Procestaal: Deens.
HvJ EG, 15-01-2002, nr. C-43/00
ECLI:EU:C:2002:15
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
15-01-2002
- Magistraten
P. Jann, S. von Bahr, A. La Pergola, L. Sevón, C.W.A. Timmermans
- Zaaknummer
C-43/00
- Conclusie
A. Tizzano
- LJN
AV5654
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2002:15, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑01‑2002
ECLI:EU:C:2001:436, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑09‑2001
Uitspraak 15‑01‑2002
P. Jann, S. von Bahr, A. La Pergola, L. Sevón, C.W.A. Timmermans
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
15 januari 20021:
In zaak C-43/00,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Vestre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangige geding tussen
Andersen og Jensen ApS
en
Skatteministeriet,
Harmonisatie van wetgevingen — Richtlijn 90/434/EEG — Gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil — Inbreng van activa of van tak van bedrijvigheid — Begrippen
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, S. von Bahr, A. La Pergola, L. Sevón en C. W. A. Timmermans, rechters,
advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Andersen og Jensen ApS, vertegenwoordigd door M. Serup, advokat,
- —
Skatteministeriet en de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde, bijgestaan door K. Lundgaard Hansen, advokat,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. P. Hartvig en H. Michard als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Andersen og Jensen ApS, Skatteministeriet, de Deense regering en de Commissie ter terechtzitting van 27 juni 2001,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2001,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 9 februari 2000, ingekomen bij het Hof op 14 februari daaraanvolgend, heeft het Vestre Landsret krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 1; hierna: richtlijn).
2
De vragen zijn gerezen in een geding tussen de vennootschap Andersen og Jensen ApS en Skatteministeriet (Deens ministerie van Financiën) betreffende de fiscale behandeling van een inbreng van activa.
De juridische context van het hoofdgeding
Toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht
3
De richtlijn voert een gemeenschappelijke fiscale regeling in voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten. Volgens de vierde overweging van de considerans van de richtlijn moet deze regeling voorkomen dat wegens één van die transacties belasting wordt geheven, met dien verstande dat de financiële belangen van de staat van de inbrengende of verworven vennootschap moeten worden veiliggesteld.
4
Artikel 2 van de richtlijn bepaalt:
- 1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder
[…]
- c)
inbreng van activa: de rechtshandeling waarbij een vennootschap, zonder ontbonden te worden, haar gehele dan wel een of meer takken van haar bedrijvigheid inbrengt in een andere vennootschap, tegen verkrijging van bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap welke de inbreng ontvangt;
[…]
- i)
tak van bedrijvigheid: het totaal van de activa en passiva van een afdeling van een vennootschap die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormen, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren.
5
Artikel 4, lid 1, van de richtlijn, dat ingevolge artikel 9 van de richtlijn ook van toepassing is op de inbreng van activa, bepaalt:
Fusies of splitsingen leiden niet tot enigerlei belastingheffing over de meerwaarden die bepaald worden door het verschil tussen de werkelijke waarde van de overgedragen activa en passiva en hun fiscale waarde.
Wordt verstaan onder:
- —
.fiscale waarde: de waarde welke voor de toepassing van de belastingen op inkomen, winst of vermogenswinst de basis zou hebben gevormd voor de berekening van een winst of een verlies bij de inbrengende vennootschap, indien deze activa en passiva zouden zijn verkocht ten tijde van, maar onafhankelijk van, de fusie of splitsing;
- —
.overgedragen activa en passiva: de activa en passiva van de inbrengende vennootschap welke als gevolg van de fusie of splitsing metterdaad gaan behoren tot de vaste inrichting van de ontvangende vennootschap in de lidstaat van de inbrengende vennootschap en bijdragen tot de totstandkoming van de resultaten die in aanmerking worden genomen voor de belastinggrondslag.
Toepasselijke nationale voorschriften
6
§ 15 c van de fusionsskattelov (Deense fusiebelastingwet, Lovbekendtgørelse 1996-11-05, nr. 954) luidt:
- 1.
In geval van inbreng van activa komen de vennootschappen in aanmerking voor belastingheffing overeenkomstig de bepalingen van § 15 d, wanneer zowel de inbrengende als de ontvangende vennootschap onder het begrip vennootschap van een lidstaat in de zin van artikel 3 van richtlijn 90/434/EEG valt. Voor deze belastingheffing is evenwel de toestemming van de Ligningsråd vereist. De Ligningsråd kan aan deze toestemming bepaalde voorwaarden verbinden.
- 2.
Onder inbreng van activa wordt verstaan de rechtshandeling waarbij een vennootschap, zonder ontbonden te worden, haar gehele dan wel een of meer takken van haar bedrijvigheid inbrengt in een andere vennootschap tegen verkrijging van bewijzen van deelgerechtigheid in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap die de inbreng ontvangt. Onder een tak van bedrijvigheid wordt verstaan het totaal van de activa en passiva van een afdeling van een vennootschap die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormen, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren.
7
Uit de voorbereidende werkzaamheden van de fusionsskattelov (Folketingstidende 1991/92, supplement A, kolommen 495 en 514) blijkt onder meer het volgende:
Met het wetsvoorstel wordt beoogd in de Deense belastingwetgeving de wijzigingen op te nemen die noodzakelijk zijn om deze wetgeving in overeenstemming te brengen met de fusierichtlijn.
Met het wetsvoorstel wordt tevens beoogd met de bepalingen van de fusierichtlijn overeenkomende bepalingen in te voeren voor splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen die alle in Denemarken zijn gevestigd.
[…]
.Inbreng van activa wordt in § 15 c, lid 2, op dezelfde wijze als in artikel 2, sub c, van de fusierichtlijn omschreven. Een tak van bedrijvigheid wordt op dezelfde wijze als in artikel 2, sub i, van de fusierichtlijn omschreven.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
8
Blijkens de verwijzingsbeschikking was verzoekster in het hoofdgeding oorspronkelijk een naamloze vennootschap naar Deens recht, Randers Sport A/S genaamd, waarvan de activiteit bestond in groothandel en detailhandel in sportuitrustingen. In 1996 hebben de aandeelhouders van verzoekster in het hoofdgeding, met het oog op een generatiewisseling, een nieuwe vennootschap opgericht, Randers Sport Nyt A/S, waaraan de ondernemingsactiviteit moest worden overgedragen. Blijkens het dossier bedroeg het maatschappelijk kapitaal van Randers Sport A/S 300 000 DKK en dat van Randers Sport Nyt A/S 500 000 DKK. Aangezien deze aandeelhouders het bestaande eigen vermogen grotendeels veilig wilden stellen tegen verbintenissen die verband hielden met de toekomstige activiteit en zij dit vermogen in de verzoekende vennootschap in het hoofdgeding wilden houden, ging deze vennootschap een lening aan van 10 miljoen DKK waarvan zij de opbrengst zou behouden, terwijl de overeenkomstige financiële verplichtingen aan Randers Sport Nyt A/S moesten worden overgedragen. Voorts werd bepaald, dat de liquiditeit van Randers Sport Nyt A/S zou worden verzekerd via een kredietlijn bij een bank, die als waarborg een pandrecht op alle aandelen in het maatschappelijke kapitaal van deze vennootschap zou verlangen. Voorts zou verzoekster in het hoofdgeding een klein pakket aandelen behouden van een derde vennootschap, die destijds in staat van faillissement verkeerde.
9
Bij brief van 6 juni 1996 verzocht verzoekster in het hoofdgeding de Ligningsråd, in Denemarken de hoogste administratieve instantie op een aantal fiscaalrechtelijke gebieden, om toestemming voor belastingvrije inbreng van activa overeenkomstig § 15 c en § 15 d van de fusionsskattelov.
10
Bij brief van 20 november 1996 antwoordde de Ligningsråd, dat voor de gevraagde toestemming moest worden voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden:
- —
zowel de opbrengst van de lening van 10 miljoen DKK als de overeenkomstige schuld moest ofwel geheel in de inbrengende vennootschap blijven, ofwel geheel aan de ontvangende vennootschap worden overgedragen;
- —
noch door de inbrengende vennootschap, noch door de hoofdaandeelhouders persoonlijk, noch door derden mocht ten gunste van de ontvangende vennootschap zekerheid worden gesteld in de vorm van borgstelling, pand, bewaargeving en dergelijke.
11
Op 15 maart 1997 heeft verzoekster in het hoofdgeding bij het Vestre Landsret beroep ingesteld tegen Skatteministeriet om de wettigheid van de door de Ligningsråd opgelegde voorwaarden te laten toetsen.
12
Volgens het Vestre Landsret hangt de uitkomst van het hoofdgeding, ofschoon dit zich in een zuiver nationale context situeert, af van de uitlegging van bepalingen van het gemeenschapsrecht. Het verwijst dienaangaande naar de voorbereidende werkzaamheden en naar de bewoordingen van de toepasselijke bepalingen van de fusionsskattelov, waaruit de wil van de Deense wetgever blijkt dat deze bepalingen gelijkelijk gelden voor nationale transacties en transacties die meerdere lidstaten betreffen. Met een beroep op het arrest van 17 juli 1997, Leur-Bloem (C-28/95, Jurispr. blz. I-4161), is het Vestre Landsret van mening dat het Hof onder deze omstandigheden bevoegd is bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen.
13
Het Vestre Landsret heeft dus besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- 1)
Moet richtlijn 90/434/EEG (fusierichtlijn) aldus worden uitgelegd, dat het met de bepalingen van deze richtlijn, inzonderheid artikel 2, sub c en i, in strijd is, dat de autoriteiten van een lidstaat weigeren de in de richtlijn opgenomen bepalingen inzake inbreng van activa op een transactie van toepassing te achten, wanneer die transactie inhoudt dat alle activa en passiva van de inbrengende vennootschap worden ingebracht in een andere vennootschap (de ontvangende vennootschap), met uitzondering van een kleine hoeveelheid aandelen en de opbrengst van een door de inbrengende vennootschap aangegane lening?
- 2)
Is het voor de beantwoording van vraag 1 van belang, dat als vaststaand moet worden aangenomen, dat de inbrengende vennootschap de betrokken lening is aangegaan teneinde de nettowaarde van de activa en passiva die in de ontvangende vennootschap worden ingebracht, te verminderen, voorzover het geleende bedrag zal achterblijven in de inbrengende vennootschap, terwijl de schuld zal worden ingebracht in de ontvangende vennootschap?
- 3)
Is het voor de beantwoording van vraag 1 en/of vraag 2 van belang, dat als vaststaand moet worden aangenomen, dat de betrokken lening is aangegaan teneinde bestaande medewerkers in het kader van de overgang van het bedrijf op de jongere generatie in staat te stellen, de intekening op aandelen in de ontvangende vennootschap te financieren?
- 4)
Moeten de bepalingen van de fusierichtlijn, inzonderheid artikel 2, sub i, aldus worden uitgelegd, dat het met deze bepalingen in strijd is, dat de toepassing van de in de richtlijn opgenomen bepalingen inzake inbreng van activa op een transactie afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde, dat door de inbrengende vennootschap, de hoofdaandeelhouders persoonlijk of andere derden geen zekerheid wordt gesteld ten gunste van de ontvangende vennootschap, nu is gebleken dat de liquiditeit van de ontvangende vennootschap in de toekomst zal worden verzekerd door middel van een bedrijfskrediet van een bank, die een pandrecht op de aandelen van de ontvangende vennootschap heeft bedongen?
De bevoegdheid van het Hof
14
Volgens de Deense en de Nederlandse regering en de Commissie moet het Hof zich overeenkomstig de in het arrest Leur-Bloem, reeds aangehaald, vastgelegde beginselen bevoegd verklaren om de prejudiciële vragen te beantwoorden. Ook al valt de situatie in het hoofdgeding niet rechtstreeks onder de richtlijn, de Deense wetgever heeft besloten, zoals blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden, zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als situaties die onder de richtlijn vallen, en hij heeft daartoe de voorschriften die van toepassing zijn op zuiver interne situaties aangepast aan het gemeenschapsrecht.
15
Dienaangaande zij er vooraf aan herinnerd, dat het Hof overeenkomstig artikel 234 EG bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het Verdrag en van de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap.
16
Vaststaat dat het hoofdgeding betrekking heeft op een bepaling van nationaal recht die van toepassing is op een zuiver interne situatie.
17
De verwijzende rechter heeft er echter op gewezen, dat de Deense wetgever bij de omzetting van de richtlijn in nationaal recht heeft besloten, zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als situaties die onder de richtlijn vallen, en de voorschriften die van toepassing zijn op zuiver interne situaties dus heeft aangepast aan het gemeenschapsrecht. De verwijzende rechter voegt hieraan toe, dat de uitlegging van de begrippen inbreng van activa en tak van bedrijvigheid, geplaatst in hun communautaire context, nodig is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding, dat deze begrippen zijn opgenomen in de richtlijn, dat zij zijn overgenomen in de nationale wet tot omzetting van de richtlijn, en dat zij mede van toepassing zijn verklaard op zuiver interne situaties.
18
Volgens de rechtspraak van het Hof heeft de Gemeenschap, wanneer, zoals in het hoofdgeding, een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen, teneinde inzonderheid discriminaties ten nadele van nationale onderdanen of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen, er immers een stellig belang bij, dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van het gemeenschapsrecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (arrest Leur-Bloem, reeds aangehaald, punt 32).
19
Blijkens bovenstaande overwegingen is het Hof bevoegd om de bepalingen van de richtlijn uit te leggen, ook al zijn deze niet rechtstreeks van toepassing op de situatie in het hoofdgeding. Bijgevolg moeten de vragen van het Vestre Landsret worden beantwoord.
De eerste, de tweede en de derde vraag
20
Met zijn eerste, tweede en derde vraag, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 2, sub c en i, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat er een inbreng van activa in de zin van de richtlijn is, wanneer bij een transactie de opbrengst van een door de inbrengende vennootschap aangegane lening in deze vennootschap blijft en de daarmee samenhangende verplichtingen aan de ontvangende vennootschap worden overgedragen, terwijl de inbrengende vennootschap voorts een klein pakket aandelen in een derde vennootschap behoudt.
21
Volgens verzoekster in het hoofdgeding moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Haars inziens moet hoofdzakelijk rekening worden gehouden met het feit, dat de ingebrachte activa en passiva een onafhankelijke exploitatie vormen, en niet zozeer met de exacte aard van deze activa en passiva.
22
Volgens de Deense en de Nederlandse regering en de Commissie daarentegen moeten de relevante bepalingen van de richtlijn aldus worden uitgelegd, dat de opbrengst van een lening niet kan worden losgekoppeld van de overeenkomstige financiële verplichtingen. Dat deze twee elementen niet willekeurig mogen worden gesplitst, vloeit voort uit de bewoordingen van artikel 2, sub c en i, van de richtlijn, dat enerzijds verwijst naar de inbreng van het totaal van de aan een tak van bedrijvigheid verbonden activa en passiva en anderzijds naar een vergoeding bestaande in bewijzen van deelgerechtigheid in het maatschappelijk kapitaal.
23
De Deense regering verwijst voorts naar punt 36 van het arrest Leur-Bloem, reeds aangehaald, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de bepalingen van de richtlijn van toepassing zijn op elke inbreng van activa ongeacht om welke redenen deze plaatsvindt en of deze van financiële, economische of zuiver fiscale aard is.
24
Dienaangaande blijkt uit de bewoordingen van artikel 2, sub c en i, alsmede uit artikel 4, lid 1, van de richtlijn dat, om onder de richtlijn te vallen, een inbreng van activa betrekking moet hebben op het totaal van de aan een tak van bedrijvigheid verbonden activa en passiva. Volgens artikel 2, sub i, van de richtlijn kan enkel een geheel dat op eigen kracht kan functioneren, een dergelijke tak van bedrijvigheid vormen.
25
Zoals de advocaat-generaal in punt 22 van zijn conclusie heeft uiteengezet, heeft de gemeenschapswetgever het derhalve noodzakelijk geacht, dat de aan een tak van bedrijvigheid verbonden activa en passiva in hun geheel worden overgedragen. Wanneer de opbrengst van een door de inbrengende vennootschap aangegane aanzienlijke lening binnen deze vennootschap blijft en de eruit voortvloeiende verplichtingen aan de ontvangende vennootschap worden overgedragen, worden deze elementen evenwel gesplitst.
26
Hier moet nog aan worden toegevoegd, dat in casu de inbrengende en de ontvangende vennootschap hetzelfde resultaat zouden hebben bereikt, wanneer de ontvangende vennootschap de lening was aangegaan en vervolgens de activa van de inbrengende vennootschap had verworven in ruil voor haar eigen aandelen alsmede het geleende kapitaal. Een dergelijke overdracht, die gedeeltelijk in contanten zou plaatsvinden, zou echter geen inbreng van activa in de zin van de richtlijn zijn.
27
Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde lening betreft, is bijgevolg niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, sub c en i, van de richtlijn.
28
Met betrekking tot de omstandigheid dat de inbrengende vennootschap een klein pakket aandelen van een derde vennootschap heeft behouden, volstaat de vaststelling dat, zoals is opgemerkt in punt 27 van de conclusie van de advocaat-generaal, zulks een overdracht van de gehele bedrijvigheid van de inbrengende vennootschap uitsluit, doch niet een overdracht van een tak van bedrijvigheid die geen verband houdt met deze deelneming.
29
Bijgevolg moet op de eerste, de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 2, sub c en i, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat er geen inbreng van activa in de zin van de richtlijn is, wanneer bij een transactie de opbrengst van een door de inbrengende vennootschap aangegane lening in deze vennootschap blijft en de daarmee samenhangende verplichtingen aan de ontvangende vennootschap worden overgedragen. Daarbij is het van geen belang, dat de inbrengende vennootschap een klein pakket aandelen van een derde vennootschap behoudt.
De vierde vraag
30
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 2, sub i, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat er ook sprake kan zijn van een onafhankelijke exploitatie, dit wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren, wanneer de liquiditeit van de ontvangende vennootschap in de toekomst moet worden verzekerd door een bedrijfskrediet van een bank, die onder meer verlangt dat de aandeelhouders van de ontvangende vennootschap een waarborg stellen in de vorm van aandelen ter hoogte van het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap.
31
Volgens verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie kan uit artikel 2, sub i, van de richtlijn niet worden afgeleid, dat een transactie noodzakelijkerwijs buiten de werkingssfeer van de richtlijn valt, wanneer de aandeelhouders van de ontvangende vennootschap hun aandelen ter hoogte van het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap in pand geven tot zekerheid van een aan deze vennootschap verleend krediet.
32
Volgens verzoekster in het hoofdgeding houdt de voorwaarde, dat de ingebrachte exploitatie onafhankelijk moet zijn enkel in, dat de ontvangende vennootschap over voldoende eigen vermogen en kredietwaardigheid moet beschikken om te overleven. De belastingadministratie moet elk geval afzonderlijk volledig beoordelen.
33
Ook de Deense en de Nederlandse regering zijn van mening, dat de vraag of een vennootschap op eigen kracht kan functioneren, aan de hand van de bijzondere omstandigheden van de zaak moet worden beoordeeld. In het hoofdgeding, waarin sprake is van een aanzienlijke schuld en alle aandelen die het maatschappelijk kapitaal van de ontvangende vennootschap vertegenwoordigen in pand zijn gegeven, moet deze vennootschap worden geacht niet onafhankelijk, dit wil zeggen op eigen kracht, te kunnen functioneren.
34
Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 2, sub i, van de richtlijn het begrip tak van bedrijvigheid omschrijft als het totaal van de activa en passiva van een afdeling van een vennootschap die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormen.
35
Bijgevolg moet het onafhankelijk functioneren van de exploitatie in de eerste plaats vanuit functioneel oogpunt worden beoordeeld — de overgedragen activa moeten als een onafhankelijke onderneming kunnen functioneren, zonder dat hiervoor een bijkomende investering of inbreng nodig is — en pas in de tweede plaats vanuit financieel oogpunt. Het feit dat een ontvangende vennootschap onder normale marktvoorwaarden een bankkrediet opneemt, sluit op zich niet uit dat de ingebrachte exploitatie onafhankelijk is, ook indien de aandeelhouders van de ontvangende vennootschap tot zekerheid van het krediet hun aandelen in deze vennootschap in pand geven.
36
Dit kan echter anders liggen wanneer op grond van de financiële situatie van de ontvangende vennootschap in haar geheel beschouwd moet worden vastgesteld, dat deze naar alle waarschijnlijkheid niet op eigen kracht zal kunnen overleven. Dit kan het geval zijn wanneer de inkomsten van de ontvangende vennootschap vergeleken met de intresten en de aflossingen van de overgenomen schulden onvoldoende blijken te zijn.
37
Het staat echter aan de nationale rechter om, gelet op de bijzondere omstandigheden van elk afzonderlijk geval, te beoordelen of een exploitatie onafhankelijk is.
38
Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat het aan de nationale rechter staat om te beoordelen, of een inbreng van activa betrekking heeft op een onafhankelijke exploitatie in de zin van artikel 2, sub i, van de richtlijn, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren, wanneer de liquiditeit van de ontvangende vennootschap in de toekomst moet worden verzekerd door een bedrijfskrediet van een bank, die onder meer verlangt dat de aandeelhouders van de ontvangende vennootschap een waarborg stellen in de vorm van aandelen ter hoogte van het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap.
Kosten
39
De kosten door de Deense en de Nederlandse regering, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Vestre Landsret bij beschikking van 9 februari 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat er geen inbreng van activa in de zin van de richtlijn is, wanneer bij een transactie de opbrengst van een door de inbrengende vennootschap aangegane lening in deze vennootschap blijft en de daarmee samenhangende verplichtingen aan de ontvangende vennootschap worden overgedragen. Daarbij is het van geen belang, dat de inbrengende vennootschap een klein pakket aandelen van een derde vennootschap behoudt.
- 2)
Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen, of een inbreng van activa betrekking heeft op een onafhankelijke exploitatie in de zin van artikel 2, sub i, van richtlijn 90/434, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren, wanneer de liquiditeit van de ontvangende vennootschap in de toekomst moet worden verzekerd door een bedrijfskrediet van een bank, die onder meer verlangt dat de aandeelhouders van de ontvangende vennootschap een waarborg stellen in de vorm van aandelen ter hoogte van het maatschappelijk kapitaal van deze vennootschap.
Jann
von Bahr
La Pergola
Sevón
Timmermans
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 januari 2002.
R. Grass
De griffier
P. Jann
De president van de Vijfde kamer
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑01‑2002
Conclusie 11‑09‑2001
A. Tizzano
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
A. TIZZANO
van 11 september 20011.
Zaak C-43/00
Andersen og Jensen ApS
tegen
Skatteministeriet
[verzoek van het Vestre Landsret (Denemarken) om een prejudiciële beslissing]
Richtlijn 90/434/EEG — Inbreng van activa — Tak van bedrijvigheid — Begrippen
1
Bij beschikking van 9 februari 2000 heeft het Vestre Landsret (Denemarken) het Hof krachtens artikel 234 EG vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (hierna: richtlijn 90/434, fusierichtlijn of richtlijn).2.
Rechtskader
Gemeenschapsrecht
2
Richtlijn 90/434 beoogt de fiscale belemmeringen op te heffen die door nationale regelingen in de weg worden gelegd aan fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten. Uit de considerans van de richtlijn blijkt in het bijzonder, dat de gemeenschappelijke fiscale regeling van de richtlijn moet voorkomen dat wegens fusies, splitsingen, inbreng van activa of aandelenruil belasting wordt geheven, met dien verstande dat de financiële belangen van de staat van de inbrengende of verworven vennootschap moeten worden veiliggesteld.
3
Artikel 1 van de richtlijn bepaalt dat [e]lke lidstaat […] op fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil waarbij vennootschappen van twee of meer lidstaten zijn betrokken, de in deze richtlijn opgenomen bepalingen toe[past]. Voorzover hier van belang, preciseert artikel 2 dat [v]oor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder
[…]
- c)
inbreng van activa: de rechtshandeling waarbij een vennootschap, zonder ontbonden te worden, haar gehele dan wel een of meer takken van haar bedrijvigheid inbrengt in een andere vennootschap, tegen verkrijging van bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap welke de inbreng ontvangt;
[…]
- i)
tak van bedrijvigheid: het totaal van de activa en passiva van een afdeling van een vennootschap die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormen, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren.
4
Volgens artikel 9 van de richtlijn is op de aldus gedefinieerde inbreng van activa artikel 4 van de richtlijn van toepassing, dat bepaalt: Fusies of splitsingen leiden niet tot enigerlei belastingheffing over de meerwaarden die bepaald worden door het verschil tussen de werkelijke waarde van de overgedragen activa en passiva en hun fiscale waarde, waarbij onder fiscale waarde wordt verstaan de waarde welke voor de toepassing van de belastingen op inkomen, winst of vermogenswinst de basis zou hebben gevormd voor de berekening van een winst of een verlies bij de inbrengende vennootschap, indien deze activa en passiva zouden zijn verkocht ten tijde van, maar onafhankelijk van, de fusie of splitsing (artikel 4, lid 1).
Nationaal recht
5
§ 15 c van de fusionsskattelov (Deense fusiebelastingwet) bepaalt:
- 1.
In geval van inbreng van activa komen de vennootschappen in aanmerking voor belastingheffing overeenkomstig de bepalingen van § 15 d, wanneer zowel de inbrengende als de ontvangende vennootschap onder het begrip vennootschap van een lidstaat in de zin van artikel 3 van richtlijn 90/434/EEG valt. Voor deze belastingheffing is evenwel de toestemming van de Ligningsråd vereist. De Ligningsråd kan aan deze toestemming bepaalde voorwaarden verbinden.
- 2.
Onder inbreng van activa wordt verstaan de rechtshandeling waarbij een vennootschap, zonder ontbonden te worden, haar gehele dan wel een of meer takken van haar bedrijvigheid inbrengt in een andere vennootschap tegen verkrijging van bewijzen van deelgerechtigheid in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap die de inbreng ontvangt. Onder een tak van bedrijvigheid wordt verstaan het totaal van de activa en passiva van een afdeling van een vennootschap die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormen, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren.
6
De verwijzende rechter tekent hierbij aan, dat de belastingregeling die op grond van § 15 d van de fusionsskattelov geldt bij inbreng van activa, meebrengt dat die transactie overeenkomstig de materiële bepalingen van de fusierichtlijn kan worden uitgevoerd zonder dat de meerwaarde wordt belast, waarbij de ontvangende vennootschap in fiscaal opzicht in de plaats treedt van de inbrengende vennootschap.
7
Bovendien verklaart hij dat uit de voorbereidende werkzaamheden van de fusionsskattelov blijkt:
Met het wetsvoorstel wordt beoogd in de Deense belastingwetgeving de wijzigingen op te nemen die noodzakelijk zijn om deze wetgeving in overeenstemming te brengen met de fusierichtlijn.
Met het wetsvoorstel wordt tevens beoogd met de bepalingen van de fusierichtlijn overeenkomende bepalingen in te voeren voor splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen die alle in Denemarken zijn gevestigd.
[…]
.Inbreng van activa wordt in § 15 c, lid 2, op dezelfde wijze als in artikel 2, sub c, van de fusierichtlijn omschreven. Een tak van bedrijvigheid wordt op dezelfde wijze als in artikel 2, sub i, van de fusierichtlijn omschreven.
De feiten en de prejudiciële vragen
8
Blijkens de verwijzingsbeschikking dreef verzoekster in het hoofdgeding, Randers Sport A/S (hierna: Randers Sport) — een vennootschap op aandelen met een maatschappelijk kapitaal van 300 000 DKK — een groothandel en detailhandel in sportartikelen. Met het oog op een generatiewisseling in het bestuur van de vennootschap, waartoe ook twee medewerkers van Randers Sport in de leiding zouden worden opgenomen, besloten de aandeelhouders van Randers Sport in 1996 om hun activa in te brengen in een nieuw opgerichte vennootschap, Randers Sport Nyt A/S (hierna: Randers Sport Nyt), waarvan de aandelen zouden worden gehouden door Randers Sport en de twee genoemde medewerkers.
9
Randers Sport Nyt was voornamelijk opgericht met het doel, het eigen vermogen dat in de loop der jaren door de inbrengende vennootschap was opgebouwd, apart te houden en de twee medewerkers in staat te stellen om voor minder geld aanzienlijke aandelenpakketten te verwerven in de nieuwe vennootschap met een gering kapitaal. Met dit doel sloot Randers Sport een aanzienlijke lening (voor een bedrag van 10 miljoen DKK). De bedoeling was dat het geleende bedrag binnen die vennootschap zou blijven terwijl de bijbehorende schuld aan Randers Sport Nyt zou worden overgedragen, wat zou leiden tot een aanzienlijke verlaging van de waarde van de ontvangende vennootschap. Voor de verkrijging van de liquide middelen die de nieuwe vennootschap voor de uitoefening van haar bedrijvigheid nodig had, nam deze een bedrijfskrediet op bij een bank die als zekerheid het pandrecht op de aandelen van deze vennootschap verlangde. In het kader van deze gecompliceerde transactie was ten slotte bepaald, dat de inbrengende vennootschap, afgezien van het geleende bedrag, een klein aandelenpakket zou behouden in een derde vennootschap die op dat moment in staat van faillissement verkeerde.
10
Bij brief van 6 juni 1996 vroeg Randers Sport de Ligningsråd (de hoogste administratieve instantie in Denemarken op een aantal fiscaalrechtelijke gebieden) toestemming om de geplande inbreng van activa overeenkomstig §15 c en § 15 d van de fusionsskattelov belastingvrij uit te voeren. Bij brief van 20 november 1996 deelde de Ligningsråd haar mee, dat de transactie enkel zou kunnen worden aangemerkt als inbreng van activa in de zin van genoemde bepaling en daarmee vrij van belasting over de meerwaarde kon worden uitgevoerd indien:
- i)
zowel het geleende bedrag als de bijbehorende schuld ofwel in de inbrengende vennootschap zou blijven ofwel aan de ontvangende vennootschap zou worden overgedragen;
- ii)
noch de inbrengende vennootschap, noch de hoofdaandeelhouders persoonlijk, noch derden ten gunste van de ontvangende vennootschap zekerheid zouden stellen in de vorm van borgstelling, pand, bewaargeving en dergelijke.
11
Ter verduidelijking van de gronden voor zijn beslissing preciseerde de Ligningsråd met betrekking tot de eerste voorwaarde, dat het betrokken actief en het betrokken passief (het geleende bedrag en de verplichting tot terugbetaling) de facto zo nauw met elkaar samenhingen, dat deze niet over de inbrengende en de ontvangende vennootschap konden worden opgesplitst. De Ligningsråd benadrukte, dat met de tweede voorwaarde moest worden verzekerd, dat de ontvangende vennootschap op eigen kracht kon functioneren.
12
Hoewel Randers Sport de beslissing van de Ligningsråd bestreed, voerde zij de geplande inbreng uit met inachtneming van de door deze instantie gestelde voorwaarden. Op 15 maart 1997 maakte zij echter bij het Vestre Landsret een zaak aanhangig tegen het Skatteministeriet (ministerie van Financiën), om de onwettigheid te laten vaststellen van de door de Ligningsråd gestelde voorwaarden, die haars inziens berustten op een onjuiste uitlegging van het begrip inbreng van activa in richtlijn 90/434. In zijn verweerschrift wierp het verwerende ministerie een exceptie van niet-ontvankelijkheid op, op grond dat Randers Sport geen juridisch belang had bij de uitkomst van de zaak, aangezien zij de voorwaarden van de Ligningsråd was nagekomen. Bij beschikking van 27 maart 1998 werd deze exceptie verworpen. Daar bij het Vestre Landsret echter ernstige twijfel was gerezen over de uitlegging van richtlijn 90/434, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- 1)
Moet richtlijn 90/434/EEG (fusierichtlijn) aldus worden uitgelegd, dat het met de bepalingen van deze richtlijn, inzonderheid artikel 2, sub c en i, in strijd is, dat de autoriteiten van een lidstaat weigeren de in de richtlijn opgenomen bepalingen inzake inbreng van activa op een transactie van toepassing te achten, wanneer die transactie inhoudt dat alle activa en passiva van de inbrengende vennootschap worden ingebracht in een andere vennootschap (de ontvangende vennootschap), met uitzondering van een kleine hoeveelheid aandelen en de opbrengst van een door de inbrengende vennootschap gesloten lening?
- 2)
Is het voor de beantwoording van vraag 1 van belang, dat als vaststaand moet worden aangenomen, dat de inbrengende vennootschap de betrokken lening is aangegaan teneinde de nettowaarde van de activa en passiva die in de ontvangende vennootschap worden ingebracht, te verminderen, voorzover het geleende bedrag zal achterblijven in de inbrengende vennootschap, terwijl de schuld zal worden ingebracht in de ontvangende vennootschap?
- 3)
Is het voor de beantwoording van vraag 1 en/of vraag 2 van belang, dat als vaststaand moet worden aangenomen, dat de betrokken lening is aangegaan teneinde bestaande medewerkers in het kader van de overgang van het bedrijf op de jongere generatie in staat te stellen, de intekening op aandelen in de ontvangende vennootschap te financieren?
- 4)
Moeten de bepalingen van de fusierichtlijn, inzonderheid artikel 2, sub i, aldus worden uitgelegd, dat het met deze bepalingen in strijd is, dat de toepassing van de in de richtlijn opgenomen bepalingen inzake inbreng van activa op een transactie afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde, dat door de inbrengende vennootschap, de hoofdaandeelhouders persoonlijk of andere derden geen zekerheid wordt gesteld ten gunste van de ontvangende vennootschap, nu is gebleken dat de liquiditeit van de ontvangende vennootschap in de toekomst zal worden verzekerd door middel van een bedrijfskrediet van een bank, die een pandrecht op de aandelen van de ontvangende vennootschap heeft bedongen?
13
In de procedure voor het Hof zijn opmerkingen gemaakt door partijen in het hoofdgeding, de Nederlandse regering en de Commissie; zij hebben alle schriftelijke opmerkingen ingediend en ter terechtzitting mondelinge opmerkingen gemaakt.
Juridische beoordeling
Ontvankelijkheid
14
Ondanks dat geen van partijen de ontvankelijkheid van de onderhavige prejudiciële verwijzing heeft betwist, moet ik erop wijzen, dat in het hoofdgeding enkel de nationale bepalingen van de fusionsskattelov van toepassing zijn en niet die van richtlijn 90/434, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben. De richtlijn is immers enkel van toepassing op fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil waarbij ‘vennootschappen van twee of meer lidstaten zijn betrokken’ (artikel 1); bij de litigieuze inbreng waren echter twee Deense vennootschappen betrokken.
15
Hoewel deze omstandigheid twijfel kan doen rijzen aan de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing, moet ik er echter met het Vestre Landsret op wijzen dat uit de voorbereidende werkzaamheden van de fusionsskattelov duidelijk blijkt dat die wet richtlijn 90/434 in nationaal recht omzet en de daarin gekozen oplossingen ook uitbreidt tot zuiver interne situaties. Zoals de Commissie opmerkt, heeft het Hof met betrekking tot richtlijn 90/434 reeds uitgemaakt, dat het krachtens artikel 177 van het Verdrag bevoegd is het gemeenschapsrecht uit te leggen wanneer dit de betrokken situatie niet rechtstreeks regelt, doch de nationale wetgever bij de omzetting van de bepalingen van een richtlijn in nationaal recht heeft besloten, zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als situaties die door de richtlijn worden geregeld, en hij zijn nationale wetgeving dus heeft aangepast aan het gemeenschapsrecht.[…] Wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen, teneinde inzonderheid discriminaties ten nadele van nationale onderdanen of […] eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen, heeft de Gemeenschap er immers stellig belang bij, dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van het gemeenschapsrecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden. Het Hof tekent hierbij echter wel aan dat het in een dergelijk geval in het kader van de door artikel 177 beoogde bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en het Hof uitsluitend aan de nationale rechter staat, de precieze strekking van die verwijzing naar het gemeenschapsrecht te beoordelen, en het Hof enkel bevoegd is om de bepalingen van het gemeenschapsrecht te onderzoeken.3.
16
Gezien deze ondubbelzinnige aanwijzing in de rechtspraak en het feit dat de casus in essentie identiek zijn, kan de verwijzing van het Vestre Landsret mijns inziens niet niet-ontvankelijk worden verklaard.
De eerste drie vragen
17
Dan kom ik thans tot de vragen van de Deense rechter. Volgens mij kunnen de eerste drie vragen gezamenlijk worden behandeld, omdat het hierin in wezen steeds om dezelfde materiële kwestie gaat, te weten of artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434 al dan niet eraan in de weg staat, dat de in artikel 4 van die richtlijn bedoelde vrijstelling van belasting over de meerwaarde wordt verleend in een situatie waarin een vennootschap haar gehele vermogen in een andere vennootschap inbrengt, afgezien van een klein aandelenpakket en de opbrengst van een door de inbrengende vennootschap gesloten lening. Verder wil hij weten of het in dit verband van belang is, dat de transactie heeft plaatsgevonden om de nettowaarde van de inbreng te verlagen, met het doel een generatiewisseling in het bedrijf eenvoudiger te maken.
18
Volgens de definitie in de richtlijn zelf moet onder inbreng van activa worden verstaan de rechtshandeling waarbij een vennootschap, zonder ontbonden te worden, haar gehele dan wel een of meer takken van haar bedrijvigheid inbrengt in een andere vennootschap, tegen verkrijging van bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap welke de inbreng ontvangt (artikel 2, sub c).
19
Om als inbreng van activa te kunnen worden aangemerkt, moet een transactie dus aan drie voorwaarden voldoen:
- —
de inbrengende vennootschap mag niet worden ontbonden;
- —
de inbreng moet de gehele bedrijvigheid van de inbrengende vennootschap betreffen dan wel een of meer takken daarvan;
- —
de inbrengende vennootschap moet als tegenprestatie voor haar inbreng bewijzen van deelgerechtigdheid krijgen in het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap die de inbreng ontvangt.
20
In de onderhavige zaak levert de eerste voorwaarde geen bijzondere problemen op, want het lijdt geen twijfel dat de inbrengende vennootschap niet is ontbonden. Moeilijker is de vraag of in casu de gehele bedrijvigheid van de inbrengende vennootschap dan wel een of meer takken daarvan daadwerkelijk aan de ontvangende vennootschap zijn overgedragen.
21
Volgens Randers Sport is er sprake van inbreng van de gehele bedrijvigheid van een vennootschap wanneer de activa en passiva die aan de ontvangende vennootschap worden overgedragen, een zelfstandige economische eenheid vormen die op eigen kracht kan functioneren. Dat de inbrengende vennootschap bepaalde activa, in casu het geleende bedrag, behoudt, is hiervoor daarentegen geheel irrelevant. Een andere benadering is volgens haar in strijd met de ratio van de richtlijn, die transacties als deze beoogt te bevorderen door zoveel mogelijk de fiscale hindernissen te verwijderen die door de wettelijke regelingen van de lidstaten worden opgeworpen. Volgens de andere partijen is daarentegen niet aan deze voorwaarde voldaan bij een kunstmatige opsplitsing tussen de inbrengende en de ontvangende vennootschap van een vermogensbestanddeel dat activa en passiva omvat, zoals de lening die Randers Sport had gesloten.
22
Ik vind laatstbedoelde stelling overtuigender. Artikel 2, sub i, van de richtlijn bepaalt immers dat bij de inbreng van een tak van bedrijvigheid het totaal van de activa en passiva van een afdeling van een vennootschap die uit organisatorisch oogpunt een onafhankelijke exploitatie vormen, dat wil zeggen een geheel dat op eigen kracht kan functioneren (cursivering van mij), wordt overgedragen. De gemeenschapswetgever heeft het in een dergelijke situatie dus noodzakelijk geacht, dat de activa en passiva die verbonden zijn aan een bepaalde bedrijvigheid die bijzondere tekenen van onafhankelijkheid vertoont, in hun totaliteit worden overgedragen. Wordt een aan een dergelijke bedrijvigheid verbonden actief niet overgedragen, dan kan de transactie dus niet worden aangemerkt als een inbreng van een tak van bedrijvigheid in de zin van artikel 2 van de richtlijn; om dezelfde redenen kan de inbreng van een tak van bedrijvigheid in de zin van artikel 2 van de richtlijn geen rechtvaardiging vormen voor de overdracht van een passivum dat verbonden is aan een daarvan onderscheiden bedrijvigheid die bij de inbrengende vennootschap is gebleven.
23
Randers Sport voert hiertegen aan dat in casu niet een tak van bedrijvigheid is ingebracht, maar de gehele bedrijvigheid van de inbrengende vennootschap. In een dergelijk geval wordt niet uitdrukkelijk verlangd dat het totaal van de activa en passiva wordt ingebracht. Wanneer een dergelijke voorwaarde echter geldt voor de overgang van een tak van bedrijvigheid, moet zij mijns inziens a fortiori gelden wanneer de transactie betrekking heeft op de gehele bedrijvigheid van de inbrengende vennootschap. Mijns inziens wordt de voorwaarde voor dat geval niet uitdrukkelijk vermeld, omdat zij wordt geacht daarin besloten te liggen.
24
Maar los hiervan ben ik er niet van overtuigd, dat in casu de gehele bedrijvigheid van de inbrengende vennootschap is overgegaan. De lening, die een aanzienlijke waarde had (meer dan 30 maal die van het maatschappelijk kapitaal), was namelijk gesloten voordat de inbreng plaatsvond, met de bedoeling dat het betrokken bedrag deel zou blijven uitmaken van het vermogen van de inbrengende vennootschap, zodat het noch bestemd was voor de financiering van de handel in sportartikelen, welke bedrijvigheid later naar Randers Sport Nyt is overgegaan, noch voor uitkering aan de vennoten in de vorm van een dividend (waarover dan uiteraard normaal belasting had moeten worden betaald). Ongeacht het gebruik waarvoor het geleende bedrag bestemd was (ook indien dit enkel voor financiële doeleinden was), vaststaat dat het bestemd was voor een andere bedrijvigheid dan die welke aan de ontvangende vennootschap was overgedragen en dat het daardoor dus, althans potentieel, hoorde bij een andere tak van bedrijvigheid die bij de inbrengende vennootschap was gebleven. In casu kan dus niet worden volgehouden dat de gehele bedrijvigheid van Randers Sport naar de ontvangende vennootschap zou overgaan. Integendeel, de anomalie van de litigieuze transactie lag juist in het feit dat aan de ontvangende vennootschap de handel in sportartikelen zou worden overgedragen tezamen met de verplichting om een bedrag terug te betalen dat was bestemd voor een andere bedrijvigheid, die, ontdaan van het bijbehorende passief, bij de inbrengende vennootschap zou blijven.
25
Op grond van de bijzondere kenmerken van de onderhavige transactie acht ik het uitgesloten, dat deze een inbreng van activa vormt in de zin van artikel 2 van de richtlijn, en wel omdat de activa en de passiva uit de verbintenis die de overdragende vennootschap was aangegaan, over die vennootschap en de ontvangende vennootschap moesten worden verdeeld. Deze conclusie volgt mijns inziens uit de structurele en objectieve kenmerken van de transactie, los van het hiermee nagestreefde doel. Het is in dit verband dus irrelevant, dat de transactie zou worden uitgevoerd om de waarde te verlagen van de aan Randers Sport Nyt overgedragen bedrijvigheid teneinde een generatiewisseling te vergemakkelijken.
26
Volledigheidshalve merk ik nog op, dat volgens de Commissie in casu ook niet is voldaan aan de derde voorwaarde van artikel 2 van de richtlijn, dat wil zeggen de voorwaarde dat als tegenprestatie voor de inbreng bewijzen van deelgerechtigdheid in het maatschappelijk kapitaal van de ontvangende vennootschap moeten worden afgegeven. In casu zou aan de ontvangende vennootschap in ruil voor de inbreng de schuld worden overgedragen die voortvloeide uit een lening die de inbrengende vennootschap had gesloten. De transactie zou dus in werkelijkheid een soort verkoop zijn geweest en als zodanig niet onder de definitie van artikel 2 van de richtlijn vallen. Mijns inziens ziet de Commissie hierbij echter over het hoofd, dat Randers Sport in ruil voor de verschillende activa en passiva die aan Randers Sport Nyt waren overgedragen, uitsluitend aandelen in de ontvangende vennootschap zou moeten krijgen. Ik zie dan ook niet waarin de verkooptransactie zou bestaan waarover de Commissie het heeft.
27
Voordat ik het onderzoek van de eerste drie vragen afrond, wil ik ten slotte kort ingaan op de — door de verwijzende rechter uitdrukkelijk vermelde — omstandigheid dat de inbrengende vennootschap een klein aandelenpakket heeft behouden in een derde vennootschap, en wel om na te gaan of die omstandigheid van invloed kan zijn op de kwalificatie van de onderhavige transactie als inbreng van activa in de zin van artikel 2 van de richtlijn. In dit verband beperk ik mij tot de opmerking dat de omstandigheid dat de inbrengende vennootschap een pakket aandelen behoudt, weliswaar kan uitsluiten dat er sprake is van inbreng van de gehele bedrijvigheid van laatstgenoemde vennootschap in de ontvangende vennootschap, maar dat hetzelfde niet kan worden gezegd met betrekking tot de overdracht van een tak van bedrijvigheid die met het betrokken aandelenpakket geen verband houdt.
28
Concluderend geef ik het Hof in overweging om op de eerste drie vragen te antwoorden, dat er geen sprake is van inbreng van activa in de zin van artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434 wanneer bij een transactie de opbrengst van een door de inbrengende vennootschap gesloten lening binnen deze vennootschap blijft en de bijbehorende verplichtingen op de ontvangende vennootschap overgaan, en wel ongeacht de doelstellingen die worden nagestreefd met deze opsplitsing van de activa en de passiva van de lening. Er kan daarentegen sprake zijn van inbreng van activa in de zin van artikel 2, sub c en i, van de richtlijn wanneer de inbrengende vennootschap bij de overdracht van een tak van bedrijvigheid een zelfstandig aandelenpakket behoudt in een derde vennootschap.
De vierde vraag
29
Met de vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op grond van artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434 mogen vaststellen dat de in artikel 4 van de richtlijn genoemde vrijstelling van belasting over de meerwaarde niet geldt wanneer de inbrengende vennootschap of derden zekerheid stellen ten gunste van de ontvangende vennootschap, omdat in een dergelijk geval aan de onafhankelijkheid van de ontvangende vennootschap kan worden getwijfeld.
30
Alle partijen lijken het er in wezen over eens te zijn, dat de ontvangende vennootschap op grond van artikel 2 van de richtlijn economisch onafhankelijk moet zijn en op eigen kracht moet kunnen functioneren. Met betrekking tot het onderhavige geval komen zij echter tot verschillende conclusies, voornamelijk omdat zij de voorwaarde die de Ligningsråd in casu heeft opgelegd, verschillend beoordelen.
31
Zo acht in het bijzonder de Deense regering deze voorwaarde geoorloofd, omdat haars inziens uit het feit dat de inbrengende vennootschap de aandelen van de ontvangende vennootschap in pand moet geven tot zekerheid van een door deze laatste vennootschap verkregen bedrijfskrediet, blijkt dat de ontvangende vennootschap onmogelijk op eigen kracht kan functioneren. In dezelfde lijn, maar zonder zich specifiek over de voorwaarde van de Ligningsråd uit te spreken, benadrukt de Nederlandse regering dat zelfstandigheid van de ontvangende onderneming moet worden uitgesloten wanneer, gezien de modaliteiten van de inbreng (waaronder het feit dat er een aanzienlijke schuld is ten laste van de ontvangende vennootschap), laatstgenoemde vennootschap niet kan functioneren zonder zekerheidsstelling door de inbrengende vennootschap, die haar in staat stelt een bedrijfskrediet op te nemen. Randers Sport en de Commissie verwijten de Ligningsråd daarentegen dat hij de voorwaarde in absolute termen heeft gesteld, zonder specifiek na te gaan hoe zelfstandig de ontvangende vennootschap in feite was.
32
Ik ben eveneens van mening dat de ontvangende vennootschap onafhankelijk van de inbrengende vennootschap moet zijn en voldoende middelen moet hebben om haar eigen economische activiteiten te ontplooien, eventueel met gebruikmaking van een krediet op normale marktvoorwaarden. Dit is met zoveel woorden bepaald in artikel 2, sub i, van de richtlijn voor de inbreng van een tak van bedrijvigheid die, zoals reeds gezien, moet bestaan uit een geheel dat op eigen kracht kan functioneren. Maar dezelfde conclusie dringt zich — zelfs a fortiori — ook op wanneer de gehele bedrijvigheid van een vennootschap overgaat. Ik ben het echter eens met Randers Sport, de Commissie en de Nederlandse regering dat de nationale autoriteiten hiertoe de zaken van geval tot geval moeten beoordelen om met de bijzonderheden van elk afzonderlijk geval rekening te kunnen houden. In het bijzonder wanneer de inbrengende vennootschap zekerheid stelt voor een krediet dat de ontvangende vennootschap heeft opgenomen, dienen de nationale autoriteiten na te gaan of een dergelijke zekerheid voor de ontvangende vennootschap onontbeerlijk is om haar eigen activiteiten te kunnen ontplooien. Is dit het geval, dan moet worden geconcludeerd dat de ontvangende vennootschap niet op eigen kracht kan functioneren en dat de transactie dientengevolge niet kan worden aangemerkt als een inbreng van activa in de zin van artikel 2, sub c en i, van de richtlijn.
33
Of de Ligningsråd die toetsing inderdaad heeft verricht en of de conclusie waartoe hij is gekomen, juist is, is een vraag die de verwijzende rechter in het licht van de omstandigheden van het concrete geval moet beoordelen. Voorzover hier van belang, wil ik slechts opmerken dat het voor een dergelijke beoordeling belangrijk kan zijn om in het licht van de nationale wettelijke regeling vast te stellen of de interventie van de inbrengende vennootschap (die de aandelen van de ontvangende vennootschap in pand heeft gegeven om deze vennootschap in staat te stellen een bedrijfskrediet op te nemen) voor haar aansprakelijkheid jegens de kredietverlenende bank meebracht. Die omstandigheid zou tot de conclusie kunnen leiden, dat de ontvangende vennootschap er zonder die interventie niet in zou zijn geslaagd om zich op de markt de voor een normale uitoefening van haar eigen activiteiten vereiste middelen te verschaffen. Nogmaals gezegd, de beoordeling van dit punt staat echter aan de nationale rechter.
34
Concluderend geef ik het Hof in overweging, op de vierde vraag te antwoorden, dat voor een inbreng van activa in de zin van artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434 de ontvangende vennootschap onafhankelijk van de inbrengende vennootschap moet zijn en over voldoende middelen moet beschikken om haar eigen economische activiteiten te ontplooien, eventueel met gebruikmaking van een krediet op normale marktvoorwaarden. Wanneer de inbrengende vennootschap zekerheid stelt voor een krediet dat de ontvangende vennootschap heeft opgenomen, dienen de nationale autoriteiten na te gaan of een dergelijke zekerheid voor de ontvangende vennootschap onontbeerlijk is om haar eigen activiteiten te ontplooien. Is dit het geval, dan moet worden geconcludeerd dat de ontvangende vennootschap niet op eigen kracht kan functioneren.
Conclusie
In het licht van het voorafgaande geef ik het Hof in overweging, de vragen van het Vestre Landsret te beantwoorden als volgt:
Er is geen sprake van inbreng van activa in de zin van artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten, wanneer bij een transactie de opbrengst van een door de inbrengende vennootschap gesloten lening binnen deze vennootschap blijft en de bijbehorende verplichtingen op de ontvangende vennootschap overgaan, en wel ongeacht de doelstellingen die worden nagestreefd met deze opsplitsing van de activa en de passiva van de lening. Er kan daarentegen sprake zijn van inbreng van activa in de zin van artikel 2, sub c en i, van de richtlijn wanneer de inbrengende vennootschap bij de overdracht van een tak van bedrijvigheid een zelfstandig aandelenpakket behoudt in een derde vennootschap.
Wil er sprake zijn van inbreng van activa in de zin van artikel 2, sub c en i, van richtlijn 90/434, dan moet de ontvangende vennootschap onafhankelijk van de inbrengende vennootschap zijn en moet zij over voldoende middelen beschikken om haar eigen economische activiteiten te ontplooien, eventueel met gebruikmaking van een krediet op normale marktvoorwaarden. Wanneer de inbrengende vennootschap zekerheid stelt voor een krediet dat de ontvangende vennootschap heeft opgenomen, dienen de nationale autoriteiten na te gaan of een dergelijke zekerheid voor de ontvangende vennootschap onontbeerlijk is om haar eigen activiteiten te ontplooien. Is dit het geval, dan moet worden geconcludeerd dat de ontvangende vennootschap niet op eigen kracht kan functioneren.