Procestaal: Frans.
HvJ EG, 27-11-2008, nr. C-418/07
ECLI:EU:C:2008:659
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
27-11-2008
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, G. Arestis, J. Malenovský
- Zaaknummer
C-418/07
- Conclusie
J. Kokott
- LJN
BG7357
- Roepnaam
Papillon
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal belastingrecht (V)
Vennootschapsbelasting (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:659, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 27‑11‑2008
ECLI:EU:C:2008:472, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 04‑09‑2008
Uitspraak 27‑11‑2008
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, G. Arestis, J. Malenovský
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
27 november 2008*
In zaak C-418/07,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) bij beslissing van 10 juli 2007, ingekomen bij het Hof op 12 september 2007, in de procedure
Société Papillon
tegen
Ministère du Budget, des Comptes publics et de la Fonction publique,
‘Vrijheid van vestiging — Directe belastingen — Vennootschapsbelasting — Belastingheffing op groep — Ingezeten moedervennootschap — Ingezeten kleindochtervennootschappen gehouden via niet-ingezeten dochtervennootschap’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, G. Arestis en J. Malenovský, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juni 2008,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de vennootschap Papillon, vertegenwoordigd door G. Calisti, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.-C. Gracia als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. Blaschke als gemachtigde,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels, C. ten Dam en M. de Grave als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en J.-P. Keppenne als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 september 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 52 van het EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG).
2
Deze vraag is gerezen in het kader van een geding tussen de vennootschap Papillon (hierna: ‘Papillon’), gevestigd in Frankrijk, en het Ministère du Budget, des Comptes publics et de la Fonction publique, naar aanleiding van de weigering van dit laatste om haar het voordeel van de ‘fiscale integratie’-regeling toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
3
In de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidde artikel 223 A van de Code général des impôts (hierna: ‘CGI’) als volgt:
‘Een vennootschap […] kan zich opgeven als enige belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting die is verschuldigd over het totaal van de resultaten van de groep die bestaat uit de genoemde vennootschap en de vennootschappen waarin zij tijdens het boekjaar op duurzame wijze direct of indirect via vennootschappen van de groep, een participatie in het kapitaal van ten minste 95 % bezit […]. De vennootschappen van de groep blijven verplicht om aangifte te doen van hun resultaten […]. Alleen vennootschappen die hun instemming hebben betuigd en waarvan de resultaten onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting kunnen leden zijn van de groep […]’
4
De verwijzende rechter zet uiteen dat uit hoofde van artikel 223 A CGI, de moedervennootschap van de groep zonder beperkingen en naar eigen goeddunken de omvang daarvan mag bepalen. Deze moedervennootschap mag een andere vennootschap van deze groep evenwel enkel indirect houden via een vennootschap die zelf ook lid is van de geïntegreerde groep en dus in Frankrijk aan de vennootschapsbelasting is onderworpen.
5
Uit de bewoordingen van artikel 223 B CGI volgt dat ‘het resultaat van de hele groep wordt vastgesteld door de moedervennootschap. Zij maakt hiertoe de algebraïsche som van de resultaten van elke vennootschap van de groep […].’
6
De artikelen 223 B, 223 D en 223 F CGI voorzien met name in het neutraliseren van transacties binnen de groep, zoals voorzieningen voor dubieuze debiteuren of voor risico's tussen vennootschappen van de groep, afstand van schuldvorderingen, subsidies binnen de groep, voorzieningen voor waardevermindering van participaties in andere vennootschappen van de groep en overdracht van activa binnen deze laatste.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
7
Gedurende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanslagjaren, te weten het tijdvak 1 januari 1989 tot en met 31 december 1991, bezat Papillon 100 % van het kapitaal van de Nederlandse vennootschap Artist Performance and Communication, die op haar beurt 99,99 % van de aandelen van de in Frankrijk ingezeten vennootschap Kiron SARL in handen had. In die context heeft Papillon gekozen voor de zogenaamde fiscale-integratieregeling, die wordt beheerst door de artikelen 223 A tot en met 223 F CGI, op grond waarvan een ingezeten vennootschap zich kan opgeven als enige belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting die is verschuldigd over het totaal van de resultaten van de groep die bestaat uit haarzelf en de vennootschappen waarin zij direct of indirect een participatie in het kapitaal van ten minste 95 % bezit. Uit dien hoofde heeft Papillon de vennootschap Kiron en verschillende van de dochtervennootschappen van deze laatste, die eveneens in Frankrijk ingezeten waren, gerekend tot de geïntegreerde groep waarvan zij aan het hoofd stond.
8
De belastingdienst heeft Papillon het voordeel van deze regeling geweigerd op grond dat zij geen geïntegreerde groep kon vormen met vennootschappen die indirect werden gehouden via een in Nederland ingezeten vennootschap, nu deze laatste vennootschap niet aan vennootschapsbelasting in Frankrijk was onderworpen aangezien zij daar geen vaste inrichting had.
9
Bijgevolg is Papillon, na naheffing, aangeslagen over de door haar aangegeven eigen winsten, zonder deze te kunnen verrekenen met de resultaten van de andere vennootschappen van de geïntegreerde groep.
10
Papillon heeft tegen de naheffingen van vennootschapsbelasting ter zake van de jaren 1989 tot en met 1991 bezwaar gemaakt bij het Tribunal administratif de Paris, dat haar vorderingen bij beslissing van 9 februari 2004 heeft verworpen. Op het tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep bij de Cour administrative d'appel de Paris, heeft deze laatste de in geding zijnde aanslagen en geldboeten slechts gedeeltelijk niet-verschuldigd verklaard bij arrest van 24 juni 2005.
11
In het door Papillon tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep, werpt de Conseil d'État de vraag op of de fiscale-integratieregeling zoals deze in Frankrijk van kracht is, die een ingezeten moedervennootschap het recht toekent op verrekening van de resultaten van alle vennootschappen van de geïntegreerde groep en fiscale neutraliteit van de transacties binnen de groep, van dien aard is dat deze een beperking van de vrijheid van vestiging oplevert van ten minste één van de ondernemingen die lid zijn van de groep, nu die regeling deze mogelijkheid voor een ingezeten kleindochtervennootschap uitsluit wanneer deze door een niet-ingezeten dochtervennootschap wordt gehouden.
12
De Conseil d'État vraagt zich af of een dergelijke beperking, zo het bestaan ervan zou komen vast te staan, gerechtvaardigd kan zijn om dwingende redenen van algemeen belang, meer bepaald de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren.
13
In die omstandigheden heeft de Conseil d'État besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Vormt de uit de regeling van artikel 223 A en volgende van de [CGI] voortvloeiende onmogelijkheid om een kleindochtervennootschap in een fiscaal geïntegreerde groep op te nemen wanneer de moedervennootschap haar aandeelhouderschap van deze kleindochtervennootschap uitoefent via een dochtervennootschap die — aangezien zij in een andere lidstaat […] is gevestigd en niet werkzaam is in Frankrijk — niet aan de Franse vennootschapsbelasting is onderworpen en dus zelf geen deel kan uitmaken van de groep, een beperking van de vrijheid van vestiging wegens de fiscale gevolgen van de keuze van de moedervennootschap om het aandeelhouderschap van een kleindochtervennootschap uit te oefenen via een Franse dochtervennootschap in plaats van via een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap, voor zover het belastingvoordeel dat voortvloeit uit de ‘fiscale-integratieregeling’, invloed heeft op de belasting van de moedervennootschap van de groep, die de winsten en verliezen van alle vennootschappen van de geïntegreerde groep kan compenseren en ervoor kan zorgen dat de effecten van verrichtingen binnen deze groep vanuit fiscaal oogpunt worden geneutraliseerd?
- 2)
Zo ja, kan een dergelijke beperking dan worden gerechtvaardigd door hetzij de noodzaak om de samenhang van het stelsel van de ‘fiscale integratie’ — in het bijzonder de mechanismen die ervoor zorgen dat de effecten van intragroepsverrichtingen vanuit fiscaal oogpunt worden geneutraliseerd — te vrijwaren, gelet op de gevolgen van een stelsel waarbij de in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap, alleen met het oog op de voorwaarde dat het aandeelhouderschap van de kleindochtervennootschap indirect wordt uitgeoefend, zou worden geacht deel uit te maken van de groep, terwijl zij noodzakelijkerwijs niet in aanmerking komt voor de toepassing van de groepsregeling omdat zij niet in Frankrijk aan belasting is onderworpen, hetzij een andere dwingende reden van openbaar belang?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
14
Met deze twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een wettelijke regeling van een lidstaat uit hoofde waarvan een regeling voor belastingheffing naar het groepsinkomen wordt toegepast op een in die lidstaat ingezeten moedervennootschap die eveneens in die staat ingezeten dochter- en kleindochtervennootschappen houdt, terwijl toepassing van die regeling voor een dergelijke moedervennootschap is uitgesloten wanneer haar ingezeten kleindochtervennootschappen via een in een andere lidstaat ingezeten dochtervennootschap worden gehouden, een beperking van de vrijheid van vestiging inhoudt, en, indien dit het geval is, of deze beperking gerechtvaardigd kan zijn.
15
Vooraf zij eraan herinnerd dat de vrijheid van vestiging voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wettelijke regeling van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Gemeenschap hebben, het recht meebrengt om in andere lidstaten hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochtervennootschap, een filiaal of een agentschap (arresten van 23 februari 2006, Keller Holding, C-471/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 29, en 15 mei 2008, Lidl Belgium, C-414/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 18).
16
Hoewel de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende de vrijheid van vestiging volgens de bewoordingen ervan het recht op behandeling als eigen onderdaan of onderneming beogen te garanderen, verbieden zij eveneens dat de lidstaat van herkomst de vestiging van een van zijn onderdanen of van een naar zijn nationaal recht opgerichte vennootschap in een andere lidstaat belemmert (arresten van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 21, en 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 33, en arrest Lidl Belgium, reeds aangehaald, punt 19).
17
Vooraf moet worden opgemerkt dat in het hoofdgeding de verwijzende rechter niet wenst te vernemen of de omstandigheid dat de Nederlandse dochtervennootschap van Papillon niet kan deelnemen aan de fiscale integratie, een beperking van de vrijheid van vestiging oplevert. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 5 en 24 van haar conclusie, is het verzoek om een prejudiciële beslissing erop gericht te vernemen of sprake is van een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 52 van het Verdrag wanneer een in een lidstaat ingezeten moedervennootschap niet het voordeel van de ‘fiscale-integratieregeling’ kan genieten voor de groep die zij vormt met haar kleindochtervennootschappen, die hun zetel eveneens in die lidstaat hebben, wanneer de dochtervennootschap die als tussenschakel fungeert, die in een andere lidstaat is ingezeten, in de eerste staat niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen.
18
Zoals volgt uit de verwijzingsbeslissing, verlicht de fiscale-integratieregeling de belasting op de moedervennootschap doordat deze de winsten en verliezen van alle tot de fiscaal geïntegreerde groep behorende vennootschappen mag verrekenen. Deze regeling levert een belastingvoordeel op, nu met name de toegestane verrekening de groep de gelegenheid biedt om onmiddellijk rekening te houden met verliezen van sommige van de groepsvennootschappen.
19
Ingevolge artikel 223 A en volgende CGI wordt dit belastingvoordeel echter niet toegekend wanneer de in Frankrijk gevestigde moedervennootschap een eveneens in Frankrijk gevestigde kleindochtervennootschap houdt via een dochtervennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd en in Frankrijk geen activiteiten heeft.
20
Zoals immers in de punten van 3 en 4 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, mag de moedervennootschap van de groep om voor de fiscale-integratieregeling in aanmerking te komen, enkel indirect aandeelhouder van een andere groepsvennootschap zijn via een vennootschap die zelf ook lid is van de geïntegreerde groep en dus in Frankrijk onderworpen is aan vennootschapsbelasting.
21
Een moedervennootschap die haar zetel in Frankrijk heeft en haar Franse kleindochtervennootschappen via een niet-ingezeten dochtervennootschap houdt, kan niet het voordeel van de fiscale-integratieregeling genieten. Daarentegen is fiscale integratie tussen een Franse moedervennootschap en haar Franse kleindochtervennootschappen wel mogelijk indien de tussenliggende dochtervennootschap in Frankrijk is gevestigd.
22
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 30 van haar conclusie, volgt uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van de CGI dat zij een ongelijke behandeling in het leven roepen op het vlak van de mogelijkheid om voor de fiscale-integratieregeling te kiezen, al naargelang de moedervennootschap haar indirecte participaties via een in Frankrijk ingezeten of een in een andere lidstaat ingezeten dochtervennootschap houdt.
23
De Franse regering betoogt evenwel dat dit verschil in behandeling wordt verklaard door het feit dat die beide situaties niet objectief vergelijkbaar zijn.
24
In een situatie zoals die in het hoofdgeding, is de dochtervennootschap die in een andere lidstaat dan de Franse Republiek is gevestigd, om die reden in Frankrijk niet aan vennootschapsbelasting onderworpen, zulks in tegenstelling tot een dochtervennootschap die haar zetel wel in die laatste staat heeft.
25
Dit betoog kan niet slagen.
26
Zou een lidstaat immers vrijelijk een vennootschap ongelijk mogen behandelen, enkel omdat haar zetel in een andere lidstaat is gevestigd, dan zou daarmee aan de bepalingen betreffende de vrijheid van vestiging iedere inhoud worden ontnomen (zie in die zin arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 18, en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 42).
27
Teneinde het bestaan van een discriminatie vast te stellen, moet de vergelijkbaarheid van een communautaire situatie met een zuiver interne situatie worden onderzocht, daarbij rekening houdend met de door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doeleinden (zie in die zin arrest Metallgesellschaft e.a., reeds aangehaald, punt 60, en arrest van 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 38).
28
In het hoofdgeding strekken de betrokken bepalingen van de CGI ertoe, een uit een moedervennootschap met haar dochter- en kleindochtervennootschappen bestaande groep zoveel mogelijk gelijk te stellen met een vennootschap met meerdere vaste inrichtingen doordat de mogelijkheid wordt geboden de resultaten van elke vennootschap te consolideren.
29
Die doelstelling kan zowel worden bereikt in de situatie van een in een lidstaat ingezeten moedervennootschap die ook in die lidstaat ingezeten kleindochtervennootschappen via een eveneens ingezeten dochtervennootschap houdt, als in de situatie van een in diezelfde lidstaat ingezeten moedervennootschap die daar eveneens ingezeten kleindochtervennootschappen houdt, maar via een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap.
30
Gelet op de doelstelling van de bepalingen van de CGI die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zijn deze twee situaties dus objectief vergelijkbaar.
31
Bijgevolg leidt de in het hoofdgeding ter discussie staande belastingregeling tot een ongelijke behandeling op grond van de plaats waar zich de zetel bevindt van de dochtervennootschap via welke de ingezeten moedervennootschap de ingezeten kleindochtervennootschappen houdt.
32
Doordat zij op het vlak van de belastingen communautaire situaties ten opzichte van zuiver interne situaties benadelen, leveren de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van de CGI dus een beperking op die in beginsel ingevolge de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging verboden is.
33
Volgens de rechtspraak van het Hof is een beperking van de vrijheid van vestiging slechts toelaatbaar wanneer zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet in een dergelijk geval de beperking geschikt zijn om het aldus nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is (arrest Lidl Belgium, reeds aangehaald, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Duitse en de Nederlandse regering in de door hen bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen hebben betoogd dat de uit de betrokken regelgeving voortvloeiende beperking van de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd zou kunnen zijn door de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven.
35
Deze regeringen verwijzen op dit punt naar het arrest van 13 december 2005, Marks & Spencer (C-446/03, Jurispr. blz. I-10837), en het arrest Oy AA, reeds aangehaald, en beweren dat de beperking die is ingesteld bij de bepalingen van de CGI die in het hoofdgeding aan de orde zijn, noodzakelijk is om te voorkomen dat verliezen dubbel worden verrekend en om belastingontwijking te bestrijden.
36
Deze rechtvaardigingen gaan niet op.
37
In de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de reeds aangehaalde arresten Marks & Spencer en Oy AA, hadden de gestelde vragen immers betrekking op het feit dat rekening was gehouden met verliezen die waren geboekt in een andere lidstaat dan die waarin de belastingbetaler gevestigd was en op een gevaar voor belastingontwijking.
38
In de omstandigheden van het hoofdgeding rijzen deze vragen niet, nu het verzoek om een prejudiciële beslissing ertoe strekt te vernemen of de omstandigheid dat een in één lidstaat ingezeten vennootschap niet het voordeel kan genieten van de fiscale-integratieregeling met haar kleindochtervennootschappen die eveneens in die staat zijn ingezeten wanneer de vennootschap die als tussenschakel fungeert in een andere lidstaat gevestigd is, een beperking oplevert, en niet of de niet-ingezeten dochtervennootschap onder deze regeling zou moeten vallen.
39
In het hoofdgeding rijst de vraag naar de inaanmerkingneming van de winsten en verliezen van tot de betrokken groep behorende vennootschappen enkel ten aanzien van vennootschappen die ingezeten zijn in eenzelfde lidstaat. De gestelde vraag heeft derhalve betrekking op de inaanmerkingneming van verliezen die in één en dezelfde lidstaat zijn geboekt, hetgeen ook het gevaar voor belastingontwijking bij voorbaat uitsluit.
40
Bijgevolg kan de beperking die is vastgesteld in de punten 22 tot en met 32 van het onderhavige arrest, niet worden gerechtvaardigd met een beroep op de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.
41
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of de betrokken beperking gerechtvaardigd kan zijn door de noodzaak de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen, waarbij de Franse regering in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen meent dat dit in het hoofdgeding het geval is.
42
De verwijzende rechter merkt op dat nu de niet-ingezeten dochtervennootschap noodzakelijkerwijze blijft uitgesloten van toepassing van de fiscale-integratieregeling, aangezien zij in Frankrijk niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen, de samenhang van het stelsel van neutralisering van transacties binnen de groep wordt aangetast, daar immers transacties waarbij die dochtervennootschap betrokken is anders worden behandeld dan die waarbij een ingezeten dochtervennootschap betrokken is en aanleiding kunnen geven tot dubbele aftrek in vergelijking met een stelsel waarbij enkel aan die belasting onderworpen vennootschappen betrokken zijn.
43
In dat verband heeft het Hof reeds erkend dat de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te bewaren een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde verkeersvrijheden kan rechtvaardigen (arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 28, en 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 42, en arrest Keller Holding, reeds aangehaald, punt 40).
44
Een beroep op een dergelijke rechtvaardigingsgrond kan volgens het Hof evenwel alleen slagen indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de verrekening van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing (arrest van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson, C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, punt 18; reeds aangehaalde arresten ICI, punt 29; Manninen, punt 42, en Keller Holding, punt 40), welk rechtstreeks verband op basis van de door de betrokken belastingregeling nagestreefde doelstelling moet worden aangetoond (arrest Manninen, reeds aangehaald, punt 43, en arrest van 28 februari 2008, Deutsche Shell, C-293/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39).
45
De Franse regering zet in het hoofdgeding uiteen dat de fiscale-integratieregeling voorziet in de fiscale consolidatie van vennootschappen en, ter compensatie daarvan, in neutralisering van sommige transacties tussen de vennootschappen van de groep overeenkomstig de artikelen 223 B, 223 D en 223 F CGI.
46
In dat verband moet worden opgemerkt dat door de neutralisering van de verschillende transacties binnen de groep, onder meer dubbele verliesverrekening bij ingezeten vennootschappen die onder de fiscale integratieregeling vallen, kan worden vermeden.
47
Immers, ingeval een kleindochtervennootschap verlies maakt, zal de dochtervennootschap normaal gesproken voorzieningen aanleggen voor de waardevermindering van haar participatie in de kleindochtervennootschap. Om deze reden zal ook de moedervennootschap voorzieningen aanleggen voor de waardevermindering van haar participatie in de dochtervennootschap. Nu het om één en hetzelfde verlies gaat, dat bij de kleindochtervennootschap is ontstaan, zullen, als al deze ondernemingen onder de fiscale-integratieregeling vallen, als gevolg van het neutralisatiemechanisme de voorzieningen voor de waardevermindering bij de dochtervennootschap en de moedervennootschap buiten beschouwing worden gelaten.
48
Wanneer echter de dochtervennootschap een niet-ingezeten vennootschap is, zal dubbel rekening worden gehouden met de bij de kleindochtervennootschap geboekte verliezen, namelijk een eerste keer in de vorm van directe verliezen bij deze laatste en nog een keer in de vorm van een voorziening die door de moedervennootschap wordt aangelegd voor de waardevermindering van haar participatie in die dochtervennootschap, aangezien de interne operaties niet zullen worden geneutraliseerd nu de niet-ingezeten dochtervennootschap niet onder de fiscale-integratieregeling valt.
49
In een dergelijk geval moet worden vastgesteld dat ingezeten vennootschappen de voordelen van de fiscale-integratieregeling genieten in de vorm van consolidatie van de resultaten en de onmiddellijke inaanmerkingneming van de verliezen van alle vennootschappen die onder die regeling vallen, zonder dat de verliezen van de kleindochtervennootschap en de voorzieningen van de moedervennootschap kunnen worden geneutraliseerd.
50
Derhalve zal het rechtstreekse verband dat in de fiscale-integratieregeling bestaat tussen de belastingvoordelen en de neutralisering van transacties binnen de groep, teniet worden gedaan, hetgeen de samenhang van die regeling aantast.
51
Door bijgevolg het voordeel van de fiscale-integratieregeling aan een ingezeten moedervennootschap die daaronder ingezeten kleindochtervennootschappen wil scharen te weigeren indien zij deze laatste via een niet-ingezeten dochtervennootschap houdt, waarborgen de bepalingen van de CGI die in het hoofdgeding aan de orde zijn de samenhang van die regeling.
52
Deze nationale regeling mag echter niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken. Anders gezegd, deze doelstelling mag niet ook met voor de vrijheid van vestiging minder beperkende maatregelen worden bereikt.
53
De Franse regering betoogt in dit verband dat bedoelde bepalingen van de CGI noodzakelijk zijn geworden omdat de Franse belastingautoriteiten moeilijk kunnen verifiëren of er gevaar voor dubbele verliesverrekening bestaat wanneer een niet-ingezeten dochtervennootschap de tussenschakel vormt tussen de moedervennootschap en haar kleindochtervennootschappen. Het bedrag van een voorziening stemt gewoonlijk niet overeen met de omvang van het verlies van de dochtervennootschap en het is eenvoudigweg onmogelijk om de precieze oorsprong van een voorziening te achterhalen.
54
Op dat punt moet worden opgemerkt dat praktische moeilijkheden op zich niet kunnen volstaan om schending van een door het Verdrag gewaarborgde vrijheid te rechtvaardigen (arresten van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 29; 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C-386/04, Jurispr. blz. I-8203, punt 48, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 70).
55
Vervolgens moet eraan worden herinnerd dat de communautaire regelgeving, te weten richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (JO L 336, blz. 15), de lidstaten de mogelijkheid biedt om van de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten alle inlichtingen te verlangen die relevant kunnen zijn voor de vaststelling van het precieze bedrag van de vennootschapsbelasting.
56
Ten slotte moet worden toegevoegd dat, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 66 van haar conclusie, de betrokken belastingautoriteiten van de moedervennootschap de documenten kunnen verlangen die zij noodzakelijk achten om te beoordelen of de voorzieningen van die vennootschap voor waardeverminderingen van haar participaties in het kapitaal van haar dochtervennootschap indirect — via voorzieningen van de tussenvennootschap — kunnen worden toegeschreven aan een verlies van die dochtervennootschap (zie in die zin arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer, reeds aangehaald, punt 49; arresten van 30 januari 2007, Commissie/Denemarken, C-150/04, Jurispr. blz. I-1163, punt 54; 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz, C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 57, en 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 95).
57
In de betrekkingen tussen lidstaten bieden de door de belastingautoriteiten gevraagde of verstrekte inlichtingen des te meer de mogelijkheid om na te gaan of de in de nationale wettelijke regeling gestelde voorwaarden vervuld zijn, nu op de boekhouding van vennootschappen communautaire harmonisatiemaatregelen van toepassing zijn, zodat de mogelijkheid bestaat om betrouwbare en controleerbare gegevens te verstrekken over een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap (zie in die zin arrest van 18 december 2007, A, C-101/05, Jurispr. blz. I-11531, punt 62).
58
Wanneer dus in een lidstaat ingezeten moedervennootschappen verzoeken om toepassing van de fiscale-integratieregeling met kleindochtervennootschappen die via in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschappen worden gehouden, zoals in het hoofdgeding het geval is, kunnen de belastingautoriteiten van de eerste staat deze dochtervennootschappen vragen alle bewijzen over te leggen die zij noodzakelijk achten om volledig inzicht te krijgen in de door die laatsten getroffen voorzieningen.
59
In Frankrijk gevestigde vennootschappen die ingezeten kleindochtervennootschappen houden via in een andere lidstaat ingezeten dochtervennootschappen en die om die reden het voordeel van de fiscale integratieregeling wordt onthouden, mogen op grond van de bepalingen van de CGI die in het hoofdgeding aan de orde zijn, geen bewijselementen overleggen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er geen gevaar voor dubbele verliesverrekening is.
60
Deze regelgeving belet de ingezeten vennootschappen derhalve in alle omstandigheden, het bewijs te leveren dat er in het kader van de fiscale-integratieregeling geen dubbele verliesverrekening plaats vindt.
61
Hieruit volgt dat de doelstelling, de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen, ook kan worden bereikt met maatregelen die de vrijheid van vestiging minder beperken.
62
Derhalve gaan de bepalingen van de CGI die in het hoofdgeding aan de orde zijn, verder dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken en kunnen zij dus niet gerechtvaardigd worden door de noodzaak, de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen.
63
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 52 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat uit hoofde waarvan een regeling voor belastingheffing naar het groepsinkomen wordt toegepast op een in die lidstaat ingezeten moedervennootschap die eveneens in die lidstaat ingezeten dochter- en kleindochtervennootschappen houdt, terwijl toepassing van die regeling voor een dergelijke moedervennootschap is uitgesloten wanneer haar ingezeten kleindochtervennootschappen via een in een andere lidstaat ingezeten dochtervennootschap worden gehouden.
Kosten
64
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de wettelijke regeling van een lidstaat uit hoofde waarvan een regeling voor belastingheffing naar het groepsinkomen wordt toegepast op een in die lidstaat ingezeten moedervennootschap die eveneens in die lidstaat ingezeten dochter- en kleindochtervennootschappen houdt, terwijl toepassing van die regeling voor een dergelijke moedervennootschap is uitgesloten wanneer haar ingezeten kleindochtervennootschappen via een in een andere lidstaat ingezeten dochtervennootschap worden gehouden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑11‑2008
Conclusie 04‑09‑2008
J. Kokott
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 4 september 20081.
Zaak C-418/07
Société Papillon
tegen
Ministère du budget, des comptes publics et de la fonction publique
[verzoek van de Conseil d'État (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
‘Vrijheid van vestiging — Vennootschapsbelasting — Belastingheffing in groep — Ingezeten moedervennootschap die aandeelhouderschap van ingezeten kleindochtervennootschap via niet-ingezeten tussenvennootschap uitoefent’
I — Inleiding
1
Het onderhavige verzoek van de Conseil d'État om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op bepalingen van de Franse Code général des impôts (hierna: ‘CGI’) inzake belastingheffing naar het groepsinkomen.
2
De door deze bepalingen mogelijk gemaakte ‘fiscale integratie’ (intégration fiscale) strekt er in wezen toe een uit een moeder- en dochtervennootschappen bestaande groep gelijk te stellen met een vennootschap met meerdere vaste inrichtingen. De belastingheffing naar het groepsinkomen biedt een moedervennootschap de mogelijkheid om de winsten en verliezen van alle vennootschappen van de groep te compenseren, waarna zij als enige belastingplichtige is onderworpen aan de vennootschapsbelasting over het totaal van de resultaten van de groep.
3
Verzoekster in het hoofdgeding, een Franse vennootschap, wenst over te gaan tot ‘fiscale integratie’ met haar Franse kleindochtervennootschappen. Het bijzondere aan deze zaak is dat zij het aandeelhouderschap van deze kleindochtervennootschappen via een Nederlandse dochtervennootschap uitoefent. De Franse belastingadministratie verwierp de ‘fiscale integratie’ van deze moeder- en kleindochtervennootschappen, met als argument dat een in Frankrijk niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen dochtervennootschap als tussenschakel fungeert.
4
In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of dit een ongeoorloofde beperking van de vrijheid van vestiging uitmaakt.
5
Vooraf zij er voor alle duidelijkheid op gewezen dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet slaat op de vraag of de Nederlandse dochtervennootschap eveneens bij de ‘fiscale integratie’ moet worden betrokken. De Franse moedervennootschap had enkel de integratie met haar Franse kleindochtervennootschappen aangevraagd. Het onderhavige geval verschilt zodoende van de zaken die bijvoorbeeld tot de arresten Oy AA2. en Marks & Spencer3. hebben geleid. Deze hadden namelijk betrekking op vragen betreffende de grensoverschrijdende inaanmerkingneming van winsten en verliezen wanneer vennootschappen van een groep in verschillende lidstaten zijn gevestigd. In het onderhavige geval is daarentegen in geding of een niet-ingezeten tussenvennootschap een voldoende verbinding tot stand kan brengen om de integratie tussen ingezeten grootmoeder- en kleindochtervennootschappen mogelijk te maken.
II — Toepasselijke bepalingen
6
Artikel 223 A CGI, in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is, bepaalt:
‘Een vennootschap […] kan zich opgeven als enige belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting die is verschuldigd over het totaal van de resultaten van de groep die bestaat uit de genoemde vennootschap en de vennootschappen waarin zij tijdens het boekjaar op duurzame wijze direct of indirect via vennootschappen van de groep, een participatie in het kapitaal van ten minste 95 procent bezit. […] De vennootschappen van de groep blijven verplicht om aangifte te doen van hun resultaten, die kunnen worden gecontroleerd onder de voorwaarden van de artikelen L. 13, L. 47 en L. 57 van het Livre des procédures fiscales. […] Alleen vennootschappen die hun instemming hebben betuigd en waarvan de resultaten onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting kunnen leden zijn van de groep. […]’
7
De moedervennootschap kan in beginsel vrijelijk de omvang van de consolidatie bepalen en dus vaststellen welke vennootschappen bij de ‘fiscale integratie’ worden betrokken. Volgens de verwijzingsbeslissing volgt evenwel uit de tekst van artikel 223 A CGI dat de moedervennootschap van de groep bij de vaststelling van de omvang van de groep een vennootschap waarvan zij het aandeelhouderschap slechts indirect uitoefent, enkel kan opnemen indien de vennootschap via welke zij dit aandeelhouderschap uitoefent, zelf lid is van de groep en derhalve in Frankrijk aan de vennootschapsbelasting is onderworpen.
8
Artikel 223 B CGI bepaalt dat ‘[h]et resultaat van de gehele groep wordt vastgesteld door de moedervennootschap. Zij maakt hiertoe de algebraïsche som van de resultaten van elke vennootschap van de groep, die worden vastgesteld conform het gemene recht of op de in artikel 217 bis beschreven wijze […]’.
9
Blijkens de verwijzingsbeslissing voorzien de artikelen 223 B, 223 D en 223 F CGI in de neutralisatie van de effecten van intragroepsverrichtingen, zoals voorzieningen voor dubieuze debiteuren of voor risico's tussen vennootschappen van de groep, afstand van schuldvordering, subsidies binnen de groep, voorzieningen voor waardevermindering van participaties in andere vennootschappen van de groep en overdracht van activa.
III — Feiten en hoofdgeding
10
Verzoekster in het hoofdgeding — de Société Papillon (hierna: ‘Papillon’) — is een in Frankrijk gevestigde vennootschap. Papillon bezat 100 % van het kapitaal van de Nederlandse vennootschap Artist Performance and Communication (APC) BV (hierna: ‘APC’). APC bezat op haar beurt 99,99 % van de aandelen van SARL Kiron (hierna: ‘Kiron’), die in Frankrijk is gevestigd. Kiron bezat op haar beurt andere Franse vennootschappen.
11
Vanaf 1 januari 1989 koos Papillon voor het model van de ‘fiscale integratie’. Kiron en meerdere Franse dochtervennootschappen van Kiron werden opgenomen in de groep, waarvan Papillon de leiding op zich nam. Achteraf heeft de belastingdienst de toepassing van de regeling van de ‘fiscale integratie’ echter verworpen. Daartoe voerde zij aan dat Papillon geen groep kan vormen met vennootschappen waarvan het aandeelhouderschap indirect via een in Nederland gevestigde vennootschap wordt uitgeoefend, daar deze laatste in Frankrijk niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen en dus zelf geen onderdeel van de ‘fiscale integratie’ kan uitmaken. Papillon is derhalve aangeslagen op basis van haar eigen winsten, zonder dat zij deze via de ‘fiscale integratie’ met de resultaten van de andere vennootschappen van de groep kon compenseren.
12
Papillon tekende beroep aan tegen de naheffing van vennootschapsbelasting die voor een periode van drie jaren was opgelegd, alsook tegen de desbetreffende geldboeten. Bij vonnis van 9 februari 2004 heeft het Tribunal administratif de Paris4. vastgesteld dat het hoofdgeding, gelet op de tijdens de procedure verleende belastingvermindering, gedeeltelijk zonder voorwerp was geraakt en het beroep van Papillon voor het overige afgewezen. De Cour administrative d'appel de Paris5. heeft in tweede aanleg opnieuw vastgesteld dat de zaak ten belope van de tijdens de procedure verleende aanvullende belastingvermindering zonder voorwerp was geraakt. Zij heeft verder vastgesteld dat de litigieuze belastingen en geldboeten gedeeltelijk niet verschuldigd waren en voor het overige de vorderingen van Papillon afgewezen.
13
Tegen dit arrest van de Cour administrative d'appel de Paris heeft Papillon cassatieberoep aangetekend bij de Conseil d'État, de verwijzende rechter.
IV — Verzoek om een prejudiciële beslissing
14
Bij arrest van 10 juli 2007, ingekomen ter griffie van het Hof op 12 september 2007, heeft de Conseil d'État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen ter prejudiciële beslissing voorgelegd:
- ‘1)
Vormt de uit de regeling van artikel 223 A en volgende van de Code général des impôts voortvloeiende onmogelijkheid om een kleindochtervennootschap in een fiscaal geïntegreerde groep op te nemen wanneer de moedervennootschap haar aandeelhouderschap van deze kleindochtervennootschap uitoefent via een dochtervennootschap die — aangezien zij in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap is gevestigd en niet werkzaam is in Frankrijk — niet aan de Franse vennootschapsbelasting is onderworpen en dus zelf geen deel kan uitmaken van de groep, een beperking van de vrijheid van vestiging wegens de fiscale gevolgen van de keuze van de moedervennootschap om het aandeelhouderschap van een kleindochtervennootschap uit te oefenen via een Franse dochtervennootschap in plaats van via een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap, voor zover het belastingvoordeel dat voortvloeit uit de ‘fiscale integratieregeling’, invloed heeft op de belasting van de moedervennootschap van de groep, die de winsten en verliezen van alle vennootschappen van de geïntegreerde groep kan compenseren en ervoor kan zorgen dat de effecten van verrichtingen binnen deze groep vanuit fiscaal oogpunt worden geneutraliseerd?
- 2)
Zo ja, kan een dergelijke beperking dan worden gerechtvaardigd door hetzij de noodzaak om de samenhang van het stelsel van de ‘fiscale integratie’— in het bijzonder de mechanismen die ervoor zorgen dat de effecten van intragroepsverrichtingen vanuit fiscaal oogpunt worden geneutraliseerd — te vrijwaren, gelet op de gevolgen van een stelsel waarbij de in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap, alleen met het oog op de voorwaarde dat het aandeelhouderschap van de kleindochtervennootschap indirect wordt uitgeoefend, zou worden geacht deel uit te maken van de groep, terwijl zij noodzakelijkerwijs niet in aanmerking komt voor de toepassing van de groepsregeling omdat zij niet in Frankrijk aan belasting is onderworpen, hetzij een andere dwingende reden van openbaar belang?’
15
In de procedure voor het Hof hebben Papillon, de Franse, de Nederlandse en de Duitse regering alsook de Commissie van de Europese Gemeenschappen schriftelijke en mondelinge opmerkingen gemaakt. Daarenboven heeft de Spaanse regering mondelinge opmerkingen gemaakt.
V — Juridische analyse
16
Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in geding zijnde Franse bepalingen een beperking van de vrijheid van vestiging uitmaken en — indien er sprake is van een beperking — of deze gerechtvaardigd kan zijn.
A — Opmerkingen vooraf
17
De in geding zijnde bepalingen hebben betrekking op de vennootschapsbelasting en dus op een directe belasting. In dit verband zij vooreerst aan de vaste rechtspraak van het Hof herinnerd, dat de directe belastingen als dusdanig weliswaar niet tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoren, maar dat de lidstaten de bevoegdheden die zij hebben behouden, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht moeten uitoefenen.6.
18
Voorts dient te worden vastgesteld dat de verwijzende rechter er terecht van uitgaat dat de onderhavige zaak binnen de werkingssfeer van de in artikel 43 EG bedoelde vrijheid van vestiging valt, en niet binnen die van het in artikel 56, lid 1, EG bedoelde vrije kapitaalverkeer.
19
Voor de beantwoording van de vraag of een nationale regeling onder de ene of onder de andere fundamentele vrijheid valt, moet worden uitgegaan van het voorwerp van de nationale regeling in kwestie.7.
20
Volgens deze benadering vallen nationale bepalingen die enkel van toepassing zijn op participaties op basis waarvan een vaststaande invloed op de beslissingen van de vennootschap kan worden uitgeoefend en de activiteiten van deze vennootschap kunnen worden bepaald, onder de vrijheid van vestiging.8. Zo bezien hebben rechtsvoorschriften die alleen de relaties binnen een groep van vennootschappen regelen, hoofdzakelijk betrekking op de vrijheid van vestiging.9. Indien dergelijke voorschriften tevens gevolgen voor het vrije verkeer van kapitaal zouden hebben, rechtvaardigt dat geen afzonderlijke toetsing aan de artikelen 56 en volgende EG, daar deze gevolgen enkel en alleen als een noodzakelijk gevolg van een mogelijke beperking van de vrijheid van vestiging moeten worden beschouwd.10.
21
Derhalve is in casu enkel de vrijheid van vestiging relevant. Krachtens de in geding zijnde bepalingen is fiscale integratie namelijk enkel mogelijk voor vennootschappen waarin de moedervennootschap direct of indirect een participatie van ten minste 95 % bezit. Een zo omvangrijke participatie biedt de mogelijkheid een vaststaande en bepalende invloed op de betrokken vennootschappen uit te oefenen.
B — Beperking van de vrijheid van vestiging
22
Voor de vennootschappen die conform het recht van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Gemeenschap hebben, brengt de vrijheid van vestiging het recht met zich om in andere lidstaten hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap.11.
23
Hoewel de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende de vrijheid van vestiging volgens de bewoordingen ervan beogen te garanderen dat buitenlandse burgers en ondernemingen in de lidstaat van ontvangst op dezelfde wijze worden behandeld als de ingezetenen daarvan, verbieden zij de lidstaat van oorsprong ook de vestiging van een van zijn onderdanen of van een naar zijn nationaal recht opgerichte vennootschap in een andere lidstaat te bemoeilijken.12.
24
Voor alle duidelijkheid zij er nogmaals op gewezen dat de verwijzende rechter niet wenst te vernemen of de omstandigheid dat de Nederlandse dochtervennootschap niet kan deelnemen aan de ‘fiscale integratie’, een beperking van de vrijheid van vestiging uitmaakt. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft daarentegen de vraag of er sprake is van een beperking indien de Franse moedervennootschap niet kan overgaan tot ‘fiscale integratie’ met haar Franse kleindochtervennootschappen wanneer een niet-ingezeten dochtervennootschap als tussenschakel fungeert.
25
Blijkens de prejudiciële vraag leidt de door de regeling van de ‘fiscale integratie’ geboden mogelijkheid de winsten en de verliezen van alle vennootschappen te compenseren, tot een belastingvoordeel voor de moedervennootschap. Door deze compensatie kan de groep verliezen van bepaalde vennootschappen namelijk onmiddellijk aftrekken. Zonder de integratie zou een dergelijk verlies enkel kunnen worden overgeboekt en derhalve enkel in de navolgende fiscale jaren kunnen worden afgetrokken.
26
Naar luid van artikel 223A en volgende CGI wordt dit belastingvoordeel echter niet toegekend wanneer de Franse moedervennootschap het aandeelhouderschap van haar eveneens in Frankrijk gevestigde kleindochtervennootschap in het kader van de uitoefening van haar vrijheid van vestiging uitoefent via een dochtervennootschap die in een andere lidstaat is gevestigd en in Frankrijk geen economische activiteit uitoefent.
27
De toepassing van de regeling van de ‘fiscale integratie’ is namelijk aan twee voorwaarden onderworpen. Enerzijds kunnen vennootschappen waarin de moedervennootschap indirect participeert, enkel en alleen bij de ‘fiscale integratie’ worden betrokken wanneer de moedervennootschap hierin participeert via een dochtervennootschap die zelf aan de ‘fiscale integratie’ deelneemt. Er moet zodoende sprake zijn van een ‘ononderbroken keten’ van participaties. Anderzijds mogen enkel vennootschappen die aan de Franse vennootschapsbelasting zijn onderworpen, aan de integratie deelnemen.
28
Een Franse moedervennootschap die het aandeelhouderschap van haar Franse kleindochtervennootschappen via een niet-ingezeten dochtervennootschap uitoefent, kan derhalve nooit voldoen aan de voorwaarden voor een ‘fiscale integratie’. Daar de niet-ingezeten dochtervennootschap in Frankrijk niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen, kan zij zelf niet deelnemen aan de ‘fiscale integratie’. Dientengevolge voldoen de moeder- en kleindochtervennootschappen in beginsel echter ook niet aan de eerste voorwaarde. Doordat de niet-ingezeten dochtervennootschap als tussenschakel wordt gebruikt, vormen zij geen ‘ononderbroken keten’.
29
Daarentegen is fiscale integratie tussen een Franse moedervennootschap en haar Franse kleindochtervennootschappen wel mogelijk indien de dochtervennootschap in Frankrijk is gevestigd.
30
De rechtsvoorschriften die in het hoofdgeding ter discussie staan, leiden dus tot een ongelijke behandeling op het vlak van de mogelijkheid voor ‘fiscale integratie’ te kiezen, naargelang de moedervennootschap haar indirecte participaties via een ingezeten of via een niet-ingezeten dochtervennootschap uitoefent.
31
De Nederlandse regering heeft er weliswaar terecht op gewezen dat de voorwaarde van de ‘ononderbroken keten’ ook op zuiver Franse structuren van toepassing is, maar een Franse moedervennootschap die het aandeelhouderschap van haar kleindochtervennootschappen via een Franse dochtervennootschap uitoefent, kan er vrij voor kiezen deze dochter eveneens bij de fiscale integratie te betrekken en daardoor de keten te sluiten. Indien zij het aandeelhouderschap van haar kleindochtervennootschappen via een niet-ingezeten dochtervennootschap uitoefent, wordt haar daarentegen in beginsel de mogelijkheid ontzegd de keten van participaties te sluiten door de dochtervennootschap hierin op te nemen. De dochtervennootschap kan immers niet worden betrokken bij de integratie, daar zij niet in Frankrijk aan de vennootschapsbelasting is onderworpen.
32
Om deze reden is de Nederlandse regering van mening dat de beperking niet uit de voorwaarde van de ‘ononderbroken keten’ voortvloeit, maar wel uit de omstandigheid dat een niet-ingezeten vennootschap niet bij de fiscale integratie kan worden betrokken.
33
Ook het criterium van de ‘ononderbroken keten’ leidt evenwel tot een benadeling van Franse vennootschappen die via buitenlandse vennootschappen participaties bezitten. En alleen dat is aan de orde in de prejudiciële vraag, zoals reeds is vastgesteld. Normaliter zullen immers enkel Franse moedervennootschappen met buitenlandse dochtervennootschappen een belastingheffing naar het groepsinkomen zonder de dochtervennootschappen aanvragen, aangezien buitenlandse dochtervennootschappen a priori niet in de keten kunnen worden opgenomen. Zuiver nationale groepen kunnen daarentegen zonder meer een ‘ononderbroken’ keten vormen.
34
De Franse regering is van mening dat de twee situaties waarvoor de Franse bepalingen in een ongelijke behandeling voorzien, niet vergelijkbaar zijn. Ter onderbouwing van deze stelling voert zij aan dat in een zaak zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de dochtervennootschap in het buitenland is gevestigd en derhalve in Frankrijk niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen.
35
Het argument dat de dochtervennootschap via welke het aandeelhouderschap wordt uitgeoefend, niet in Frankrijk is gevestigd, volstaat op zich evenwel niet ter onderbouwing van de stelling dat de situaties niet met elkaar kunnen worden vergeleken. Zou een lidstaat vrijelijk een vennootschap ongelijk mogen behandelen, enkel omdat haar zetel in een andere lidstaat is gevestigd, dan zou daarmee aan de bepalingen betreffende de vrijheid van vestiging iedere inhoud worden ontnomen.13.
36
Het enkele feit dat de dochtervennootschap in Frankrijk niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen omdat zij in Nederland is gevestigd, maakt de situaties dus niet onvergelijkbaar. Bepalend moet daarentegen zijn of beide situaties vergelijkbaar zijn in het licht van de doelstelling die de Franse bepalingen inzake belastingheffing naar het groepsinkomen beogen te bereiken.14.
37
De betrokken bepalingen strekken ertoe een uit moeder- en dochtervennootschappen bestaande groep zoveel mogelijk gelijk te stellen met een vennootschap met meerdere vaste inrichtingen. Daartoe wordt de mogelijkheid geboden de verschillende vennootschapsresultaten te consolideren. Het belang dat een Franse moedervennootschap die tot consolidatie met haar Franse kleindochtervennootschappen wenst over te gaan, daarbij heeft, staat los van de vraag of zij het aandeelhouderschap daarvan via een ingezeten of een niet-ingezeten dochtervennootschap uitoefent. Derhalve zijn beide situaties met elkaar vergelijkbaar.
38
Samenvattend zij vastgesteld dat de fiscale situatie van een moedervennootschap die het aandeelhouderschap van haar kleindochtervennootschappen via een niet-ingezeten dochtervennootschap uitoefent, volgens de Franse bepalingen nadeliger is dan de situatie van een moedervennootschap die het aandeelhouderschap van haar kleindochtervennootschappen via een ingezeten dochtervennootschap uitoefent. De keuze van de moedervennootschap om het aandeelhouderschap van haar kleindochtervennootschappen via een Franse of via een niet-ingezeten dochtervennootschap uit te oefenen, kan dus fiscale nadelen met zich brengen.
39
Dit verschil in behandeling op grond van de plaats van de zetel van de dochtervennootschap vormt een beperking van de vrijheid van vestiging, aangezien het de uitoefening van deze vrijheid minder aantrekkelijk maakt, zodat moedervennootschappen zouden kunnen afzien van de verkrijging, de oprichting of het behoud van een dochteronderneming in een andere lidstaat.15.
C — Rechtvaardiging van de beperking
40
Een beperking van de vrijheid van vestiging is slechts toelaatbaar wanneer zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet in een dergelijk geval de beperking geschikt zijn om het aldus nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.16.
1. Behoud van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten
41
De Duitse en de Nederlandse regering zijn van mening dat een uit de Franse bepalingen voortvloeiende beperking van de vrijheid van vestiging kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen. Bovendien is deze beperking noodzakelijk om te voorkomen dat verliezen tweemaal worden verrekend en om een belastingvlucht te verhinderen.
42
Deze rechtvaardigingsgronden heeft het Hof in zijn arrest Marks & Spencer erkend.17. In dit arrest en in de daaropvolgende arresten ging het evenwel om de vraag of winsten en verliezen grensoverschrijdend in aanmerking kunnen worden genomen.
43
In de onderhavige zaak is echter een andere vraag aan de orde. De verwijzende rechter vraagt namelijk niet of de Nederlandse vennootschap bij het systeem van fiscale integratie moet worden betrokken, dat wil zeggen of bij de fiscale consolidatie eveneens rekening moet worden gehouden met haar winsten en verliezen. In dat geval zouden de verdeling van de heffingsbevoegdheid van de lidstaten en de dubbele verrekening van verliezen ongetwijfeld als rechtvaardigingsgronden in aanmerking zijn gekomen.
44
Volgens de Duitse en de Nederlandse regering moet in het onderhavige geval in eerste instantie worden onderzocht of de fiscale integratie ook grensoverschrijdend kan plaatsvinden. Zij onderzoeken of de vrijheid van vestiging in beginsel gebiedt dat ook de Nederlandse dochtervennootschap bij de fiscale integratie wordt betrokken. Dit onderzoek leidt echter niet tot een definitief antwoord op de eigenlijke prejudiciële vraag. De prejudiciële vraag strekt er namelijk toe te vernemen of een schending van de vrijheid van vestiging volgt uit de omstandigheid dat de Franse bepalingen fiscale integratie tussen twee Franse vennootschappen die via een niet-ingezeten vennootschap zijn verbonden, uitsluiten. Het gaat er dus niet om de niet-ingezeten vennootschap zelf bij de fiscale integratie te betrekken, zij hoeft enkel de verbinding tussen de moedervennootschap en de kleindochtervennootschappen tot stand te brengen.
45
Aangezien het in casu niet de bedoeling is de niet-ingezeten vennootschap bij de fiscale integratie te betrekken, rijzen niet onmiddellijk moeilijkheden aangaande de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen verschillende lidstaten. In de onderhavige zaak wijst niets erop dat het de bedoeling is winsten of verliezen van de Nederlandse vennootschap grensoverschrijdend in Frankrijk te laten gelden.
46
Meer in het bijzonder is het niet de bedoeling dat de Nederlandse vennootschap in Frankrijk bij de fiscale integratie wordt betrokken. Niets wijst dus op een gevaar voor een dubbele verrekening van verliezen als bedoeld in de Marks & Spencer-rechtspraak. Voor zover de rechtspraak van het Hof tot nog toe de dubbele verrekening van verliezen beoogde te voorkomen, ging het daarbij om de verrekening van hetzelfde verlies in twee verschillende lidstaten. Dat is ook logisch, aangezien de rechtvaardigingsgrond van het vermijden van de dubbele verrekening van verliezen nauw verband houdt met de verdeling van de heffingsbevoegdheid.18. Bij deze rechtvaardigingsgrond gaat het dus om de inaanmerkingneming van hetzelfde verlies door twee verschillende fiscale autoriteiten. In casu wijst de Franse regering echter enkel op het risico dat verliezen van Franse vennootschappen in Frankrijk meermaals worden verrekend.
47
Aangezien in casu de fiscale integratie van de Nederlandse vennootschap juist niet aan de orde is, wijst er ook niets op dat de litigieuze bepalingen nodig zijn om belastingvlucht te voorkomen.
48
Als tussenconclusie kan dus worden vastgesteld dat niets is aangevoerd waaruit blijkt dat de litigieuze bepaling door de verdeling van de heffingsbevoegdheid, de dubbele verrekening van verliezen of de belastingvlucht wordt gerechtvaardigd. De verwijzende rechter en de Franse en de Spaanse regering baseren zich dan ook in de eerste plaats niet op deze rechtvaardigingsgronden, maar voeren de vrijwaring van de fiscale samenhang als mogelijke rechtvaardigingsgrond aan.
2. Samenhang van het belastingstelsel
49
De Franse regering voert aan dat de litigieuze bepalingen noodzakelijk zijn om de samenhang van het systeem van de ‘fiscale integratie’ te vrijwaren. Zij stelt dat het systeem van de ‘fiscale integratie’ in de fiscale consolidatie tussen vennootschappen voorziet. Ter compensatie bepaalt het evenwel dat de effecten van bepaalde verrichtingen tussen vennootschappen van de groep overeenkomstig de artikelen 223 B, 223 D, en 223 F CGI worden geneutraliseerd. Door het opnemen van een niet-ingezeten vennootschap als tussenschakel in de keten van geïntegreerde vennootschappen, wordt deze neutralisatie van de effecten van intragroepsverrichtingen verhinderd en ontstaat het risico dat bijvoorbeeld verliezen verschillende keren in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de resultaten van de groep.
50
Het Hof heeft in beginsel erkend dat de noodzaak de samenhang van een fiscale regeling te waarborgen een beperking van de uitoefening van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen.19. Deze rechtvaardigingsgrond wordt evenwel zeer restrictief toegepast, om welke reden soms zelfs wordt geopperd dat het Hof deze rechtvaardigingsgrond heeft opgegeven. Het Hof heeft de toepassing ervan echter nog in recente arresten onderzocht.20.
51
Voor de toepassing van deze rechtvaardigingsgrond vereist het Hof dat er sprake is van een rechtstreeks verband tussen het betrokken fiscale voordeel en de opheffing van dit voordeel door een bepaalde fiscale heffing.21. Het rechtstreekse verband moet op basis van de door de betrokken belastingregeling nagestreefde doelstelling worden aangetoond op het niveau van de belastingplichtige door een strikte correlatie tussen de aftrekbaarheid en de belastingheffing.22.
52
De aanvullende voorwaarde dat de fiscale heffing en het fiscale voordeel ten aanzien van één en dezelfde belastingplichtige bestaan23., lijkt het Hof in het arrest Manninen te hebben opgegeven.24. In casu lijkt dit criterium overigens eveneens te zijn vervuld, daar het artificieel zou zijn de vennootschappen van een groep — die juist als een fiscale eenheid willen worden behandeld — niet als ‘dezelfde’ belastingplichtige in de zin van deze rechtspraak te beschouwen.
53
Zoals advocaat-generaal Poiares Maduro in zijn conclusie in de zaak Marks & Spencer terecht heeft uiteengezet, beoogt de eerbiediging van de samenhang van de nationale belastingstelsels de integriteit van deze stelsels — voor de inrichting waarvan de lidstaten bevoegd zijn — te beschermen, voor zover zij de goede werking van de binnenmarkt niet meer dan nodig belemmeren.25. Daarbij moet de samenhang in eerste instantie in het licht van de doelstelling en de systematiek van de ter discussie staande belastingregeling worden beoordeeld.26.
54
De Franse bepalingen inzake ‘fiscale integratie’ strekken ertoe de gevolgen van de vorming van een groep fiscaal te neutraliseren, dat wil zeggen deze groep gelijk te stellen met een vennootschap met meerdere vaste inrichtingen. Het voordeel ligt in de consolidatie van de resultaten van de leden van de groep, waarbij alle winsten en verliezen van de afzonderlijke vennootschappen op het niveau van de moedervennootschap worden opgeteld en na deze consolidatie de heffingsgrondslag vormen. De groep mag echter geen verder gaande voordelen ontvangen: de consolidatie mag er niet toe leiden dat bepaalde verliezen meermaals kunnen worden verrekend. Als logische tegenhanger van deze consolidatie voorzien de Franse bepalingen derhalve in een regeling die waarborgt dat dezelfde verliezen binnen de groep niet meermaals kunnen worden verrekend. Een dubbele verrekening van verliezen zou indruisen tegen de neutraliteit die deze regeling beoogt te bereiken. Om dat te verhinderen, voorziet de Franse regeling in de neutralisatie van de effecten van bepaalde verrichtingen.
55
De Franse regering geeft onder andere het volgende voorbeeld ter illustratie van deze neutraliserende maatregelen. Een kleindochtervennootschap maakt verlies. Dat leidt ertoe dat de dochtervennootschap voorzieningen voor de waardevermindering van haar participatie in de kleindochtervennootschap aanlegt. Om deze reden legt ook de moedervennootschap een voorziening aan voor de waardevermindering van haar participatie in de dochtervennootschap. Er is dus een verlies bij de kleindochtervennootschap, dat ertoe leidt dat zowel de dochter- als de moedervennootschap een voorziening aanlegt. In geval van fiscale integratie tussen moeder- en kleindochtervennootschap zou dit verlies bij de consolidatie van de resultaten dubbel worden verrekend: één keer als rechtstreeks verlies bij de kleindochtervennootschap en nog eens als voorziening bij de moedervennootschap voor een verlies van de dochtervennootschap, dat hetzelfde verlies betreft.
56
Om deze dubbele verrekening van een verlies te voorkomen, voorzien de Franse bepalingen inzake ‘fiscale integratie’ in bepaalde neutraliserende maatregelen. Deze zorgen ervoor dat in het voormelde voorbeeld het verlies slechts éénmaal wordt verrekend. Indien een niet-ingezeten dochtervennootschap als tussenschakel fungeerde, zou het verlies daarentegen dubbel worden verrekend: éénmaal als rechtstreeks verlies bij de kleindochtervennootschap en een tweede maal als voorziening van de moedervennootschap voor de waardevermindering van haar participatie. De niet-ingezeten dochtervennootschap is immers geen onderdeel van de groep, zodat de effecten van de interne verrichtingen niet worden geneutraliseerd.
57
Hier zij dus vastgesteld dat de doelstelling van en de systematiek van de Franse bepalingen inzake ‘fiscale integratie’ vereisen dat de effecten van bepaalde verrichtingen binnen de groep vóór de consolidatie van de resultaten worden geneutraliseerd. De vraag is echter of er eveneens sprake is van een rechtstreeks verband in de zin van de rechtspraak van het Hof tussen het fiscale voordeel dat in de belastingheffing naar het groepsinkomen bestaat, en de opheffing van dat voordeel door een fiscale heffing.
58
In het arrest Bachmann heeft het Hof een rechtstreeks verband vastgesteld tussen de fiscale aftrekbaarheid van verzekeringspremies en de heffing van belasting over de bedragen die de verzekeringsmaatschappijen verschuldigd zijn in het kader van de nakoming van de betrokken verzekeringsovereenkomsten. Aangezien Bachmann in Duitsland een verzekeringsovereenkomst had gesloten waarvan de nakoming in België niet aan belasting was onderworpen, was de beslissing van de Belgische autoriteit om de aftrek van de op basis van deze overeenkomsten betaalde premies te weigeren, gerechtvaardigd.
59
In de tot op heden besliste zaken waarin de samenhang van het belastingstelsel de doorslaggevende rechtvaardigingsgrond vormde, bestond het nadeel in een compenserende heffing, dus in een belasting. In casu bestaat het nadeel daarentegen in het feit dat de effecten van bepaalde intragroepsverrichtingen worden geneutraliseerd. Dat kan niet als een heffing van een belasting in engere zin worden beschouwd, daar de neutraliserende bepalingen geen fiscale heffing uitmaken. Zij kunnen echter toch als fiscaal nadelig worden beschouwd, daar geen rekening wordt gehouden met bepaalde verrichtingen, bijvoorbeeld met voorzieningen voor de waardevermindering van participaties, anders dan wanneer een vennootschap als afzonderlijke entiteit wordt aangeslagen. Tussen de neutraliserende bepalingen en de fiscale integratie bestaat er ook een rechtstreeks verband. Consolidatie van de resultaten van de verschillende vennootschappen van de groep wordt immers enkel toegestaan indien tegelijkertijd is gewaarborgd dat aan het nagestreefde doel geen afbreuk wordt gedaan doordat bepaalde verliezen meermaals worden verrekend.
60
Derhalve kan een bepaling die beoogt te verhinderen dat verliezen meermaals worden verrekend, in beginsel gerechtvaardigd zijn door het doel, de fiscale samenhang te vrijwaren.
61
De Franse bepalingen moeten echter ook voldoen aan het evenredigheidsbeginsel.
62
Meer bepaald mag er geen minder ingrijpend middel bestaan waarmee eveneens kan worden bereikt dat verliezen niet meermaals worden verrekend. Het moet dus vaststaan dat in een situatie waarin een niet-ingezeten dochtervennootschap de tussenschakel tussen moeder- en kleindochtervennootschap vormt, de effecten van bepaalde verrichtingen niet net als in een zuiver Franse situatie kunnen worden geneutraliseerd, zodat verliezen niet meermaals kunnen worden verrekend. Als minder ingrijpend middel kan worden gedacht aan een regeling waarbij de effecten van de betrokken verrichtingen op dezelfde wijze worden geneutraliseerd als in een zuiver Franse situatie.
63
Frankrijk wijst evenwel op verschillende praktische problemen om vast te stellen of verliezen tweemaal worden verrekend wanneer een niet-ingezeten vennootschap als tussenschakel fungeert. Een eventuele dubbele verrekening kan niet gemakkelijk worden vastgesteld, aangezien het bedrag van een voorziening normaliter niet overeenkomt met het bedrag van het verlies van de dochtervennootschap. Bovendien is het niet zonder meer mogelijk de precieze reden voor een voorziening te bepalen. Om dat mogelijk te maken, zijn daarenboven wetswijzigingen vereist.
64
In dit verband zij er op gewezen dat praktische moeilijkheden op zich niet kunnen volstaan om een schending van een door het Verdrag gewaarborgde vrijheid te rechtvaardigen.27.
65
Zoals de Commissie terecht heeft gesteld, biedt het gemeenschapsrecht en met name richtlijn 77/799/EEG28. de lidstaten voorts de mogelijkheid om van de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten alle inlichtingen te verlangen die relevant kunnen zijn voor de vaststelling van het precieze bedrag van de vennootschapsbelasting.
66
Bovendien moet worden vastgesteld dat de betrokken belastingautoriteiten van de moedervennootschap zelf de documenten kunnen verlangen die zij noodzakelijk achten om te beoordelen of de voorzieningen van de moedervennootschap voor waardeverminderingen van de participaties indirect — via voorzieningen van de tussenvennootschap — kunnen worden toegeschreven aan een verlies van de kleindochtervennootschap.29.
67
Op basis van de beschikbare informatie is het bijzonder twijfelachtig of de absolute weigering van een fiscale integratie tussen een moedervennootschap en een kleindochtervennootschap waarin de moedervennootschap via een niet-ingezeten dochtervennootschap participeert, het minst ingrijpende middel is ter verhindering van een dubbele verrekening van verliezen en dus tot handhaving van de fiscale samenhang. Uiteindelijk staat het aan de verwijzende rechter om definitief te beoordelen of het beoogde doel — met name de dubbele verrekening van verliezen in het kader van een fiscale integratie te verhinderen — ook in grensoverschrijdende situaties door het minder ingrijpende middel van de neutralisatie kan worden bereikt.
VI — Conclusie
68
In het licht van het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Conseil d'État als volgt te beantwoorden:
‘
- 1)
Een nationale regeling als die van de Franse ‘fiscale integratie’, zoals bedoeld in de artikelen 223 A en volgende van de Code général des impôts, krachtens welke fiscale integratie tussen een Franse moedervennootschap en haar Franse kleindochtervennootschap slechts mogelijk is indien eerstgenoemde vennootschap het aandeelhouderschap van de kleindochtervennootschap via een Franse dochtervennootschap en niet via een niet-ingezeten dochtervennootschap uitoefent, maakt een beperking van de vrijheid van vestiging uit.
- 2)
Deze beperking kan gerechtvaardigd zijn op grond van de samenhang van het belastingstelsel indien het verbod een geschikt middel vormt om een dubbele verrekening van verliezen bij de consolidatie van de resultaten van moeder- en kleindochtervennootschappen te verhinderen, en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dit doel te bereiken.
’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2008
Oorspronkelijke taal: Duits.
Arrest van 18 juli 2007 (C-231/05, Jurispr. blz. I-6373).
Arrest van 13 december 2005 (C-446/03, Jurispr. blz. I-10837).
Administratieve rechtbank te Parijs.
Administratief hof van beroep te Parijs.
Zie onder andere arrest van 26 juni 2008, Burda (C-284/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 66); arrest Oy AA (aangehaald in voetnoot 2, punt 18); arresten van 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation (C-374/04, Jurispr. blz. I-11673, punt 35), en 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punt 40).
Zie onder andere arresten van 24 mei 2007, Holböck (C-157/05, Jurispr. blz. I-4051, punten 22 en 23); 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punten 26-34), en 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, Jurispr. blz. I-9521, punten 34 en 44–49).
Arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (aangehaald in voetnoot 6, punten 31 en 32), Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (aangehaald in voetnoot 7, punt 27) en Oy AA (aangehaald in voetnoot 2, punt 20), alsook arresten van 21 november 2002, X en Y (C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punt 37), en 13 april 2000, Baars (C-251/98, Jurispr. blz. I-2787, punt 22).
Arrest Burda (aangehaald in voetnoot 6, punt 68); arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 118), alsook arresten Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (aangehaald in voetnoot 7, punt 33) en Oy AA (aangehaald in voetnoot 2, punt 23).
Arresten Oy AA (aangehaald in voetnoot 2, punt 24), Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (aangehaald in voetnoot 6, punt 33) en Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (aangehaald in voetnoot 7, punt 34).
Zie arresten van 15 mei 2008, Lidl Belgium (C-414/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 18); 23 februari 2006, Keller Holding (C-471/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 29); 14 december 2000, AMID (C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punt 20), en 21 september 1999, Saint-Gobain ZN (C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 35).
Arrest Lidl Belgium (aangehaald in voetnoot 11, punt 19) en arresten van 6 december 2007, Columbus Container Services (C-298/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33), en 16 juli 1998, ICI (C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 21).
Zie in deze zin arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 42), en 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 18).
Zie in die zin arresten Oy AA (aangehaald in voetnoot 2, punt 38), en Metallgesellschaft e.a. (aangehaald in voetnoot 13, punt 60).
Zie in die zin onder andere arrest Lidl Belgium (aangehaald in voetnoot 11, punt 25).
Vgl. arresten Lidl Belgium (aangehaald in voetnoot 11, punt 27), Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (aangehaald in voetnoot 7, punt 64), Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (aangehaald in voetnoot 6, punt 47) en Marks & Spencer (aangehaald in voetnoot 3, punt 35).
Arrest Marks & Spencer (aangehaald in voetnoot 3, punt 51). Voor een ontkennend antwoord op de vraag of deze drie rechtvaardigingsgronden cumulatief moeten zijn vervuld om een beperking te rechtvaardigen, zie arrest Lidl Belgium (aangehaald in voetnoot 11, punt 40) en de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 14 februari 2008 in die zaak, punt 18.
Zie mijn conclusie van 12 september 2006 in de zaak Oy AA (aangehaald in voetnoot 2, punt 54).
Arresten van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 28) en Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punt 21). Zie ook arresten van 7 september 2004, Manninen (C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 42), en 23 februari 2006, Keller Holding (aangehaald in voetnoot 11, punt 40).
Arresten van 28 februari 2008, Deutsche Shell (C-293/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37); 8 november 2007, Amurta (C-379/05, Jurispr. blz. I-9569, punt 46), en 11 oktober 2007, Hollmann (C-443/06, Jurispr. blz. I-8491, punt 56), alsook arrest Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (aangehaald in voetnoot 7, punt 68).
Arrest van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson (C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, punt 18), en arrest ICI (aangehaald in voetnoot 12, punt 29). Zie ook arresten Manninen (aangehaald in voetnoot 19, punt 42) en Keller Holding (aangehaald in voetnoot 11, punt 40) en de in de voetnoten 19 en 20 aangehaalde arresten.
Arrest Deutsche Shell (aangehaald in voetnoot 20, punt 39), waarin wordt verwezen naar het arrest van 11 augustus 1995, Wielockx (C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 24).
In mijn conclusie van 18 maart 2004 in de zaak Manninen (aangehaald in voetnoot 19, punten 53 en volgende) laat ik mij kritisch uit over de vroegere rechtspraak.
Deze opvatting deelt advocaat-generaal Geelhoed in zijn conclusie van 29 juni 2006 in de zaak Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (aangehaald in voetnoot 7, punt 88).
Conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro van 7 april 2005 in de zaak Marks & Spencer (aangehaald in voetnoot 3, punt 66).
Conclusie in de zaak Marks & Spencer (aangehaald in voetnoot 3, punt 71).
Zie in die zin arresten van 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer (C-386/04, Jurispr. blz. I-8203, punt 48), en 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk (C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 30), alsook arrest Test Claimants in FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 9, punten 155–157) en conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 14 februari 2008 in de zaak Lidl Belgium (aangehaald in voetnoot 11, punt 31).
Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15).
Zie in die zin arrest van 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz (C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 57); arrest Centro di Musicologia Walter Stauffer (aangehaald in voetnoot 27, punt 49), en arresten van 11 oktober 2007, ELISA (C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 95), en 30 januari 2007, Commissie/Denemarken (C-150/04, Jurispr. blz. I-1163, punt 54). Het arrest Rewe wijst er in punt 58 in het bijzonder op dat een moedervennootschap alle noodzakelijke documenten rechtstreeks bij haar dochtervennootschappen moet kunnen opvragen.