de werkstaat betaalde belasting.
42
In het hoofdgeding hekelt De Groot de ongelijke behandeling die Nederland zijn aldaar wonende belastingplichtigen geeft ter zake van de inaanmerkingneming van hun persoonlijke verplichtingen en hun persoonlijke en gezinssituatie, al naar gelang zij hun inkomen geheel in de woonstaat verwerven, dan wel voor een gedeelte in de woonstaat en voor een ander gedeelte in een andere lidstaat. De Hoge Raad merkt op dat een dergelijk verschil ook dan tot een hogere belastingdruk voor laatstbedoelde categorie belastingplichtigen kan leiden, indien de woonstaat en de werkstaat hetzelfde belastingstelsel hanteren en gelijke tarieven kennen.
43
De Hoge Raad vraagt zich dan ook af of de Nederlandse methode om een evenredig deel van de aftrekposten toe te rekenen aan het wereldwijde inkomen, verenigbaar is met artikel 48 van het Verdrag. Hij is van mening dat die toerekening gerechtvaardigd zou zijn, indien men ervan zou mogen uitgaan dat in de bronstaat (of werkstaat), naar rata van het aandeel van de in die lidstaat verdiende inkomsten in het totale inkomen, aan de belastingplichtige de persoonsgebonden fiscale tegemoetkomingen worden verleend waarin de wetgeving van de bronstaat ten behoeve van zijn ingezetenen voorziet. De Hoge Raad stelt echter vast dat geen van de lidstaten waarin De Groot buiten Nederland heeft gewerkt, dergelijke tegemoetkomingen verleent.
44
Volgens de Hoge Raad blijkt voorts uit de arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225), en 14 september 1999, Gschwind (C-391/97, Jurispr. blz. I-5451), dat die lidstaten ook niet verplicht waren die tegemoetkomingen te verlenen, nu de inkomsten die De Groot in 1994 buiten zijn woonstaat heeft verdiend, niet zijn gehele of nagenoeg gehele gezinsinkomen uitmaakten.
45
Uit deze twee arresten kan volgens de Hoge Raad ook niet met zekerheid worden opgemaakt dat, indien het bedrag van de in de woonstaat verschuldigde belasting daarvoor toereikend zou zijn, de woonstaat, ongeacht eventuele beletselen voortvloeiend uit het door hem alleen dan wel uit het door hem en een andere staat gezamenlijk in het kader van een bilateraal verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gekozen stelsel voor de inaanmerkingneming van de persoonlijke en gezinssituatie, aan de betrokken belastingplichtige een even grote effectieve aftrek wegens die situatie moet verlenen als waarop hij aanspraak zou hebben gehad indien hij zijn gehele inkomen in de woonstaat zou hebben verdiend.
46
De Hoge Raad acht het dan ook noodzakelijk, vragen te stellen over de verenigbaarheid van de Nederlandse belastingregeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing met het gemeenschapsrecht. Hij heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- 1)
Verzetten artikel 48 EG-Verdrag […] en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 EEG van de Raad zich ertegen dat in het kader van een systeem ter voorkoming van dubbele belasting een inwoner van een lidstaat die in een bepaald jaar (ook) in een andere lidstaat inkomsten verwerft uit een aldaar uitgeoefende dienstbetrekking, voor welke inkomsten hij in die andere lidstaat wordt belast zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokken werknemer, in zijn woonstaat een evenredig deel verliest van het voordeel van zijn belastingvrije som en persoonlijke fiscale tegemoetkomingen?
- 2)
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, vloeien dan uit het gemeenschapsrecht specifieke eisen voort met betrekking tot de wijze waarop in de woonstaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokken werknemer?
De eerste vraag
47
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 in de weg staan aan een regeling als bedoeld in het hoofdgeding, die al dan niet is overgenomen in een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belastingheffing, op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van zijn inkomstenbelasting in de woonstaat, een deel van het profijt van zijn belastingvrije som en van zijn persoonlijke fiscale tegemoetkomingen verliest doordat hij in het betrokken jaar ook in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, waarvoor hij aldaar is belast zonder dat daarbij zijn persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking is genomen.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
48
De Groot merkt allereerst op dat het Hof in punt 13 van het arrest van 7 juli 1988, Stanton (143/87, Jurispr. blz. 3877), heeft geoordeeld dat de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van personen beogen, het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap en in de weg staan aan een nationale regeling die deze onderdanen minder gunstig behandelt wanneer zij op het grondgebied van meer dan één lidstaat werkzaam willen zijn.
49
Voorts heeft hij voor de aftrekposten in verband met zijn persoonlijke situatie een lager fiscaal voordeel genoten dan het geval geweest zou zijn indien hij uitsluitend in zijn woonstaat Nederland had gewerkt. Hij is dan ook fiscaal benadeeld doordat hij arbeidsovereenkomsten in meerdere lidstaten heeft gehad.
50
De in Nederland gevolgde methode ter voorkoming van dubbele belastingheffing, te weten inaanmerkingneming van de persoonlijke en gezinssituatie door toepassing van de evenredigheidsbreuk, is bijgevolg een hinderpaal voor het vrije verkeer van werknemers. Anders dan in de zaak die tot het arrest Gilly heeft geleid, houdt deze hinderpaal geen verband met het verschil tussen de belastingtarieven van de lidstaten. Ook vloeit hij niet voort uit de overeenkomsten met Duitsland, met Frankrijk en met het Verenigd Koninkrijk, maar is hij het gevolg van de wijze waarop Nederland deze overeenkomsten uitvoert. Om deze redenen zijn de bepalingen van het Verdrag inzake het vrije verkeer van personen van toepassing op een situatie als de zijne.
51
Ten slotte is het volgens De Groot aan de woonstaat en niet aan de werkstaat om de persoonlijke fiscale voordelen te verlenen.
52
Volgens de Nederlandse en de Belgische regering staat artikel 48 van het Verdrag niet in de weg aan de toepassing van bepalingen als die van de bilaterale overeenkomsten en de Nederlandse regeling.
53
De Nederlandse regering erkent het door de toepassing van de evenredigheidsbreuk veroorzaakte nadeel voor belastingplichtigen in de situatie van De Groot. Een beroep op het gemeenschapsrecht tegen de woonstaat heft dit nadeel echter niet op. Een dergelijk nadeel is namelijk niet het gevolg van de nationale wetgeving inzake de voorkoming van dubbele belasting, maar in wezen het gevolg van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten op basis van een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belastingheffing — die niet binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het Verdrag valt — en van het feit dat de werkstaten geen aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtigen verlenen, hetgeen op zich niet in strijd is met het Verdrag.
54
Voorts is de inaanmerkingneming van de persoonlijke en gezinssituatie van De Groot in overeenstemming met het oordeel in het arrest Schumacker, reeds aangehaald. In dat arrest heeft het Hof immers voor recht verklaard dat het in beginsel de woonstaat is die de persoonlijke en gezinssituatie van belastingplichtigen in aanmerking neemt op basis van een toereikende belastinggrondslag. Dit beginsel lijdt uitzondering indien deniet-ingezeten belastingplichtige het grootste deel van zijn inkomen en nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen in de werkstaat verwerft.
55
De Nederlandse autoriteiten hebben in deze zaak dit beginsel toegepast. Op grond van de belastingverdragen met Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, die de heffingsbevoegdheid aan Nederland toewijzen, heeft Nederland als woonstaat bij het bepalen van de Nederlandse heffinggrondslag de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige in aanmerking genomen. De persoonlijke aftrekposten van De Groot zijn daarbij volledig in mindering gekomen op het volgens de Nederlandse wetgeving in Nederland belastbare, totale wereldwijde inkomen.
56
Het door De Groot gewraakte effect heeft zich dan ook niet voorgedaan bij de toepassing van de nationale heffingsbepalingen, maar eerst bij het toepassen van de bij de bilaterale overeenkomsten ingevoerde methode ter voorkoming van dubbele belasting. In Nederland wordt namelijk bij de toepassing van de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud en bij de berekening van de belastingvermindering een naar evenredigheid bepaald deel van de persoonlijke aftrekposten toegerekend aan het aldaar vrijgestelde inkomen.
57
Als vervolgens dat deel in de werkstaat of de werkstaten niet in aftrek kan worden gebracht op de over de aldaar verworven inkomsten geheven belasting, dan is dit een gevolg van de verschillen tussen de belastingstelsels van de lidstaten, welke blijkens het arrest Gilly niet in strijd zijn met het gemeenschapsrecht.
58
Dat de woonstaat de persoonlijke aftrekposten naar evenredigheid toerekent aan het vrijgestelde inkomen, is dus niet strijdig met artikel 48 van het Verdrag.
59
De enige oplossing voor een nadeel als dat van een belastingplichtige in de situatie van De Groot, is dat de werkstaat of werkstaten de aftrekposten in verband met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige naar evenredigheid in mindering brengen op de aldaar verworven inkomsten. De huidige stand van het gemeenschapsrecht verplicht de werkstaat niet om aldus te werk te gaan wanneer de belastingplichtige niet nagenoeg het volledige gezinsinkomen in de werkstaat verdient. Alleen in dat specifieke geval moet de werkstaat ingevolge het arrest Schumacker, reeds aangehaald, deze persoonlijke aftrekposten in aanmerking nemen. Nederland heeft overigens in januari 2001, weliswaar als werkstaat en niet als woonstaat, dit systeem in zijn belastingwetgeving opgenomen.
60
Bovendien moeten volgens de Nederlandse regering aftrekposten, voorzover zij slechts aan bepaalde inkomstenbronnen en niet aan andere kunnen worden toegerekend, worden verdeeld over alle inkomsten, hetgeen rechtvaardigt dat de woonstaat deze slechts voor een aan de op zijn grondgebied verworven inkomsten evenredig deel in aanmerking neemt.
61
Volgens de Belgische regering genieten belastingplichtigen die gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer, vaak een niet te verwaarlozen fiscaal voordeel, de salary split. Het progressieve tarief van de inkomstenbelasting bevoordeelt de werknemer die, zoals De Groot, in elke werkstaat slechts over een deel van zijn inkomsten wordt belast.
62
Het fiscale voordeel dat niet-ingezeten werknemers aldus ten opzichte van ingezeten werknemers genieten wegens het ontbreken van belastingprogressiviteit, is in strijd met het beginsel van de fiscale gelijkheid, dat inhoudt dat de belastingplichtige belasting moet betalen naar zijn draagkracht. Een niet-ingezeten werknemer betaalt immers altijd minder belasting dan de ingezeten werknemer met hetzelfde inkomen.
63
Voorts laat de gestelde discriminatie, waarbij inwoners van Nederland ongelijk worden behandeld naargelang zij inkomsten ontvangen in Nederland of in het buitenland, de situatie in de werkstaat buiten beschouwing. Het probleem moet niet in de woonstaat worden opgelost, maar in de werkstaat. De werkstaat moet zijn niet-ingezetenen kunnen belasten op basis van hun wereldwijde inkomen en belastingvoordelen wegens de persoonlijke en gezinssituatie kunnen verlenen naar rata van hun op zijn grondgebied verworven inkomen.
64
Op grond van de rechtspraak Schumacker en Gschwind, reeds aangehaald, is het de werkstaat toegestaan, geen enkel fiscaal voordeel wegens de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige te verlenen. De woonstaat verplichten, enkel over het nationale deel van de inkomsten alle fiscale voordelen wegens deze situatie te verlenen, zou ertoe leiden dat de volledige last van deze fiscale voordelen op de woonstaat rust. Deze oplossing is onrechtvaardig, daar de woonstaat wél het merendeel van de aan de belastingplichtige geleverde openbare diensten voor zijn rekening neemt, en zou leiden tot een resultaat dat niet strookt met de doelstelling van artikel 48 van het Verdrag.
65
Ten slotte stelt de Belgische regering dat een verplichting voor de woonstaat om enkel over het nationale deel van de inkomsten alle fiscale voordelen wegens de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige te verlenen, belastingontwijking en fraude in de hand werkt doordat zij de salary split zullen pushen.
66
Volgens de Duitse regering kan artikel 48 van het Verdrag door een werknemer worden ingeroepen jegens de lidstaat waarvan hij onderdaan is en waar hij woont, wanneer hij, zoals in het hoofdgeding het geval is, gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap door behalve in zijn woonstaat ook op het grondgebied van een andere lidstaat werkzaam te zijn. Het is aan de woonstaat om de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige volledig in aanmerking te nemen wanneer dit in de werkstaat niet is gebeurd, daar de woonstaat over de nodige gegevens beschikt om de totale draagkracht van de belastingplichtige, gelet op deze situatie, te kunnen beoordelen. Zoals het Hof in het arrest Schumacker heeft vastgesteld, kan de persoonlijke draagkracht van een niet-ingezetene, die gevormd wordt door zijn totale inkomsten en zijn persoonlijke en gezinssituatie, het gemakkelijkst worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft; die plaats is over het algemeen zijn gebruikelijke woonplaats.
67
Volgens de Commissie gaat het in het hoofdgeding om de evenredige toerekening van de belastingvrije som en de persoonlijke fiscale tegemoetkomingen aan het in het buitenland belaste inkomen. Deze berust niet op de werkwijze van de werkstaten of op de wederzijdse verplichtingen rechtens van de betrokken lidstaten. Het geschil gaat daarentegen over de manier waarop Nederland, na bij bilaterale overeenkomst deverplichting op zich genomen te hebben de reeds in het buitenland belaste inkomsten van Nederlandse belasting vrij te stellen, omgaat met de belastingvrije som en andere persoonlijke fiscale tegemoetkomingen die normaalgesproken moeten worden toegepast.
68
Wanneer een lidstaat als woonstaat eenmaal heeft gekozen voor vrijstelling van reeds belaste bedragen volgens een methode die in sommige gevallen voor de belastingplichtige tot een progressievoordeel kan leiden, en wanneer er voor de werkstaten — behoudens in een situatie als die in de zaak die tot het arrest Schumacker heeft geleid — geen verplichting bestaat om bij het belasten van niet-ingezetenen de in het interne recht gebruikelijke belastingvrije sommen en andere fiscale tegemoetkomingen te verlenen, dient de woonstaat de ter voorkoming van dubbele belasting afgesproken vrijstelling toe te passen. De woonstaat mag dan bij de inaanmerkingneming van de belastingvrije som en andere persoonlijke fiscale tegemoetkomingen geen onderscheid aanbrengen tussen ingezetenen die hun gehele inkomen uit arbeid op het grondgebied van die lidstaat hebben verworven, en ingezetenen die een deel van hun inkomsten in een of meer andere lidstaten hebben verworven.
69
Uit de beschrijving van de toepasselijke regeling en uit de op grond daarvan door de verwijzende rechter en zijn advocaat-generaal gemaakte kwalificaties en berekeningen volgt zonder meer dat een Nederlandse fiscaal ingezetene die een deel van zijn inkomen in een andere lidstaat verdient, naar evenredigheid wordt gekort op zijn belastingvrije som en op andere persoonlijke fiscale tegemoetkomingen.
70
De conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad berust op de gedachte dat de fiscale behandeling van Nederlandse ingezetenen die een deel van hun inkomsten in een andere lidstaat verwerven, zowel voordelen als nadelen met zich meebrengt. Het nadeel is in deze zaak de grondslag van het geschil. Het voordeel bestaat in de eerste plaats uit het feit dat de werkstaten bij de bepaling van het door hen toe te passen belastingtarief geen rekening houden met het wereldwijde inkomen en daardoor geen progressie kunnen toepassen, en in de tweede plaats uit de methode die door de woonstaat is gekozen ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Wanneer de woonstaat, zoals in casu Nederland, dubbele belastingheffing voorkomt door van de potentiële belasting naar evenredigheid een bedrag af te trekken dat correspondeert met het aandeel van de buitenlandse inkomsten in de totale inkomsten, leidt dit voor de belastingplichtige tot een progressievoordeel.
71
Nederland is zelf verantwoordelijk voor het progressievoordeel en kan dit derhalve niet inroepen ter ondersteuning van zijn stelling dat het nadeel in verband met de verlaging van de belastingvrije som en de persoonlijke fiscale tegemoetkomingen nodig is om dit voordeel te compenseren. Ook al zou de Nederlandse belastingregeling in de meeste gevallen gunstiger uitvallen voor de fiscaal ingezetene die in het buitenland inkomsten uit arbeid in loondienst heeft verworven, neemt dat niet weg dat wanneer die regeling die ingezetene benadeelt, zij een ongelijke behandeling ten opzichte van de uitsluitend in Nederland werkzame fiscaal ingezetene tot gevolg heeft en daardoor een belemmering van het door artikel 48 van het Verdrag gegarandeerde vrije verkeer van werknemers in het leven roept.
72
Deze belemmering van het vrije verkeer van werknemers kan niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het Nederlandse belastingstelsel te verzekeren, door het oogmerk de heffing van inkomstenbelasting te vereenvoudigen en te coördineren, of door uitvoeringstechnische moeilijkheden.
73
Wat de samenhang van het belastingstelsel betreft, betoogt de Commissie dat er in het hoofdgeding geen rechtstreeks verband is, in hoofde van één en dezelfde belastingplichtige, tussen een bepaalde belasting en de desbetreffende vrijstelling, zoals in de rechtspraak van het Hof wordt verlangd. De vrijstellingen waar het om gaat, namelijk de belastingvrije som en eventuele persoonlijke fiscale tegemoetkomingen, hebben hun eigen ratio legis en zijn niet bedoeld om deel uit te maken van een bredere samenhang waarin zij tegenover een op dezelfde transactie betrekking hebbende belasting staan. Er bestaat overigens geen verband tussen het progressievoordeel en het nadeel als gevolg van de verlaging van de belastingvrije som en van de eventuele persoonlijke fiscale tegemoetkomingen.
74
Wat de andere twee rechtvaardigingsgronden betreft, stelt de Commissie dat deze niet kunnen rechtvaardigen dat de rechten die particulieren ontlenen aan de bepalingen van het Verdrag waarin hun fundamentele vrijheden zijn verankerd, worden aangetast (arrest van 26 januari 1999, Terhoeve, C-18/95, Jurispr. blz. I-345, punten 44 en 45).
Beoordeling door het Hof
75
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen en zich derhalve van elke openlijke of verkapte discriminatie op grond van nationaliteit te onthouden (reeds aangehaalde arresten Schumacker, punten 21 en 26, en Gschwind, punt 20).
76
Iedere gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, valt binnen de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 (arrest van 23 februari 1994, Scholz, C-419/92, Jurispr. blz. I-505, punt 9, en arrest Terhoeve, reeds aangehaald, punt 27).
77
Volgens vaste rechtspraak beogen de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken, op het gehele grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen, en staan zij in de weg aan regelingen die deze onderdanen zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten (arrest van 7 juli 1992, Singh, C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 16; arrest Terhoeve, reeds aangehaald, punt 37; arresten van 27 januari 2000, Graf, C-190/98, Jurispr. blz. I-493, punt 21, en 15 juni 2000, Sehrer, C-302/98, Jurispr. blz. I-4585, punt 32).
78
Bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, leveren derhalve belemmeringen van die vrijheid op, ook wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteitvan de betrokken werknemers van toepassing zijn (arrest van 7 maart 1991, Masgio, C-10/90, Jurispr. blz. I-1119, punten 18 en 19, alsmede reeds aangehaalde arresten Terhoeve, punt 39, en Sehrer, punt 33).
79
Hoewel de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers volgens hun bewoordingen met name het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst beogen te garanderen, houden zij dus ook een verbod in voor de lidstaat van oorsprong, het vrije aanvaarden en verrichten van werk door een van zijn onderdanen in een andere lidstaat te bemoeilijken (zie in die zin arrest Terhoeve, reeds aangehaald, punten 27–29).
80
Dat De Groot de Nederlandse nationaliteit bezit, kan hem niet beletten, zich op de bepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers te beroepen tegenover de lidstaat waarvan hij onderdaan is, nu hij met gebruikmaking van zijn recht van vrij verkeer arbeid heeft verricht in een andere lidstaat (reeds aangehaalde arresten Terhoeve, punten 27–29, en Sehrer, punt 29).
De vraag of sprake is van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers
81
In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat in het hoofdgeding De Groot, die Nederlands onderdaan is, in Nederland woont en aldaar een deel van zijn inkomsten over 1994 heeft verworven. Zijn overige inkomsten uit arbeid zijn hem betaald door buitenlandse vennootschappen voor werkzaamheden in drie andere lidstaten. Vaststaat dus dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer van werknemers.
82
Het feit dat De Groot ten tijde van de belastingheffing geen arbeidsverhouding meer had, ontneemt hem niet de waarborg van bepaalde met de hoedanigheid van werknemer samenhangende rechten (zie in die zin arrest Sehrer, reeds aangehaald, punt 30, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op de rechtstreekse fiscale consequenties van het feit dat De Groot in andere lidstaten heeft gewerkt.
83
In de tweede plaats is tussen partijen in het hoofdgeding in confesso dat door de toepassing van de evenredigheidsbreuk een deel van De Groots persoonsgebonden tegemoetkomingen niet heeft geleid tot een werkelijke vermindering van de in Nederland verschuldigde belasting. Hij heeft aldus reëel nadeel ondervonden van de toepassing van de evenredigheidsbreuk, aangezien hij minder fiscaal voordeel van de nakoming van zijn alimentatieverplichtingen en zijn belastingvrije som heeft gehad dan indien hij al zijn inkomsten in Nederland zou hebben verworven.
84
Dit nadeel, dat wordt veroorzaakt door de wijze waarop de woonstaat zijn regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing toepast, zal een onderdaan van die lidstaat ervan weerhouden om in de zin van het Verdrag arbeid in loondienst te verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat.
85
Anders dan de Nederlandse regering met een beroep op het arrest Gilly stelt, is het door De Groot geleden nadeel noch te wijten aan verschillen tussen de belastingstelsels van de woon- en de werkstaat, noch aan verschillen tussen de belastingstelsels van de verschillende staten waar hij werkzaam is geweest.
86
Een situatie als die van het hoofdgeding verschilt van die waarop het arrest Gilly betrekking had. Zoals de verwijzende rechter heeft uiteengezet, houdt het fiscaal nadeel van De Groot geen verband met een verschil tussen de belastingtarieven van de woonstaat en die van de werkstaten. Het Hof heeft echter in punt 47 van het arrest Gilly geoordeeld dat de nadelige consequenties die het in die zaak in geding zijnde verrekeningsmechanisme voor Gilly zou kunnen hebben, in hoofdzaak het gevolg waren van de dispariteiten tussen de in de betrokken lidstaten geldende tarieftabellen voor de belastingen, waarvan de vaststelling tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, aangezien een gemeenschapsregeling ter zake ontbreekt.
87
Terwijl Gilly in haar woonstaat voorts alle fiscale voordelen had ontvangen die in de wetgeving van die staat voor ingezetenen waren voorzien, geldt dit niet voor De Groot, die in het hoofdgeding juist stelt dat hem in zijn woonstaat een deel van de in de wetgeving van deze staat voor de inwoners voorziene aftrekposten is onthouden omdat hij van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt.
88
Aangaande het feit dat de persoonlijke en gezinssituatie van De Groot in de belastingstelsels van de werkstaten niet in aanmerking is genomen, zoals blijkt uit het verwijzingsarrest, moet worden opgemerkt, zoals de Commissie terecht doet, dat de overeenkomsten met Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk daartoe niet verplichten.
89
Bovendien heeft het Hof in punt 36 van het arrest Schumacker en punt 27 van het arrest Gschwind geoordeeld dat de verplichting om de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te nemen, slechts op de werkstaat rust wanneer de belastingplichtige zijn belastbaar inkomen geheel of nagenoeg geheel aldaar verdient en in de woonstaat geen inkomen van betekenis verwerft, zodat deze laatste hem niet de voordelen kan toekennen die uit de inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en gezinssituatie voortvloeien.
90
In punt 32 van het arrest Schumacker heeft het Hof tevens geoordeeld dat het in beginsel de woonstaat is die de belastingplichtige alle aan zijn persoonlijke en gezinssituatie verbonden fiscale voordelen moet toekennen, omdat deze staat het best in staat is de persoonlijke draagkracht van de belastingplichtige te beoordelen, aangezien hij daar het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft.
91
Weliswaar zijn in casu, zoals de Nederlandse regering betoogt, de door De Groot betaalde alimentatie en de belastingvrije som in aanmerking genomen voor de berekening van het theoretische bedrag van de belasting op het totale inkomen van de belastingplichtige, maar dit neemt niet weg dat hij door de toepassing van de evenredigheidsbreuk slechts naar evenredigheid van zijn in Nederland verworven inkomsten in aanmerking kwam voor de aftrekposten in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Doordat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer is De Groot dus een deel van de in de Nederlandse wettelijke regeling voorziene aftrekposten waarop hij als inwoner van Nederland recht had, kwijtgeraakt.
92
Daarbij is niet van belang dat de evenredigheidsbreuk wordt toegepast ingevolge het besluit van 1989 in het geval van de in het Verenigd Koninkrijk verworven en belaste inkomsten, of ingevolge de overeenkomsten met Duitsland en met Frankrijk in hetgeval van de aldaar verworven en belaste inkomsten, ook al wordt in die overeenkomsten slechts overgenomen hetgeen in de Nederlandse wetgeving op dit punt is bepaald.
93
Volgens vaste rechtspraak blijven de lidstaten, bij gebreke van communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen, bevoegd om de criteria voor de belasting van het inkomen en het vermogen vast te stellen teneinde, in voorkomend geval door het sluiten van een verdrag, dubbele belastingen af te schaffen. Daarbij staat het de lidstaten vrij om in het kader van bilaterale verdragen ter vermijding van dubbele belasting de aanknopingsfactoren ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen (arrest Gilly, reeds aangehaald, punten 24 en 30, en arrest van 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 57).
94
Bij de uitoefening van de aldus verdeelde heffingsbevoegdheid dienen de lidstaten zich niettemin te houden aan de gemeenschapsregels (zie in die zin arrest Saint-Gobain ZN, reeds aangehaald, punt 58) en meer in het bijzonder aan het beginsel dat zij onderdanen van de andere lidstaten op dezelfde manier moeten behandelen als hun eigen onderdanen die gebruik hebben gemaakt van de door het Verdrag gegarandeerde vrijheden.
95
Een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, vormt dus een belemmering van het vrije verkeer van werknemers die in beginsel volgens artikel 48 van het Verdrag verboden is.
Rechtvaardigingsgronden voor een dergelijke belemmering
96
Niettemin dient te worden onderzocht of deze belemmering te rechtvaardigen is in het licht van de bepalingen van het Verdrag.
97
Wat in de eerste plaats het argument betreft, dat het nadeel dat een belastingplichtige als De Groot ter zake van de belastingvermindering lijdt, grotendeels wordt gecompenseerd door een progressievoordeel, zoals is uiteengezet door de advocaat-generaal bij de Hoge Raad en naar voren is gebracht door de Belgische regering, kan worden volstaan met erop te wijzen dat volgens vaste rechtspraak een met een fundamentele vrijheid strijdige fiscale achterstelling niet kan worden gerechtvaardigd met het feit dat er ook fiscale voordelen zijn, gesteld dat dit inderdaad het geval is (zie, met betrekking tot de vrijheid van vestiging, arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 21, en 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 53, en arrest Saint-Gobain ZN, reeds aangehaald, punt 54; met betrekking tot het vrij verrichten van diensten, arrest van 26 oktober 1999, Eurowings Luftverkehr, C-294/97, Jurispr. blz. I-7447, punt 44, en met betrekking tot het vrije verkeer van kapitaal, arrest van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 61).
98
In de tweede plaats moet van de hand worden gewezen het argument van de Nederlandse regering dat het gerechtvaardigd is dat de woonstaat de persoonlijke en gezinssituatie van de aldaar wonende belastingplichtige slechts in aanmerking neemt naar evenredigheid van de op zijn grondgebied verworven inkomsten, aangezien het aan de werkstaat zou zijn om hetzelfde te doen voor dat deel van de inkomsten dat opdiens grondgebied is verworven. Het door een niet-ingezeten werknemer in een staat verworven inkomen vormt immers meestal slechts een deel van zijn totale inkomen, waarvan het zwaartepunt ligt op de plaats waar hij woont. De persoonlijke draagkracht van een dergelijke belastingplichtige, die gevormd wordt door zijn totale inkomsten en door zijn persoonlijke en gezinssituatie, kan het gemakkelijkst worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft. Die plaats correspondeert in het algemeen met de gebruikelijke woonplaats van de betrokkene. Ook in het internationale belastingrecht, en in het bijzonder in de modelovereenkomst van de OESO inzake dubbele belasting, wordt aanvaard dat het in beginsel de woonstaat is die bevoegd is de belastingplichtige naar het wereldinkomen te belasten, daarbij rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden (zie arrest Schumacker, reeds aangehaald, punt 32).
99
Bij gebreke van communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen mogen de lidstaten deze koppeling tussen de inaanmerkingneming door de woonstaat van enerzijds de wereldwijde inkomsten van hun inwoners en anderzijds hun persoonlijke en gezinssituatie uiteraard wijzigen door middel van bilaterale of multilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belastingheffing. De woonstaat kan dus bij overeenkomst ontheven worden van de verplichting om de persoonlijke en gezinssituatie van de op zijn grondgebied wonende belastingplichtigen die hun economische activiteit gedeeltelijk in het buitenland verrichten, geheel voor zijn rekening te nemen.
100
De woonstaat kan ook van de nakoming van die verplichting ontheven zijn indien hij constateert dat een of meer werkstaten, zelfs buiten enige overeenkomst om, over de door hen belaste inkomsten voordelen verlenen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belastingplichtigen die niet op het grondgebied van deze werkstaten wonen, maar aldaar belastbare inkomsten verwerven.
101
Methoden ter voorkoming van dubbele belastingheffing of nationale belastingregelingen die tot gevolg hebben dat dubbele belastingheffing wordt voorkomen of verzacht, moeten de belastingplichtigen van de betrokken staten echter wel ervan verzekeren dat hun gehele persoonlijke en gezinssituatie uiteindelijk volledig en naar behoren in aanmerking wordt genomen, ongeacht de wijze waarop de betrokken lidstaten deze verplichting onderling hebben verdeeld, omdat daardoor anders een met de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers onverenigbare ongelijke behandeling zou worden gecreëerd die niet het gevolg is van de tussen de nationale fiscale stelsels bestaande dispariteiten.
102
In casu moet worden vastgesteld dat het Nederlandse recht en de overeenkomsten met Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk dit resultaat niet garanderen. De woonstaat is namelijk ten dele ontheven van de nakoming van zijn verplichting om de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige in aanmerking te nemen, zonder dat de werkstaten voor het deel van de op hun grondgebied verworven inkomsten ermee instemmen, de desbetreffende lasten te dragen of deze lasten opgelegd krijgen op basis van met de woonstaat gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting. Dit ligt slechts anders bij de overeenkomst met Duitsland ingeval 90 % van de inkomsten zijn verworven in de werkstaat, hetgeen in het hoofdgeding niet het geval is.
103
Wat in de derde plaats het argument van de Belgische regering betreft, dat het onevenredig zou zijn om de woonstaat de last op te leggen, aan de aldaar wonende belastingplichtigen die in andere lidstaten inkomsten hebben verworven, alle aftrekposten te verlenen waarop zij aanspraak kunnen maken, ook wanneer die inkomsten in die andere lidstaten zijn belast zonder dat met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige rekening is gehouden, moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke verlies van belastinginkomsten nooit een rechtvaardiging kan zijn voor de beperking van een fundamentele vrijheid (arrest van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 28, en arrest Saint-Gobain ZN, reeds aangehaald, punt 51).
104
Overigens zij erop gewezen dat de Nederlandse fiscus bij de belasting van De Groots inkomsten de progressie van het nationale stelsel heeft kunnen toepassen doordat het progressievoorbehoud is opgenomen in de bilaterale overeenkomsten.
105
Ten slotte kan niet worden gesteld dat het in de Nederlandse regeling en de bilaterale overeenkomsten voorziene systeem van toerekening van de persoonlijke aftrekposten naar evenredigheid van de vrijgestelde inkomsten, noodzakelijk is voor de samenhang van de methode van vrijstelling met progressievoorbehoud.
106
Het Hof heeft inderdaad geoordeeld dat de noodzaak, de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen, een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een regeling die de fundamentele vrijheden beperkt (arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 28, en Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punt 21).
107
Dit is in casu echter niet het geval.
108
In de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de aangehaalde arresten Bachmann en Commissie/België bestond er een rechtstreeks verband tussen de aftrekbaarheid van de in het kader van ouderdoms- en overlijdensverzekeringen voldane premies en de heffing van belasting over de ter zake ontvangen uitkeringen, een verband dat behouden diende te blijven ter waarborging van de samenhang van het betrokken belastingstelsel.
109
In casu is er echter niet een dergelijk rechtstreeks verband tussen enerzijds de methode van vrijstelling met progressievoorbehoud, op grond waarvan de woonstaat afziet van de heffing van belasting over de in andere lidstaten verworven inkomsten maar daarmee wel rekening houdt om het op de niet-vrijgestelde inkomsten toepasselijke belastingtarief te bepalen, en anderzijds de toerekening van de aftrekposten naar evenredigheid van de in de woonstaat verworven inkomsten. Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie opmerkt, is de effectiviteit van de progressiviteit van de inkomstenbelasting in de woonstaat, hetgeen het doel is van de methode van vrijstelling met progressievoorbehoud, niet uitsluitend mogelijk wanneer de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige in die staat slechts beperkt in aanmerking wordt genomen.
110
Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 48 van het Verdrag in de weg staat aan een regeling als bedoeld in het hoofdgeding, die al dan niet isovergenomen in een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belastingheffing, op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van zijn inkomstenbelasting in de woonstaat een deel van het profijt van zijn belastingvrije som en van zijn persoonlijke fiscale tegemoetkomingen verliest doordat hij in het betrokken jaar ook in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, waarvoor hij aldaar is belast zonder dat daarbij zijn persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking is genomen.
111
Wegens het antwoord dat met betrekking tot artikel 48 van het Verdrag op de eerste vraag is gegeven, behoeft niet te worden onderzocht of artikel 7 van verordening nr. 1612/68 in de weg staat aan een regeling als bedoeld in het hoofdgeding.
De tweede vraag
112
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht specifieke eisen stelt met betrekking tot de wijze waarop in de woonstaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een werknemer die in een andere lidstaat heeft gewerkt.
113
De Commissie is van mening dat, ingeval de nationale regeling of de verdragsrechtelijke regeling onverenigbaar is met artikel 48 van het Verdrag, zoals in het hoofdgeding, een fiscaal ingezetene van een lidstaat die als werknemer gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, er recht op heeft dat de aftrek wegens zijn persoonlijke en gezinssituatie effectief wordt vastgesteld op het niveau van de aanspraak die hij zou hebben gehad indien hij zijn gehele inkomen in de woonstaat zou hebben verworven. Behalve dit vereiste, vloeien er geen specifieke eisen uit het gemeenschapsrecht voort met betrekking tot de wijze waarop in de woonstaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokken werknemer.
Beoordeling door het Hof
114
Het gemeenschapsrecht stelt geen specifieke eisen aan de wijze waarop in de woonstaat rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een werknemer die in een bepaald belastingjaar in die staat en in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven. Zoals de advocaat-generaal evenwel in punt 72 van zijn conclusie opmerkt, mogen de voorwaarden waaronder de woonstaat met de persoonlijke en gezinssituatie van een dergelijke belastingplichtige rekening houdt, geen rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van nationaliteit of een belemmering van een bij het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheid opleveren.
115
Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht geen specifieke eisen stelt aan de wijze waarop in de woonstaat rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een werknemer die in een bepaald belastingjaar in die staat en in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, althans voorzover de voorwaarden waaronder de woonstaat met deze situatie rekening houdt, geen rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van nationaliteit of een belemmering van een bij het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheid opleveren.
Kosten
116
De kosten door de Nederlandse, de Belgische en de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 18 oktober 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) staat in de weg aan een regeling als bedoeld in het hoofdgeding, die al dan niet is overgenomen in een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belastingheffing, op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van zijn inkomstenbelasting in de woonstaat een deel van het profijt van zijn belastingvrije som en van zijn persoonlijke fiscale tegemoetkomingen verliest doordat hij in het betrokken jaar ook in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, waarvoor hij aldaar is belast zonder dat daarbij zijn persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking is genomen.
- 2)
Het gemeenschapsrecht stelt geen specifieke eisen aan de wijze waarop in de woonstaat rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een werknemer die in een bepaald belastingjaar in die staat en in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, althans voorzover de voorwaarden waaronder de woonstaat met deze situatie rekening houdt, geen rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van nationaliteit of een belemmering van een bij het EG-Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheid opleveren.
Wathelet
Timmermans
Edward
Jann
Rosas
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 december 2002.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
M. Wathelet
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑12‑2002
Conclusie 20‑06‑2002
P. Léger
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. Léger
van 20 juni 20021.
Zaak C-385/00
F. W. L. de Groot
tegen
Staatssecretaris van Financiën
[verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) — Artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 — Vrij verkeer van werknemers — Belemmering — Persoonlijke aftrekposten — Beperking van inaanmerkingneming van persoonlijke en gezinssituatie van belastingplichtige in woonland — Ontoelaatbaarheid
1
Daar de directe belastingheffing tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, loopt een gemeenschapsonderdaan die salaris ontvangt in de staat waar hij woont én in een andere lidstaat van de Gemeenschap, het risico dat zijn loon zowel wordt belast in die laatste staat, de werkstaat, als in zijn woonstaat.
2
De afschaffing van dubbele belasting is weliswaar een van de doelstellingen van het Verdrag2., maar het gemeenschapsrecht geeft niet aan wat de beste methode is om deze te bereiken. Het is aan de lidstaten om onderling de nodige bepalingen vast te stellen ter verwezenlijking van deze doelstelling.
3
In de onderhavige zaak wordt het Hof gevraagd of bepalingen op grond waarvan een werknemer vanwege het feit dat hij in een en hetzelfde jaar loon heeft ontvangen in zijn woonstaat en in een andere lidstaat, bij de berekening van zijn inkomstenbelasting in de woonstaat een deel van zijn aftrekposten verliest, verenigbaar zijn met artikel 48 EG-Verdrag3. en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad.4.
I — Het gemeenschapsrecht
4
In artikel 48, leden 1 en 2, van het Verdrag is bepaald dat de totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
5
Artikel 7 van verordening nr. 1612/68 bepaalt met name:
- 1.
Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
- 2.
Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
[…]
II — Het nationale recht
6
Het nationale recht wordt in de eerste plaats gevormd door de bilaterale overeenkomsten die door het Koninkrijk der Nederlanden zijn gesloten met respectievelijk de Bondsrepubliek Duitsland5., de Franse Republiek6. en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.7. In de tweede plaats omvat het de bepalingen van de Nederlandse wetgeving ter voorkoming van dubbele belasting8., waarnaar in de door Nederland met het Verenigd Koninkrijk gesloten overeenkomst wordt verwezen.
7
Volgens de toepasselijke bilaterale overeenkomsten worden de inkomsten die door een ingezetene van Nederland worden verworven in een van de lidstaten die het verdrag hebben ondertekend, in die laatste staat belast indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend.
8
In Nederland zijn deze inkomsten vrijgesteld, maar zij worden bij de berekening van de belasting die door de ingezetenen over het in deze staatverdiende inkomen verschuldigd is, meegeteld ten behoeve van de progressieve belastingheffing.9.
9
Daarmee wordt in Nederland de belasting aldus berekend:
- —
de belasting wordt om te beginnen berekend over het totale inkomen, met inbegrip van de vrijgestelde inkomsten uit buitenlandse bron, volgens het gewone progressieve tarief, onder aftrek van de wegens alimentatieverplichtingen betaalde bedragen en de belastingvrije som waarop de belastingplichtige gezien zijn situatie recht heeft;
- —
dit theoretische bedrag wordt verminderd met de vrijstelling wegens in de werkstaten verworven en belaste inkomsten;
- —
deze vrijstelling wordt berekend als volgt10.:
buitenlands zuiver inkomen
belasting op het globale inkomen x -------------------------11..
wereldwijd onzuiver inkomen
De door de belanghebbende wegens alimentatieverplichtingen betaalde bedragen en de belastingvrije som, die in aanmerking worden genomen bij de berekening van de belasting op het globale inkomen, worden nietafgetrokken van het wereldwijd onzuiver inkomen in de noemer van de evenredigheidsbreuk.
10
De wijze van berekening van deze vrijstelling heeft tot doel de aftrekposten in verband met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige te verdelen over zijn gehele inkomen.12. Deze aftrekposten worden dus op de in Nederland verschuldigde belastingen slechts naar evenredigheid van de door de belanghebbende in deze staat verworven inkomsten in mindering gebracht.
III — De feiten en het procesverloop in het hoofdgeding
11
De Groot, die Nederlands onderdaan is, woonde in 1994 in Nederland. In het eerste kwartaal van 1994 verwierf hij inkomsten als werknemer in Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, omgerekend respectievelijk 74 395, 84 412 en 35 009 NLG. Daarnaast verdiende hij in Nederland 89 665 NLG.
12
Met ingang van 1 april 1994 was belanghebbende werkloos. Hij ontving uitkeringen ter hoogte van 34 743 NLG.
13
In hetzelfde jaar betaalde hij 43 230 NLG aan alimentatie en op 26 december 1994 een afkoopsom van 135 000 NLG voor deze alimentatieverplichting.
14
Over de door hem in Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk verworven inkomsten betaalde De Groot in die staten belastingen van omgerekend respectievelijk 16 768, 12 398 en 11 335 NLG. Bij de berekening van deze belastingen werden de wegens zijn alimentatieverplichtingen betaalde bedragen niet in aanmerking genomen.
15
De over de in Nederland verworven inkomsten verschuldigde belasting werd door de Nederlandse belastinginspectie berekend volgens de in punt 9 van deze conclusie uiteengezette methode. De door de belanghebbende betaalde alimentatiebedragen en de belastingvrije som, die voor de berekening van de belasting over zijn globale inkomen in aanmerking waren genomen, werden niet inmindering gebracht op het wereldwijd onzuiver inkomen in de noemer van de evenredigheidsbreuk.
16
Zoals de verwijzende rechter vaststelt, betekent dit dat een met de evenredigheidsbreuk overeenkomend deel van het bedrag van de persoonsgebonden tegemoetkomingen waarop De Groot recht had, niet heeft geleid tot effectieve vermindering van de in Nederland verschuldigde belasting. Als gevolg hiervan is de belanghebbende in mindere mate fiscaal tegemoetgekomen wegens zijn persoonlijke verplichtingen en heeft hij minder profijt kunnen trekken van de belastingvrije som, dan het geval zou zijn geweest indien hij in 1994 het totaal van zijn inkomsten uit arbeid in Nederland zou hebben genoten.13.
17
De belanghebbende stelde beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) waarbij de beschikking van de Nederlandse belastinginspectie om zijn belastingheffing te berekenen op de hiervóór beschreven wijze, was bevestigd.
IV — De prejudiciële vragen
18
De Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- 1)
Verzetten artikel 48 EG-Verdrag […] en artikel 7 van verordening nr. 1612/68/EEG […] zich ertegen dat in het kader van een systeem ter voorkoming van dubbele belasting een inwoner van een lidstaat die in een bepaald jaar (ook) in een andere lidstaat inkomsten verwerft uit een aldaar uitgeoefende dienstbetrekking, voor welke inkomsten hij in die andere lidstaat wordt belast zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokken werknemer, in zijn woonstaat een evenredig deel verliest van het voordeel van zijn belastingvrije som en persoonlijke fiscale tegemoetkomingen?
- 2)
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, vloeien dan uit het gemeenschapsrecht specifieke eisen voort met betrekking tot de wijze waarop in de woonstaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokken werknemer?
V — Beoordeling
De eerste vraag
19
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 aldus moetenworden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de toepassing van bepalingen in bilaterale overeenkomsten en een nationale wettelijke regeling, op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van de belastingen over zijn inkomsten in zijn woonstaat een deel van het profijt van zijn belastingvrije som en van zijn persoonlijke fiscale tegemoetkomingen verliest doordat hij in het betrokken jaar ook in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, waarvoor hij aldaar is belast zonder dat daarbij zijn persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking is genomen.
20
Blijkens de overwegingen van het verwijzingsarrest14. wil de Hoge Raad vaststellen of het door De Groot als gevolg van de in geding zijnde wettelijke regeling ondervonden nadeel een door artikel 48 van het Verdrag verboden belemmering van het vrije verkeer van werknemers oplevert.
21
Ik herinner eraan dat de lidstaten, ofschoon de directe belastingen tot hun bevoegdheidssfeer behoren, die bevoegdheid moeten uitoefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.15. De lidstaten mogen bij de uitoefening van de hen voorbehouden bevoegdheid dus niet in strijd handelen met de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden, zoals het vrije verkeer van werknemers.16.
22
Het Hof heeft tevens verklaard dat deze vrijheden onvoorwaardelijk zijn, zodat een lidstaat de eerbiediging daarvan niet afhankelijk kan stellen van de inhoud van een overeenkomst met een andere lidstaat over de voorkoming van dubbele belastingheffing.17.
23
Volgens vaste rechtspraak verbiedt artikel 48 van het Verdrag niet alleen directe discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen vandiscriminatie, die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden.18.
24
Het Hof heeft eveneens bij herhaling vastgesteld dat artikel 48 van het Verdrag een toepassing is van het fundamentele beginsel neergelegd in artikel 3, sub c, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, sub c, EG), volgens hetwelk teneinde de in artikel 2 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 2 EG) genoemde doelstellingen te bereiken, de activiteit van de Gemeenschap de verwijdering tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen omvat.19.
25
Het Hof heeft geoordeeld dat alle verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker beogen te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten.20.
26
Het heeft daaruit geconcludeerd dat de onderdanen van de lidstaten in het bijzonder beschikken over het rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun land van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er een economische activiteit te verrichten.21.
27
Hieruit volgt dat bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, belemmeringen van die vrijheid opleveren, zelfs wanneer zijonafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn.22.
28
In casu staat vast dat De Groot op grond van de litigieuze wettelijke regeling in mindere mate fiscaal is tegemoetgekomen wegens zijn persoonlijke verplichtingen en minder profijt heeft kunnen trekken van de belastingvrije som, dan het geval zou zijn geweest indien hij in 1994 het totaal van zijn inkomsten uit arbeid in Nederland zou hebben genoten.23.
29
Met de Commissie en de Duitse regering ben ik van mening dat artikel 48 van het Verdrag aan de toepassing van de in geding zijnde wettelijke regeling in de weg staat.
30
Dit oordeel berust op de volgende overwegingen: in de eerste plaats heeft deze regeling De Groot een werkelijk nadeel bezorgd, en kan zij dit ook aan een aantal belastingplichtigen bezorgen; in de tweede plaats is dit nadeel niet toe te rekenen aan dispariteiten tussen de belastingstelsels van de lidstaten maar is het het gevolg van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, en in de derde plaats kunnen de ter rechtvaardiging van deze belemmering aangevoerde redenen mijns inziens niet worden aanvaard.
31
Wat in de eerste plaats het werkelijk nadeel betreft dat door de regeling is veroorzaakt, stel ik vast dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad de reductie die de Groot wegens zijn persoonsgebonden aftrekposten heeft genoten, op 27 341 NLG schat en de reductie die hij zou hebben genoten indien de persoonsgebonden aftrekposten geheel aan het Nederlandse deel van het inkomen waren toegerekend, op 70 055 NLG.24. Vaststaat dat het deel van de fiscale voordelen dat De Groot in zijn woonstaat niet heeft genoten, hem ook niet geheel of gedeeltelijk in de werkstaten is verleend, aangezien volgens de verwijzende rechter de persoonlijke en gezinssituatie van de belanghebbende in geen van deze staten in aanmerking is genomen.25.
32
Aangezien de belastingvrije som en de persoonsgebonden aftrekposten in Nederland slechts naar evenredigheid van de in dat land verworven inkomsten in aanmerking worden genomen, is het voorts, zoals de Commissie beklemtoont26., overduidelijk dat het nadeel dat door de aldaar wonende belastingplichtigen wordtgeleden, groter zal zijn naarmate het in een andere lidstaat verworven deel van hun inkomsten groter is.27. Zoals de advocaat-generaal bij de Hoge Raad opmerkt, zal de belastingplichtige die zijn inkomen grotendeels in het buitenland heeft verdiend en wiens inkomsten in Nederland hem net onder de Nederlandse belastingheffing doen vallen, onzeglijk veel fiscaal leed ondervinden, aangezien hij een zeer groot deel van de aftrekposten in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie kwijtraakt.28.
33
In de tweede plaats ben ik van mening dat, anders dan de Nederlandse regering stelt, het nadeel voor De Groot niet is toe te schrijven aan dispariteiten tussen de belastingstelsels van de lidstaten, maar het gevolg is van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers.
34
De Nederlandse regering betoogt dat zij overeenkomstig de door het Hof in het arrest Schumacker, reeds aangehaald, gestelde eisen de persoonlijke en gezinssituatie van De Groot in aanmerking heeft genomen. Het door hem geleden nadeel is het gevolg van de in casu gehanteerde methode ter voorkoming van dubbele belastingheffing en is te wijten aan het belastingstelsel van de werkstaten, die de persoonlijke en gezinssituatie van de belanghebbende niet in aanmerking hebben genomen. Volgens de Nederlandse regering is de onderhavige situatie vergelijkbaar met die in de zaak welke heeft geleid tot het arrest van 12 mei 1998, Gilly.29. Verder geeft de in geding zijnde wettelijke regeling volgens haar hetzelfde resultaat als de andere methode ter voorkoming van dubbele belastingheffing, de ordinary credit method30., die in dat arrest in het geding was, in die zin dat het mogelijk is dat een ingezetene die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, een hogere belastingdruk ondervindt.
35
Ik deel de zienswijze van de Nederlandse regering niet.
36
Ik wijs erop dat de werkstaten in de omstandigheden van het onderhavige geval niet verplicht waren de persoonlijke en gezinssituatie van De Groot in aanmerking te nemen. In de eerste plaats was deze verplichting niet neergelegd in de toepasselijke bilaterale overeenkomsten of in hun nationale wettelijkeregelingen.31. In de tweede plaats volgt uit het arrest Schumacker, reeds aangehaald, dat een werkstaat die verplichting slechts heeft indien de belastingplichtige het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft door de in die staat verrichte arbeid en hij geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit de inaanmerkingneming van zijn persoonlijke en gezinssituatie.32. Zoals het Hof heeft beslist, bestaat er tussen de situatie van een dergelijke niet-ingezetene en die van een in een soortgelijke functie werkzame ingezetene geen objectief verschil dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling ten aanzien van het in aanmerking nemen bij de belastingheffing van de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.33.
37
Volgens het Hof is het juist de woonstaat die de belastingplichtige in beginsel alle aan zijn persoonlijke en gezinssituatie verbonden fiscale voordelen moet toekennen. Het Hof overwoog dat deze staat het best in staat is de persoonlijke draagkracht van de belastingplichtige te beoordelen, aangezien hij daar het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft.34. Het wees erop dat deze oplossing in het internationale belastingrecht, in het bijzonder het door de OESO opgestelde modelverdrag inzake dubbele belasting, wordt aanvaard.35.
38
Deze opvatting is herhaaldelijk bevestigd: in de arresten van 27 juni 1996, Asscher36.; 14 september 1999, Gschwind37., en Zurstrassen, reeds aangehaald.38.
39
Ik ben in dit geval van mening dat de Nederlandse regering niet kan volhouden39. dat de belastingdienst de persoonlijke en gezinssituatie van De Groot in aanmerking heeft genomen, zoals zij in de opvatting van het Hof in het arrest Schumacker had moeten doen. De door De Groot betaalde alimentatie en de belastingvrije som zijn wel in aanmerking genomen voor de berekening van het theoretische bedrag van de belasting over alle inkomsten van de belanghebbende, maar dit neemt niet weg dat De Groot als gevolg van de evenredigheidsbreuk van die aftrekposten slechts profijt heeft gehad naar evenredigheid van zijn in Nederland verworven inkomsten.
40
Daarmee heeft De Groot, door het feit dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, een deel van de in de Nederlandse wetgeving voorziene aftrekposten verspeeld waarop hij als ingezetene in Nederland recht had.
41
Het door De Groot geleden nadeel kan dus niet worden toegeschreven aan het belastingstelsel van de werkstaten, maar is een gevolg van de voorwaarden waaronder het Koninkrijk der Nederlanden de aan zijn persoonlijke en gezinssituatie verbonden aftrekposten op de belanghebbende heeft toegepast.
42
Ik concludeer daaruit dat de situatie van het onderhavige geval niet vergelijkbaar is met die welke tot het arrest Gilly heeft geleid.
43
In die zaak was van Gilly inkomstenbelasting geheven in Duitsland over de in die staat verworven inkomsten, en in Frankrijk, waar zij woonde, over al haar inkomsten. De tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek gesloten overeenkomst ter voorkoming van dubbele belastingheffing bepaalde dat de in Duitsland betaalde belasting haar recht gaf op een verrekening ter hoogte van de aan die inkomsten toegerekende Franse belasting. Doordat de belastingprogressie in Duitsland sterker was en haar persoonlijke en gezinssituatie in Duitsland niet en in Frankrijk wel in aanmerking was genomen, viel de verrekening voor Gilly lager uit dan het bedrag dat zij in Duitsland werkelijk had betaald. Gilly had dus een hogere totale belastingdruk gehad dan het geval zou zijn geweest indien zij hetzelfde inkomen geheel in Frankrijk zou hebben verworven.40.
44
Zoals het Hof opmerkte41., zijn de nadelige consequenties die het verrekeningsmechanisme voor Gilly had, in hoofdzaak toe te schrijven aan de dispariteiten tussen de in de twee betrokken lidstaten geldende tarieftabellen voor de belastingen, waarvan de vaststelling tot de eigen bevoegdheid van de lidstaten behoort, aangezien een gemeenschapsregeling ter zake ontbreekt. Met betrekking tot de invloed op het bedrag van de verrekening van de omstandigheid dat met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige rekening wordt gehouden in de woonstaat en niet in de werkstaat, merkte het Hof op dat deze dispariteit een gevolg is van het feit dat bij de directe belastingen de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen in het algemeen niet vergelijkbaar is, voorzover het door een niet-ingezetene in een staat verkregen inkomen meestal slechts een deel van zijn totale inkomen vormt, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd op de plaats waar hij woont.42.
45
Hieruit volgt dat Gilly, anders dan De Groot, in haar woonstaat alle fiscale voordelen heeft ontvangen die in de wetgeving van die staat voor ingezetenen waren voorzien.
46
Voorts zou er, zoals advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in zijn conclusie bij het arrest Gilly aangeeft43., niet méér nodig zijn geweest dan dat de Duitse belastingdienst haar belastingtarief verlaagde of de Franse het hare verhoogde, om te zorgen dat het verrekeningsmechanisme voor Gilly gunstig zou uitwerken. Of een dergelijk systeem nadelig is, is dus dermate afhankelijk van het toeval, dat het er een werknemer niet van zal weerhouden, gebruik te maken van zijn recht van vrij verkeer tussen de twee betrokken staten.
47
Vastgesteld moet worden dat in de onderhavige zaak geen sprake is van toeval, aangezien de lidstaten waar De Groot heeft gewerkt, in overeenstemming met de toepasselijke bilaterale overeenkomsten, hun respectieve nationale wettelijke regelingen en de rechtspraak zijn persoonlijke en gezinssituatie niet in aanmerking hebben genomen.
48
Ik concludeer daaruit tevens dat het argument van de Nederlandse regering dat de in geding zijnde wettelijke regeling, die De Groot uiteindelijk een hogere belastingdruk oplevert dan wanneer hij geen gebruik had gemaakt van zijn rechtvan vrij verkeer, in wezen hetzelfde resultaat oplevert als de ordinary credit method, niet relevant is.44.
49
Beslissend in dit geval is het feit dat het nadeel voor De Groot wordt veroorzaakt doordat hem door zijn woonstaat een deel van de in de wetgeving van deze staat gegeven aftrekposten is ontnomen.
50
Indien de betrokken werkstaten de persoonlijke en gezinssituatie van De Groot in aanmerking hadden genomen, had hij wellicht ook een hogere belastingdruk ondervonden dan wanneer hij al zijn inkomsten in Nederland had verworven. Dit had het geval kunnen zijn indien de in de werkstaten verleende aftrekposten in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie lager waren geweest dan die in Nederland, en indien die staten voor de vaststelling van de belastingtarieven voor niet-ingezetenen al hun inkomsten in aanmerking hadden genomen. Een dergelijk nadeel zou dan echter niet het gevolg zijn geweest van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, maar van dispariteiten tussen de belastingstelsels van de lidstaten.
51
Dit is in de onderhavige zaak niet het geval. De omstandigheid dat de lidstaten waar De Groot heeft gewerkt, voor de belasting van de aldaar door hem verworven inkomsten geen rekening hebben gehouden met zijn persoonlijke en gezinssituatie, verplichtte volgens mij de woonstaat om de belanghebbende alle aftrekposten toe te kennen waarop hij in zijn situatie recht had en die hem waren toegekomen als hij al zijn werkzaamheden in Nederland had verricht.45.
52
Doordat de Nederlandse belastingdienst van een deel van de persoonsgebonden aftrekposten van De Groot aan de in de andere lidstaten verworven inkomsten heeft toegerekend, heeft de belanghebbende een nadeel ondervonden dat hij niet zou hebben geleden indien hij geen gebruik van zijn recht van vrij verkeer had gemaakt.
53
De in geding zijnde wettelijke regeling is dus volgens mij een belemmering voor de uitoefening van deze vrijheid, welke in beginsel door artikel 48 van het Verdrag verboden wordt.
54
In de derde plaats ben ik van mening dat de ter rechtvaardiging van deze belemmering aangevoerde motieven niet kunnen worden aanvaard.
55
Om te beginnen vraagt de verwijzende rechter zich af46., welke waarde moet worden gehecht aan het argument in de nota van toelichting op de Nederlandse wettelijke regeling betreffende de evenredigheidsbreuk. Volgens dit argument dienen de aftrekposten ter bepaling van de draagkracht van de belanghebbende, zodat zij niet slechts behoren te drukken op de in de woonstaat verworven inkomsten.47.
56
Naar mijn mening kan dit argument de in casu geconstateerde belemmering niet rechtvaardigen. Vanuit het oogpunt van de lidstaten kan het eerlijk lijken om de last van de persoonsgebonden aftrekposten over alle inkomsten van de belastingplichtige te verdelen, maar zo'n verdeling impliceert dat deze aftrek ook in de werkstaten plaatsvindt. Gezien het feit dat er geen harmonisatie of coördinatie van de belastingstelsels van de lidstaten in deze zin bestaat, is het aan de lidstaten om in het kader van artikel 220 van het Verdrag daartoe overeenkomsten te sluiten. Hebben zij dat niet gedaan, dan kan de woonstaat niet een deel van deze aftrekposten buiten beschouwing laten, en daarmee inbreuk maken op de rechten die particulieren ontlenen aan de bepalingen van het Verdrag waarin hun fundamentele vrijheden zijn gegarandeerd.
57
Anders dan de Belgische regering denk ik niet dat deze zienswijze er toe moet leiden dat de woonstaat onevenredig wordt belast. In casu heeft het Koninkrijk der Nederlanden voor de belasting van de inkomsten van De Groot een inkomstenbelasting ontvangen die door de werking van de progressiviteit van het stelsel hoger is uitgevallen. Overigens is reeds herhaaldelijk vastgesteld dat vermindering van de belastinginkomsten nooit een rechtvaardiging kan zijn voor de beperking van een fundamentele vrijheid.48.
58
Ten slotte ben ik van mening dat het litigieuze evenredigheidssysteem niet noodzakelijk is voor de samenhang van de in casu toegepaste progressievevrijstellingsmethode in de zin van de rechtspraak.49. Mijns inziens bestaat er namelijk geen verband tussen de progressieve vrijstellingsmethode, op grond waarvan de woonstaat afziet van de heffing van belasting over de in andere lidstaten verworven inkomsten maar deze wel in aanmerking neemt voor de bepaling van het belastingtarief voor de niet-vrijgestelde inkomsten, en de toerekening van de aftrekposten naar evenredigheid van de in de woonstaat verworven inkomsten.50. Met andere woorden, ik meen dat de effectiviteit van de progressiviteit van de inkomstenbelasting in de woonstaat, het doel van de progressieve vrijstellingsmethode, niet uitsluitend mogelijk is wanneer de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige in die staat slechts beperkt in aanmerking wordt genomen.
59
In de tweede plaats, anders dan de Nederlandse en de Belgische regering stellen, kan de in geding zijnde belemmering volgens mij niet worden gerechtvaardigd door het feit dat ingezetenen in Nederland die in andere lidstaten inkomsten verwerven, voordelen ontlenen aan het feit dat zij in verschillende lidstaten worden belast, waardoor het in casu gewraakte nadeel wordt gecompenseerd, zodat de in geding zijnde wettelijke regeling zoveel mogelijk in overeenstemming is met de doelstelling van de fiscale neutraliteit van grensarbeid.
60
Wat de effecten van belastingheffing in meer dan één lidstaat betreft, staat vast dat de belastingheffing zonder progressie in Duitsland, Frankrijk en hetVerenigd Koninkrijk over in die lidstaten verworven inkomsten als effect kan hebben dat het gemiddelde belastingtarief over alle inkomsten van de belastingplichtige lager is dan het geval zou zijn geweest indien die belastingplichtige al zijn inkomsten in Nederland had verworven.
61
Blijkens de schattingen van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad is de belastingvermindering die De Groot daardoor heeft gekregen, echter niet gecompenseerd door het in geding zijnde nadeel.51. Hij heeft over 1994 in de vier betrokken lidstaten een totaalbedrag aan belasting betaald dat hoger was dan wat hij zou hebben betaald wanneer hij al zijn inkomsten in Nederland had verworven.
62
Voorts doet het argument dat het kan voorkomen dat de vermindering in verband met het ontbreken van progressie in de werkstaten het door de in geding zijnde wettelijke regeling veroorzaakte nadeel compenseert, niet af aan het feit dat wanneer de regeling nadelig blijkt, zij als een belemmering moet worden gezien.52. Ik ben van mening dat de thans in geding zijnde situatie op dit punt kan worden vergeleken met die van het arrest AMID, reeds aangehaald, betreffende een regeling die de vrijheid van vestiging belemmerde.53.
63
Gelet op het voorafgaande geef ik het Hof daarom in overweging, op de eerste vraag te antwoorden dat artikel 48 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van de belastingen over het inkomen in zijn woonstaat een deel van het profijt van zijn belastingvrije som en van zijn persoonlijke fiscale tegemoetkomingen verliest doordat hij in het betrokken jaar ook in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, waarvoor hij aldaar is belast zonder dat daarbij zijn persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking is genomen.
64
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter tevens van het Hof te vernemen of een dergelijke regeling verenigbaar is met artikel 7 van verordening nr. 1612/68.
65
Gelet op het door mij voorgestelde antwoord op de eerste vraag, ben ik van mening dat het Hof zich over dit punt niet behoeft uit te spreken. Zoals het immers reeds in het arrest van 4 december 1974, Van Duyn54., heeft verklaard, heeft artikel 48 van het Verdrag rechtstreekse werking in de rechtsorden van de lidstaten en doet het voor particulieren rechten ontstaan, welke de nationale rechter dient te handhaven. Eveneens vaste rechtspraak is dat elke nationale rechterlijke instantie verplicht is het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, waarbij hij elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet zo nodig buiten toepassing dient te laten.55. Zoals ik in punt 22 van deze conclusie heb uiteengezet, moet hetzelfde gelden voor bepalingen van een bilaterale overeenkomst die in strijd blijkt te zijn met artikel 48 van het Verdrag.56.
66
De vraag of de in geding zijnde belemmering al dan niet valt onder artikel 7 van verordening nr. 1612/68, als uitvoeringsbepaling van artikel 48 van het Verdrag, en eveneens een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit oplevert, lijkt mij dus in casu niet van praktisch belang.57.
De tweede vraag
67
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het gemeenschapsrecht specifieke eisen stelt aan de wijze waarop in de woonstaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een werknemer die tevens in een andere lidstaat heeft gewerkt.
68
Blijkens de overwegingen van het verwijzingsarrest58. wil de verwijzende rechter weten of Nederland in casu De Groot een even hoge effectieve aftrek moeten verlenen als waarop hij aanspraak zou hebben gehad indien hij zijn gehele inkomen in zijn woonland had verdiend.
69
Op de hiervóór, met name in de punten 51 en 65, uiteengezette gronden ben ik van mening dat De Groot recht moet hebben op dezelfde aftrekposten als hij zou hebben gehad indien hij zijn gehele inkomen in Nederland had verdiend.
70
Aangezien de tweede vraag echter in algemene termen is geformuleerd en het de nationale rechter is die moet uitmaken welke consequenties het te wijzen arrest heeft voor de beslechting van het aan hem voorgelegde geschil, lijkt mij een algemeen antwoord noodzakelijk.
71
Zoals ik al eerder heb opgemerkt, behoort de directe belastingheffing tot de bevoegdheid van de lidstaten. Zij moeten hun bevoegdheid echter wel uitoefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.
72
Ik geef het Hof daarom in overweging, te antwoorden dat het gemeenschapsrecht geen specifieke eisen stelt aan de wijze waarop in de woonstaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een werknemer die in het betrokken jaar in die staat en in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven. De voorwaarden waaronder de woonstaat daarmee rekening houdt, mogen echter geen directe of indirecte discriminatie op grond van nationaliteit of een belemmering van een bij het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheid opleveren.
VI — Conclusie
73
Gelet op voorgaande overwegingen stel ik het Hof voor, als volgt te antwoorden op de vragen van de Hoge Raad:
- 1)
Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van bepalingen in bilaterale overeenkomsten en in een nationale wettelijke regeling, op grond waarvan een belastingplichtige voor de berekening van de belastingen over het inkomen in zijn woonstaat een deel van het profijt van zijn belastingvrije som en van zijn persoonlijke fiscale tegemoetkomingen verliest doordat hij in het betrokken jaar ook in een andere lidstaat inkomsten heeft verworven, waarvoor hij aldaar is belast zonder dat daarbij zijn persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking is genomen.
- 2)
Het gemeenschapsrecht stelt geen specifieke eisen aan de wijze waarop in de woonstaat rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van een werknemer die ook in een andere lidstaat heeft gewerkt. De voorwaarden waaronder de woonstaat daarmee rekening houdt, mogen echter geen directe of indirecte discriminatie op grond van nationaliteit of een belemmering van een bij het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheid opleveren.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2002
Oorspronkelijke taal: Frans.
Artikel 220 EG-Verdrag (thans artikel 293 EG).
Thans, na wijziging, artikel 39 EG.
Verordening van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gedaan te 's‑Gravenhage op 16 juni 1959 (Trb. 1959, 85), zoals nadien gewijzigd (Trb. 1960, 107; 1980, 61 en 200; 1991, 95; 1992, 14 en 1994, 81).
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gedaan te 's‑Gravenhage op 16 maart 1973 (Trb. 1973, 83), zoals nadien gewijzigd (Trb. 1974, 41).
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, gedaan te 's‑Gravenhage op 7 november 1980 (Trb. 1980, 205), zoals nadien gewijzigd (Trb. 1981, 54 en 108; 1983, 128; 1989, 128 en 1991, 12 tot en met 14).
Het betreft het besluit van 21 december 1989 houdende regels ter voorkoming van dubbele belasting (Stb. 1989, 594, in werking getreden op 1 januari 1990), zoals gewijzigd bij besluit van 23 december 1994 (Stb. 1994, 694, in werking getreden op 1 januari 1995) (hierna: besluit van 1989) en de Wet op inkomstenbelasting 1964 zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 24 december 1994 (Stb. 1989, 103) (hierna: wet van 1964).
Deze methode, de vrijstelling met progressievoorbehoud, is een variant van de vrijstellingsmethode, die weer een van de twee klassieke manieren is om dubbele belastingheffing in de woonstaat te voorkomen; het beginsel is neergelegd in de door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ontwikkelde modelovereenkomst, artikelen 23 A en 23 B. Deze artikelen, in het bijzonder artikel 23 A betreffende de vrijstellingsmethode, geven echter niet aan hoe deze methoden moeten worden toegepast.
De berekening van de vrijstelling is neergelegd in artikel 3 van het besluit van 1989, waarnaar de overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk verwijst: De [krachtens de overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen] vrijstelling wordt toegepast door een vermindering te verlenen op en ten hoogste tot het bedrag van de inkomstenbelasting dat volgens de [wet van 1964] verschuldigd zou zijn zonder toepassing van [een dergelijke overeenkomst]. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag dat tot de belasting welke volgens de [wet van 1964] verschuldigd zou zijn, in dezelfde verhouding staat als het buitenlandse onzuivere inkomen staat tot het onzuivere inkomen met inachtneming van de in Hoofdstuk II, afdelingen 5 A, 5 B, 5 C en 7 van die wet voorziene verminderingen en vermeerderingen en verminderd met de op de voet van Hoofdstuk IV van die wet te verrekenen verliezen voorzover deze bestaan uit negatief onzuiver inkomen. De overeenkomsten die het Koninkrijk der Nederlanden heeft gesloten met de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland bevatten een berekeningswijze die identiek is aan die van het besluit van 1989.
Deze breuk wordt de evenredigheidsbreuk genoemd.
De nota van toelichting bij het koninklijk besluit van 7 november 1991 tot wijziging van het besluit van 1989 luidt: Deze formule is gekozen om rekening te houden met bepaalde aftrekposten die naar het oordeel van de Nederlandse wetgever wel de draagkracht beïnvloeden, maar die niet zijn toe te rekenen aan bepaalde bronnen van inkomen in Nederland gelegen of juist daarbuiten. Omdat deze posten niet met bepaalde bronnen samenhangen kan men stellen dat deze uitgaven bestreden moeten worden uit het gehele inkomen. Door in de evenredigheidsbreuk het onzuivere inkomen als noemer te nemen en het totale belastingbedrag verschuldigd zonder toepassing van dit besluit met die breuk te vermenigvuldigen, wordt bereikt dat dergelijke uitgaven naar evenredigheid drukken op het buitenlandse en het in Nederland belastbare deel van het inkomen (de zogenaamde omslag).
Zie punt 3.6 van het verwijzingsarrest.
Punt 3.9 (het arrest bevat tweemaal een punt 3.9; hier gaat het om het tweede punt, hierna te noemen punt 3.9 bis).
Arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 21), en 14 december 2000, (C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punt 19 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie voor een recente toepassing arrest van 15 januari 2002, Gottardo (C-55/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).
Zie met name arrest van 8 mei 1990, Biehl (C-175/88, Jurispr. blz. I-1779, punt 12), en arrest Schumacker, reeds aangehaald (punt 23).
Arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 26).
Arresten van 12 februari 1974, Sotgiu (152/73, Jurispr. blz. 153, punt 11), en 16 mei 2000, Zurstrassen (C-87/99, Jurispr. blz. I-3337, punt 18). Op belastinggebied heeft het Hof reeds herhaaldelijk verklaard dat een regeling waarbij voor een fiscaal voordeel een voorwaarde van ingezetenschap wordt gesteld, een indirecte discriminatie is wanneer onderdanen van het land gemakkelijker aan deze voorwaarde kunnen voldoen dan migrerende werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat [zie de arresten aangehaald in de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Terhoeve (arrest van 26 januari 1999, C-18/95, Jurispr. blz. I-345), in voetnoot 13].
Arresten van 7 juli 1976, Watson en Bellmann (118/75, Jurispr. blz. 1185, punt 16), en 7 juli 1992, Singh (C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 16).
Arrest van 7 juli 1988, Stanton (143/87, Jurispr. blz. 3877, punt 13), arrest Singh, reeds aangehaald (punt 16), en arrest van 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4321, punt 94).
Arrest van 5 februari 1991, Roux (C-363/89, Jurispr. blz. I-273, punt 9); arresten Singh, reeds aangehaald (punt 17), en Bosman, reeds aangehaald (punt 95).
Arrest van 7 maart 1991, Masgio (C-10/90, Jurispr. blz. I-1119, punten 18 en 19), en arrest Bosman, reeds aangehaald (punt 96).
Zie punt 16 van deze conclusie.
Deze schattingen worden aangehaald in punt 40 van de opmerkingen van de Commissie.
Zie punt 3.1 van het verwijzingsarrest.
Punten 72–74 van haar opmerkingen.
Mits dit deel niet de grens overschrijdt die werkstaten moeten aanhouden voor de inaanmerkingneming van de persoonlijke en gezinssituatie van de niet in het land wonende belastingplichtige, zoals ik hierna zal bespreken.
Zie punt 72 van de opmerkingen van de Commissie.
C-336/96, Jurispr. blz. I-2793.
De ordinary credit method is de andere methode ter voorkoming van dubbele belastingheffing in de woonstaat. Zij is geregeld in artikel 23 B van de modelovereenkomst van de OESO. Deze methode houdt voor de woonstaat in dat in het belastbaar inkomen alle door de belastingplichtige verworven inkomsten worden begrepen en dat hem belastingvermindering wordt verleend voor de belasting die hij in de werkstaat heeft betaald.
De Nederlandse regering stelt (in punt 34 van haar opmerkingen) dat De Groot in het Verenigd Koninkrijk recht had op twee persoonlijke vrijstellingen, een van 3 444 GBP in 1993/1994, personal allowance geheten, en een van 1 720 GBP wegens alimentatie. Deze stelling, die door De Groot ter terechtzitting is betwist, doet niet af aan de vaststelling van de verwijzende rechter dat in de eerste plaats voor de berekening van de door de belanghebbende verschuldigde belasting in de drie werkstaten geen rekening is gehouden met de door hem betaalde alimentatie, en in de tweede plaats geen van deze staten aan niet-ingezeten belastingplichtigen de voordelen wegens persoonlijke en gezinssituatie verleent die voor ingezetenen zijn voorzien (zie de punten 3.1 en 3.9 bis van het verwijzingsarrest). Hoe dan ook geldt deze bewering alleen voor het Verenigd Koninkrijk, zodat de prejudiciële vragen, zoals de Nederlandse regering zelf erkent, onverminderd relevant zijn voor de inkomsten die De Groot in Duitsland en Frankrijk heeft verworven.
Punt 36.
Ibidem, punt 37.
Ibidem, punt 32.
Idem.
C-107/94, Jurispr. blz. I-3089 (punt 44).
C-391/97, Jurispr. I-5451 (punten 22 en 24).
Punt 21.
Zie punt 38 van haar opmerkingen.
Overeenkomstig de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer oordeelde het Hof dat artikel 48 van het Verdrag zich niet verzet tegen de toepassing van een dergelijk verrekeningsmechanisme (punt 54). Het verklaarde dat een overeenkomst als de in die zaak toepasselijke enkel ten doel had te vermijden dat dezelfde inkomsten in elk van de twee ondertekenende staten worden belast, en niet te garanderen dat de door de belastingplichtige in een van de staten verschuldigde belasting niet hoger is dan die welke hij in de andere staat zou moeten voldoen (punt 46).
Punt 47.
Punt 49.
Punten 61 en 62.
De Nederlandse regering beroept zich in het bijzonder op de slotzin van artikel 23 B, lid 1, van de OESO-modelovereenkomst, waarin is geregeld dat in de ordinary credit method de in de werkstaat betaalde belasting in mindering wordt gebracht op de in de woonstaat verschuldigde belasting, tot een maximum van dat deel van de inkomsten- of vermogensbelasting, zoals berekend vóór vermindering, dat kan worden toegerekend aan het inkomen of vermogen, naar gelang van het geval, dat in de [werkstaat] kan worden belast.
Zie in die zin het arrest Zurstrassen, reeds aangehaald. In dat arrest oordeelde het Hof dat het Groothertogdom Luxemburg de persoonlijke en gezinssituatie van de belanghebbende in aanmerking moest nemen, ofschoon zijn echtgenote haar woonplaats in een andere lidstaat had behouden, en Zurstrassen niet als een ongehuwde belastingplichtige zonder gezinslasten kon beschouwen, aangezien hij niet alleen in die staat woonde maar er bovendien nagenoeg het gehele arbeidsinkomen van het gezin verwierf. Het Hof wees erop dat het Groothertogdom Luxemburg de enige staat was die zulks kon doen (punt 22).
Zie punt 3.9 bis van het verwijzingsarrest.
Zie de memorie van toelichting op het besluit van 7 november 1991 tot wijziging van het besluit van 1989, aangehaald in voetnoot 12 van deze conclusie.
Arresten van 16 juli 1998, ICI (C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 28), en 21 september 1999, Saint-Gobain ZN (C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 51).
In de arresten van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punten 21–28), en Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punten 14–21), heeft het Hof erkend dat de Belgische wettelijke regeling waarbij werd geweigerd levensverzekeringspremies af te trekken van het belastbaar inkomen wanneer deze premies in het buitenland waren betaald, werd gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het toepasselijke belastingstelsel te handhaven. Met de aftrekbaarheid van de premies correspondeerde de heffing van belasting over de door de verzekeringsmaatschappijen contractueel verschuldigde bedragen. Het Hof oordeelde dat deze compensatie tussen de aftrekbaarheid van premies en de belastingheffing over verschuldigde bedragen niet meer kon worden verzekerd wanneer de betalingen in verband met vrijgestelde premies en de belastingheffing over de verschuldigde bedragen zouden worden verricht door een buitenlandse verzekeraar in het buitenland, waar de belastingheffing daarover onzeker zou zijn.
In dit verband kan de Nederlandse regering geen argument ontlenen aan de OESO-modelovereenkomst, daar artikel 23 A geen bepaling bevat inzake de aftrek in verband met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtigen. Ook de paragrafen 40–43 van de commentaren op dat artikel (zie Vogel, K., Double Taxation Conventions, Kluwer Law International, 1997, 3e editie, blz. 1177), die eveneens door de Nederlandse regering worden aangehaald, kunnen de litigieuze belemmering niet rechtvaardigen. Integendeel, in paragraaf 43 staat: In view of the wide variety of fiscal policies and techniques in the different States regarding the determination of tax, especially deductions, allowances and similar benefits, it is preferable not to propose an express and uniform solution in the Convention, but to leave each State free to apply its own legislation and technique. Contracting States which prefer to have special problems solved in their convention are, of course, free to do so in bilateral negotiations […].
Deze schattingen worden geciteerd in punt 68 van de opmerkingen van de Commissie.
Zie naar analogie het arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald (punt 21).
Op grond van de in geding zijnde wettelijke regeling mocht een vennootschap naar nationaal recht die in die staat gevestigd was, van de belastbare winst van een bepaald jaar een in het voorgaande jaar geleden verlies slechts voor de vennootschapsbelasting aftrekken, indien dat verlies niet in de loop van ditzelfde voorafgaande jaar aan de behaalde winst kon worden toegerekend door een van haar vaste inrichtingen gelegen in een andere lidstaat. Het Hof oordeelde dat door deze regeling het gevaar bestond dat vennootschappen met een vaste inrichting in een andere lidstaat een fiscaal nadeel ondervonden (punt 23). Het verklaarde dat, ook al zou de onderhavige belastingregeling in de meeste gevallen gunstiger uitvallen voor de vennootschappen met inrichtingen in het buitenland, dit niet wegnam dat wanneer die regeling die vennootschappen benadeelt, zij een ongelijke behandeling ten opzichte van vennootschappen zonder inrichtingen in een andere lidstaat tot gevolg had en daardoor een belemmering van het vrije verkeer.
41/74, Jurispr. blz. 1337, punt 1 van het dictum).
Arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, Jurispr. blz. 629, punt 21), en arrest Terhoeve, reeds aangehaald (punt 56).
Zie in die zin eveneens, inzake een met een derde land gesloten overeenkomst, arrest Gottardo, reeds aangehaald (punten 32–34).
Zie in die zin arrest Terhoeve, reeds aangehaald (punt 41).
Punt 3.9 bis.