Procestaal: Duits.
HvJ EG, 15-05-2008, nr. C-414/06
ECLI:EU:C:2008:278
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
15-05-2008
- Magistraten
K. Lenaerts, G. Arestis, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, T. von Danwitz
- Zaaknummer
C-414/06
- Conclusie
E. Sharpston
- LJN
BD2889
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal belastingrecht (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:278, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑05‑2008
ECLI:EU:C:2008:88, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 14‑02‑2008
Uitspraak 15‑05‑2008
K. Lenaerts, G. Arestis, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, T. von Danwitz
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
15 mei 2008*
In zaak C-414/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 28 juni 2006, ingekomen bij het Hof op 11 oktober 2006, in de procedure
Lidl Belgium GmbH & Co. KG
tegen
Finanzamt Heilbronn,
‘Vrijheid van vestiging — Directe belastingen — Verrekening van verliezen van in lidstaat gelegen vaste inrichting die toebehoort aan vennootschap met statutaire zetel in andere lidstaat’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, G. Arestis, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), E. Juhász en T. von Danwitz, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 november 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Lidl Belgium GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door W. Schön en M. Schaden, Rechtsanwälte,
- —
Finanzamt Heilbronn, vertegenwoordigd door C.-F. Vees als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, C. Blaschke en H. Kube als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Papida, I. Pouli en K. Georgiadis als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.-C. Gracia als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster, P. van Ginneken en M. de Grave als gemachtigden,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski en J. Himmanen als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door K. Wistrand en S. Johannesson als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Bryanston-Cross als gemachtigde, bijgestaan door S. Lee, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Mölls als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 februari 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 43 EG en 56 EG.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Lidl Belgium GmbH & Co. KG (hierna: ‘Lidl Belgium’) en het Finanzamt Heilbronn (hierna: ‘Finanzamt’) over de fiscale behandeling door de bevoegde Duitse autoriteiten van verliezen van een in Luxemburg gelegen vaste inrichting van deze vennootschap.
Toepasselijke bepalingen
3
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, punt 2, van de op 23 augustus 1958 tussen het Groothertogdom Luxemburg en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting en houdende bepalingen inzake wederzijdse administratieve bijstand op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, alsmede op het gebied van bedrijfsbelastingen en grondbelastingen (BGBl. II 1959, blz. 1270), zoals gewijzigd bij het aanvullend protocol van 15 juni 1973 (hierna: ‘overeenkomst’), moet onder de uitdrukking ‘vaste inrichting’ worden verstaan ‘een vaste bedrijfsvestiging door middel waarvan de onderneming haar bedrijf geheel of gedeeltelijk uitoefent’.
4
Artikel 2, lid 1, punt 2, sub a, van de overeenkomst noemt een aantal vestigingen die in de zin van de overeenkomst als vaste inrichtingen worden beschouwd.
5
Artikel 5 van de overeenkomst bepaalt:
- ‘(1)
Wanneer een persoon met woonplaats in één der overeenkomstsluitende staten inkomsten verkrijgt als ondernemer of medeondernemer van een industriële of handelsonderneming die haar activiteiten ook op het grondgebied van de andere overeenkomstsluitende staat verricht, komt het recht om deze inkomsten te belasten deze andere staat alleen toe voor zover zij afkomstig zijn van een vaste inrichting op zijn grondgebied.
- (2)
De inkomsten die aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend, zijn die welke deze inrichting zou hebben behaald indien zij als zelfstandige onderneming dezelfde of soortgelijke werkzaamheden in dezelfde of soortgelijke omstandigheden had verricht en activiteiten als een onafhankelijke onderneming had uitgeoefend.
[…]’
6
Artikel 6, lid 1, van de overeenkomst luidt als volgt:
‘Wanneer een onderneming in één der overeenkomstsluitende staten op grond van haar deelneming aan het beheer of participatie in de financiële structuur van een onderneming in de andere staat, met deze onderneming andere economische of financiële voorwaarden overeenkomt dan met een onafhankelijke onderneming zouden worden overeengekomen, dan wel haar dergelijke voorwaarden oplegt, kunnen de inkomsten die één van deze twee ondernemingen normaal gezien had behaald, maar als gevolg van deze voorwaarden niet konden worden behaald, worden meegeteld als inkomsten van deze onderneming en dienovereenkomstig worden belast.’
7
Artikel 20 van deze overeenkomst bepaalt:
- ‘(1)
Wanneer de woonstaat ingevolge de vorige artikelen het recht heeft om belasting te heffen over inkomsten of vermogensbestanddelen, kan de andere staat deze inkomsten of vermogensbestanddelen niet belasten. […]
- (2)
De inkomsten en vermogensbestanddelen die overeenkomstig de vorige artikelen door de andere staat mogen worden belast, zijn uitgesloten van de belastinggrondslag van de woonstaat, tenzij lid 3 van toepassing is. Inkomsten of vermogensbestanddelen waarover de woonstaat belasting mag heffen, worden evenwel belast tegen het tarief dat geldt voor het totale inkomen of alle vermogensbestanddelen van de belastingplichtige. […]
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8
Lidl Belgium behoort tot het Lidl en Schwarz-concern en houdt zich bezig met de distributie van goederen. Lidl Belgium, die haar activiteiten eerst op de Belgische markt ontplooide, had opdracht gekregen om zich vanaf 1999 ook in Luxemburg te vestigen. Met het oog daarop richtte zij daar een vaste inrichting op.
9
Lidl Belgium is een commanditaire vennootschap met maatschappelijke zetel in Duitsland en heeft onder haar vennoten Lidl Belgium Beteiligungs-GmbH als beherend vennoot en Lidl Stiftung & Co. KG als commanditaire vennoot.
10
In het in het hoofdgeding aan de orde zijnde jaar 1999 leed de vaste inrichting van Lidl Belgium in Luxemburg verlies.
11
Bij de bepaling van haar belastbare inkomsten wilde Lidl Belgium dit verlies aftrekken van haar belastinggrondslag. Het Finanzamt weigerde de aftrek van dit verlies en beriep zich daarbij met name op de vrijstelling van de inkomsten van deze vaste inrichting krachtens de bepalingen van de overeenkomst.
12
Op 30 juni 2004 verwierp het Finanzgericht Baden-Württemberg het beroep dat Lidl Belgium aldaar had ingesteld tegen het besluit van het Finanzamt.
13
Het Bundesfinanzhof, waarbij Lidl Belgium beroep in Revision heeft ingesteld, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is het met de artikelen 43 EG en 56 EG verenigbaar dat een Duitse onderneming die bedrijfsinkomsten heeft, verliezen die een vaste inrichting in een andere lidstaat (in casu: het Groothertogdom Luxemburg) lijdt, niet kan aftrekken bij de bepaling van de winst, omdat op grond van de […] overeenkomst […] de inkomsten van die vaste inrichting in Duitsland niet worden belast?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
14
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 EG en 56 EG zich verzetten tegen een nationale belastingregeling op grond waarvan een ingezeten vennootschap bij de bepaling van haar winst en de berekening van haar belastbare inkomsten verliezen van een haar toebehorende vaste inrichting in een andere lidstaat niet kan verrekenen, terwijl zij verliezen van een ingezeten vaste inrichting wél kan verrekenen.
Werkingssfeer van de artikelen 43 EG en 56 EG
15
Nu de verwijzende rechter in de gestelde vraag refereert aan de twee genoemde bepalingen, zij eraan herinnerd dat de oprichting door een in een lidstaat gevestigde natuurlijke of rechtspersoon van een hem volledig toebehorende vaste inrichting zonder eigen rechtspersoonlijkheid in een andere lidstaat binnen de materiële werkingssfeer van artikel 43 EG valt.
16
Gesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling beperkingen inhoudt voor het vrije verkeer van kapitaal, dan zijn die beperkingen een onvermijdelijk gevolg van een eventuele belemmering van de vrijheid van vestiging en rechtvaardigen zij niet dat genoemde belastingregeling wordt getoetst aan artikel 56 EG (zie in die zin arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punt 33; 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04, Jurispr. blz. I-9521, punten 48 en 49, en 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 34).
17
Bijgevolg moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling worden getoetst aan artikel 43 EG.
Bestaan van een beperking van de vrijheid van vestiging
18
Vooraf zij eraan herinnerd dat de vrijheid van vestiging voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wettelijke regeling van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Gemeenschap hebben, het recht meebrengt om in andere lidstaten hun bedrijfsactiviteit uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (zie arresten van 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 35; 14 december 2000, AMID, C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punt 20, en 23 februari 2006, Keller Holding, C-471/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 29).
19
Hoewel de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende de vrijheid van vestiging volgens de bewoordingen ervan beogen te garanderen dat buitenlandse burgers en ondernemingen in de lidstaat van ontvangst op dezelfde wijze worden behandeld als de ingezetenen daarvan, verbieden zij de lidstaat van oorsprong ook de vestiging van een van zijn onderdanen of van een naar zijn nationaal recht opgerichte vennootschap in een andere lidstaat te bemoeilijken (zie met name arresten van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 21, en 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-0000, punt 33).
20
Deze overwegingen gelden ook wanneer een vennootschap met zetel in een lidstaat haar activiteiten in een andere lidstaat verricht via een vaste inrichting.
21
Zoals blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst, vormt een vaste inrichting krachtens het in de overeenkomst neergelegde belastingrecht immers een autonome entiteit. Zo is de overeenkomst ingevolge artikel 2 ervan niet alleen van toepassing op natuurlijke en rechtspersonen, maar ook op alle in lid 1, punt 2, sub a, van dat artikel genoemde soorten vaste inrichtingen, zulks in tegenstelling tot andere in lid 1, punt 2, sub b, van dat artikel genoemde categorieën entiteiten, die niet onder de definitie van vaste inrichting in de zin van de overeenkomst vallen.
22
Deze invulling van het begrip vaste inrichting als autonome fiscale entiteit stemt overeen met de internationale rechtspraktijk zoals die tot uitdrukking komt in het door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde modelbelastingverdrag, met name in de artikelen 5 en 7 daarvan. Het Hof heeft reeds vastgesteld dat het met het oog op de verdeling van de fiscale bevoegdheid niet onredelijk is dat de lidstaten zich laten leiden door de internationale praktijk en met name de door de OESO opgestelde modelverdragen (zie arresten van 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punt 31, en 23 februari 2006, van Hilten-van der Heijden, C-513/03, Jurispr. blz. I-1957, punt 48).
23
Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling betreft, zij erop gewezen dat een bepaling op grond waarvan verliezen van een vaste inrichting in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de winst en de berekening van de belastbare inkomsten van de hoofdvennootschap, een fiscaal voordeel vormt.
24
Dat fiscaal voordeel wordt krachtens de bepalingen van deze belastingregeling evenwel niet verleend, wanneer de verliezen worden geleden door een vaste inrichting gelegen in een andere lidstaat dan die waar de hoofdvennootschap is gevestigd.
25
In die omstandigheden is de fiscale situatie van een vennootschap met statutaire zetel in Duitsland en een vaste inrichting in een andere lidstaat minder gunstig dan wanneer laatstbedoelde inrichting in Duitsland was gelegen. Dit verschil in fiscale behandeling zou een Duitse vennootschap ervan kunnen weerhouden haar activiteiten uit te oefenen via een vaste inrichting in een andere lidstaat.
26
Vastgesteld moet worden dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling een beperking van de vrijheid van vestiging inhoudt.
Bestaan van een rechtvaardiging
27
Volgens de rechtspraak van het Hof is een beperking van de vrijheid van vestiging slechts toelaatbaar wanneer zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet in een dergelijk geval de beperking geschikt zijn om het aldus nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer, C-446/03, Jurispr. blz. I-10837, punt 35; Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, reeds aangehaald, punt 47, en Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, reeds aangehaald, punt 64).
28
Dienaangaande benadrukt de verwijzende rechter met name dat de inkomsten van de vaste inrichting in Luxemburg overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst niet worden belast in de lidstaat van vestiging van de vennootschap waartoe zij behoort.
29
In de opmerkingen die zij bij het Hof hebben ingediend, stellen de Duitse, de Griekse, de Franse, de Nederlandse, de Finse en de Zweedse regering alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk in wezen dat een belastingregeling die de mogelijkheid van een ingezeten vennootschap beperkt om bij de bepaling van haar belastinggrondslag verliezen van een haar toebehorende vaste inrichting in een andere lidstaat te verrekenen, in beginsel gerechtvaardigd kan zijn.
30
Volgens deze regeringen kan een dergelijke regeling in het licht van het gemeenschapsrecht worden gerechtvaardigd door de noodzaak, ten eerste, om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de betrokken lidstaten te handhaven, en, ten tweede, om het gevaar voor dubbele verliesverrekening te voorkomen.
31
Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, zij eraan herinnerd dat de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten het noodzakelijk kan maken, op de bedrijfsactiviteiten van de in een van deze staten gevestigde vennootschappen zowel ter zake van winst als ter zake van verlies uitsluitend de fiscale regels van die lidstaat toe te passen (zie arrest Marks & Spencer, reeds aangehaald, punt 45, en arrest van 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 54).
32
Zou vennootschappen de mogelijkheid worden geboden, te opteren voor verrekening van hun verliezen in hun lidstaat van vestiging, dan wel in een andere lidstaat, dan zou de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten immers groot gevaar lopen, aangezien de belastinggrondslag in de eerste staat zou worden vermeerderd en in de tweede zou worden verminderd met het bedrag van de overgedragen verliezen (zie reeds aangehaalde arresten Marks & Spencer, punt 46, en Oy AA, punt 55).
33
Wat de relevantie van de eerste rechtvaardigingsgrond in het licht van de feitelijke omstandigheden van het hoofdgeding betreft, zij opgemerkt dat de lidstaat van vestiging van de vennootschap waartoe de vaste inrichting behoort, bij ontbreken van een overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting het recht zou hebben om belasting te heffen over de winst van een dergelijke entiteit. Bijgevolg kan het doel bestaande in de handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de twee betrokken lidstaten, dat in de overeenkomst tot uitdrukking wordt gebracht, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling rechtvaardigen, aangezien het de symmetrie tussen het recht op belastingheffing over de winst en de mogelijkheid tot aftrek van de verliezen veiligstelt.
34
Zou in omstandigheden als die in het hoofdgeding worden aanvaard dat verliezen van een niet-ingezeten vaste inrichting kunnen worden afgetrokken van de inkomsten van de hoofdvennootschap, dan zou dat ertoe leiden dat deze vennootschap vrijelijk kan kiezen in welke lidstaat die verliezen worden verrekend (zie in die zin arrest Oy AA, reeds aangehaald, punt 56).
35
Wat de tweede rechtvaardigingsgrond betreft die in de bij het Hof ingediende opmerkingen is geformuleerd en aan het gevaar voor dubbele verliesverrekening is ontleend, heeft het Hof geoordeeld dat de lidstaten dit gevaar moeten kunnen verhinderen (zie arrest Marks & Spencer, reeds aangehaald, punt 47, en arrest van 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz, C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 47).
36
In dit verband zij erop gewezen dat in omstandigheden als die in het hoofdgeding er kennelijk een gevaar bestaat dat hetzelfde verlies tweemaal wordt verrekend (zie arrest Marks & Spencer, reeds aangehaald, punt 48). Het valt immers niet uit te sluiten dat verliezen van een aan een vennootschap toebehorende vaste inrichting in een andere lidstaat worden verrekend in de lidstaat van vestiging van de vennootschap, en dat desondanks deze verliezen later ook worden verrekend in de lidstaat waar de vaste inrichting is gelegen, namelijk wanneer de inrichting winst maakt, waardoor de lidstaat waar de hoofdvennootschap is gevestigd deze winst niet kan belasten.
37
Bijgevolg moeten de twee aangevoerde rechtvaardigingsgronden allebei worden geacht een beperking van de vrijheid van vestiging te kunnen rechtvaardigen, die voortvloeit uit de fiscale behandeling, door de lidstaat waar een vennootschap haar zetel heeft, van verliezen geleden door een deze vennootschap toebehorende vaste inrichting die in een andere lidstaat is gelegen.
38
De verwijzende rechter vraagt zich echter af of de in de punten 44 tot en met 50 van het reeds aangehaalde arrest Marks & Spencer genoemde rechtvaardigingsgronden, waaronder ook de noodzaak om het gevaar voor belastingontwijking te voorkomen, aldus moeten worden uitgelegd dat het om cumulatieve rechtvaardigingsgronden gaat dan wel of één enkele van deze gronden volstaat om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling in beginsel gerechtvaardigd te kunnen achten.
39
Er zij aan herinnerd dat het Hof in punt 51 van het arrest Marks & Spencer heeft geoordeeld dat met de drie aan de regeling aan de orde in dat hoofdgeding ten grondslag liggende rechtvaardigingsgronden, samen beschouwd, rechtmatige doelstellingen werden nagestreefd die verenigbaar waren met het Verdrag, zodat zij dwingende redenen van algemeen belang vormden.
40
Gelet op de uiteenlopende situaties waarin een lidstaat zich op dergelijke redenen kan beroepen, kan evenwel niet worden verlangd dat alle in punt 51 van het arrest Marks & Spencer genoemde rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn opdat een nationale belastingregeling die de in artikel 43 EG neergelegde vrijheid van vestiging beperkt, in beginsel gerechtvaardigd kan zijn.
41
In de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Oy AA heeft het Hof met name erkend dat de betrokken nationale belastingregeling in beginsel kon worden gerechtvaardigd op grond van twee van de drie in punt 51 van het arrest Marks & Spencer in aanmerking genomen rechtvaardigingsgronden, te weten de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven en die om belastingontwijking te vermijden, in onderling verband beschouwd (zie arrest Oy AA, reeds aangehaald, punt 60).
42
Zo ook kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling in beginsel worden gerechtvaardigd door twee van de in dat punt van het arrest Marks & Spencer in aanmerking genomen gronden, namelijk de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven en die om het gevaar voor dubbele verliesverrekening te voorkomen.
43
Verder staat vast dat deze regeling geschikt is om de aldus nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.
44
In die omstandigheden dient nog te worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling niet verder gaat dan nodig is om de beoogde doelstellingen te bereiken (zie reeds aangehaalde arresten Marks & Spencer, punt 53, en Oy AA, punt 61).
45
Lidl Belgium en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hebben met name gerefereerd aan de mogelijkheid voor een hoofdvennootschap om verliezen van een haar toebehorende vaste inrichting af te trekken mits zij de latere winst van die inrichting ten belope van het eerder verrekende verlies opneemt in haar toekomstige winst. Zij verwijzen in dit verband naar de regeling die vóór 1999 in de Bondsrepubliek Duitsland van toepassing was.
46
Opgemerkt zij dat in punt 54 van het arrest Marks & Spencer de mogelijkheid om de toekenning van het betrokken fiscaal voordeel afhankelijk te stellen van een dergelijke voorwaarde, samen wordt genoemd met de mogelijkheid om de toekenning van dat voordeel afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de dochteronderneming die in een andere lidstaat is gevestigd dan de hoofdvennootschap de in haar lidstaat van vestiging bestaande mogelijkheden van verliesverrekening ten volle heeft benut.
47
Dienaangaande heeft het Hof in punt 55 van het arrest Marks & Spencer geoordeeld dat een maatregel die de vrijheid van vestiging beperkt, verder gaat dan nodig is voor het bereiken van de nagestreefde doelstellingen in een situatie waarin een niet-ingezeten dochteronderneming de in haar lidstaat van vestiging bestaande mogelijkheden van verliesverrekening heeft uitgeput voor het betrokken belastingjaar en voor vroegere belastingjaren, en er geen mogelijkheid bestaat dat het verlies van die dochteronderneming in toekomstige belastingjaren in haar staat van vestiging wordt verrekend.
48
In punt 56 van dat arrest heeft het Hof verder verklaard dat wanneer de in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij aan de nationale belastingautoriteiten aantoont dat aan deze voorwaarden is voldaan, de uitsluiting van de mogelijkheid voor de moedermaatschappij om het verlies van haar niet-ingezeten dochteronderneming af te trekken van haar in die lidstaat belastbare winst, in strijd is met artikel 43 EG.
49
Wat het hoofdgeding betreft, zij vastgesteld dat de Luxemburgse belastingregeling voorziet in de mogelijkheid om bij de berekening van de belastinggrondslag verliezen van een belastingplichtige te verrekenen in toekomstige belastingjaren.
50
Zoals tijdens de mondelinge behandeling voor het Hof is bevestigd, heeft Lidl Belgium de in 1999 door haar vaste inrichting geleden verliezen daadwerkelijk kunnen verrekenen in een later belastingjaar, namelijk in 2003, in welk jaar deze inrichting winst heeft gemaakt.
51
Lidl Belgium heeft dus niet aangetoond dat was voldaan aan de in punt 55 van het arrest Marks & Spencer gestelde voorwaarden om uit te maken in welke situatie een maatregel die een beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 43 EG vormt, verder gaat dan nodig is voor het bereiken van door het gemeenschapsrecht erkende, rechtmatige doelstellingen.
52
Verder heeft het Hof het rechtmatige belang van de lidstaten erkend om gedragingen te voorkomen waardoor afbreuk kan worden gedaan aan het recht van uitoefening van hun fiscale bevoegdheden. Dienaangaande heeft het Hof overwogen dat wanneer krachtens een overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting het recht op belastingheffing over de inkomsten van een vaste inrichting toekomt aan de lidstaat waar deze inrichting is gelegen, het feit dat de hoofdvennootschap de mogelijkheid zou worden geboden om te opteren voor verrekening van de verliezen van die vaste inrichting in de lidstaat waar zij is gevestigd dan wel in een andere lidstaat, een groot gevaar zou betekenen voor een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de betrokken lidstaten (zie in die zin reeds aangehaald arrest Oy AA, punt 55).
53
Gelet op één en ander, moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingregeling worden geacht in verhouding te staan tot de daarmee nagestreefde doeleinden.
54
Op de vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 43 EG zich niet ertegen verzet dat een in een lidstaat gevestigde vennootschap de verliezen van een haar toebehorende vaste inrichting in een andere lidstaat niet van haar belastinggrondslag kan aftrekken, voor zover de inkomsten van deze inrichting krachtens een overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting worden belast in laatstbedoelde lidstaat, waar de betrokken verliezen kunnen worden verrekend in het kader van de belastingheffing over de inkomsten van die vaste inrichting in toekomstige belastingjaren.
Kosten
55
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 43 EG verzet zich niet ertegen dat een in een lidstaat gevestigde vennootschap de verliezen van een haar toebehorende vaste inrichting in een andere lidstaat niet van haar belastinggrondslag kan aftrekken, voor zover de inkomsten van deze inrichting krachtens een overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting worden belast in laatstbedoelde lidstaat, waar de betrokken verliezen kunnen worden verrekend in het kader van de belastingheffing over de inkomsten van die vaste inrichting in toekomstige belastingjaren.
Ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑05‑2008
Conclusie 14‑02‑2008
E. Sharpston
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
E. SHARPSTON
van 14 februari 20081.
Zaak C-414/06
Lidl Belgium GmbH & Co. KG
tegen
Finanzamt Heilbronn
‘Vrijheid van vestiging — Vennootschapsbelasting — In lidstaat gevestigde vennootschap met vaste inrichting in andere lidstaat — Verliezen van vaste inrichting’
1
In deze zaak vraagt het Duitse Bundesfinanzhof het Hof of het met de artikelen 43 EG en 56 EG verenigbaar is dat een Duitse vennootschap die bedrijfsinkomsten heeft, verliezen die een vaste inrichting in een andere lidstaat lijdt, niet kan aftrekken bij de bepaling van de winst, omdat op grond van de relevante overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting de inkomsten van die vaste inrichting in Duitsland niet worden belast.
Achtergrond van het hoofdgeding
2
Volgens het dubbelbelastingverdrag tussen Duitsland en Luxemburg (hierna: ‘DBV’)2. wordt de winst van een vaste inrichting in een staat van een in de andere staat gevestigde vennootschap belast in de eerste staat. Wanneer de vennootschap in Duitsland is gevestigd, worden in Luxemburg belaste inkomsten uitgesloten van het in Duitsland belastbare inkomen. Het Bundesfinanzhof wijst erop dat het die bepaling aldus heeft uitgelegd dat zowel de winst als de verliezen van een vaste inrichting in Luxemburg worden uitgesloten van het belastbare inkomen van een Duitse vennootschap. Ik noem het aldus uitgelegde DBV hierna de ‘litigieuze maatregel’.
3
Lidl Belgium GmbH & Co. KG (hierna: ‘Lidl’), gevestigd in Duitsland, verrichte haar bedrijfsactiviteiten onder meer via een vaste inrichting in Luxemburg. In 1999, het betrokken boekjaar, leed Lidl hieruit een verlies van 163 382 DEM (83 536 EUR), dat zij eerst bij de bepaling van de totale inkomsten aftrok. Het Finanzamt weigerde de aftrek. De zaak kwam voor het Bundesfinanzhof, dat de hiervóór vermelde vraag heeft gesteld.
4
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Lidl, de Duitse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Nederlandse en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie. Met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk waren deze partijen plus het Finanzamt vertegenwoordigd ter terechtzitting.
Bespreking
5
Alle indieners van opmerkingen zijn het erover eens dat artikel 43 EG (vrijheid van vestiging) de relevante bepaling is, zodat artikel 56 EG (vrij verkeer van kapitaal) overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof irrelevant is.3. Ik ben het daarmee eens.
6
Ik ben het ook met Lidl en de Commissie eens dat het op het eerste gezicht tegen artikel 43 EG indruist dat een in een lidstaat gevestigde vennootschap de verliezen van een vaste inrichting in een andere lidstaat niet kan aftrekken bij de bepaling van de winst, omdat op grond van de relevante overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting de inkomsten van die vaste inrichting in de eerste lidstaat niet worden belast.
7
Hoewel Frankrijk, Duitsland, Nederland en Zweden stellen dat er geen sprake is van schending van artikel 43 EG, kan ik dat standpunt niet delen. Een Duitse vennootschap met een vaste inrichting in Luxemburg die verlies lijdt, wordt duidelijk ongunstiger behandeld dan een Duitse vennootschap met een vaste inrichting in Duitsland die verlies lijdt: in het tweede geval wordt het verlies meegerekend bij de bepaling van de winst van de vennootschap, in het eerste geval niet. Dat volstaat om artikel 43 EG van toepassing te maken.4. De vraag waarover het Hof zich moet uitspreken, is of de litigieuze maatregel niettemin gerechtvaardigd kan zijn, met name of de rechtvaardigingsgronden die het Hof in het arrest Marks & Spencer5. heeft aanvaard in de context van de aftrek van verliezen van dochtervennootschappen ook gelden in de context van de aftrek van verliezen van een vaste inrichting, en zo ja, of de litigieuze maatregel evenredig is.
8
In het arrest Marks & Spencer erkende het Hof dat een nationale wettelijke regeling volgens welke het voor een ingezeten vennootschap niet mogelijk is, het verlies van een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap af te trekken van haar belastbare winst, terwijl zij het verlies van een ingezeten dochtervennootschap wel mag aftrekken, een met de artikelen 43 EG en 48 EG strijdige beperking van de vrijheid van vestiging oplevert. Het Hof overwoog evenwel dat de beperking gerechtvaardigd was op grond van
- (i)
het doel van handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid,
- (ii)
het gevaar van een dubbele verrekening van het verlies en
- (iii)
het gevaar van belastingontwijking, mits de beperking natuurlijk niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van die doelstellingen
.
9
Lidl, Duitsland en de Commissie stellen6. dat die rechtvaardigingsgronden niet gelden voor wettelijke regelingen die de aftrek van de verliezen van een vaste inrichting beperken. Finland, Frankrijk, Griekenland, Nederland (subsidiair) en het Verenigd Koninkrijk stellen in wezen dat de situatie van vaste inrichtingen vergelijkbaar is met die van buitenlandse dochtervennootschappen; er is derhalve geen reden om een onderscheid te maken met de zaak Marks & Spencer.
10
In dat arrest begon het Hof de bespreking van de drie rechtvaardigingsgronden met de opmerking dat, om uit te maken of beperking van de groepsaftrek tot het verlies van de ingezeten vennootschappen gerechtvaardigd was, moest ‘worden onderzocht welke gevolgen een onvoorwaardelijke uitbreiding van een voordeel als [groepsaftrek] zou hebben’.7. In die context onderzocht en aanvaardde het Hof (mits twee voorbehouden betreffende de eis van evenredigheid) de drie rechtvaardigingsgronden die waren aangevoerd door het Verenigd Koninkrijk en de andere lidstaten die opmerkingen hadden ingediend. Ik zie niet in waarom dezelfde benadering niet zou worden gevolgd bij het onderzoek van de vraag of een maatregel die de aftrek van verliezen van een vaste inrichting van een ingezeten vennootschap beperkt tot de verliezen van haar ingezeten vaste inrichtingen verenigbaar is met het Verdrag. Vanuit het oogpunt van de vennootschap is de mogelijkheid om verliezen van een buitenlandse dochtervennootschap af te trekken via de groepsaftrek duidelijk vergelijkbaar met de mogelijkheid om verliezen van een buitenlandse vaste inrichting af te trekken. De groepsaftrek is immers bedoeld om te voorkomen dat nadelen ontstaan voor ondernemingen die, in plaats van filialen te vestigen, ervoor kiezen om door middel van de oprichting van dochtervennootschappen activiteiten te ontplooien.8.
11
Of in een gegeven situatie waarin geen sprake is van een dochtervennootschap, maar van een vaste inrichting, plaats is voor toepassing van een van de rechtvaardigingsgronden, dan wel van alle drie9., is een andere kwestie.
12
Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, komt het mij voor dat de onverkorte handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten kan betekenen dat op de bedrijfsactiviteiten van de vaste inrichting in een lidstaat van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap zowel ter zake van winst als ter zake van verlies uitsluitend de fiscale regels van de eerste staat toepasselijk zijn.10. De lidstaat waarover het in het arrest Marks & Spencer ging (het Verenigd Koninkrijk) claimde geen recht op het heffen van belasting van buitenlandse dochters van ingezeten vennootschappen. In de onderhavige zaak zou de betrokken lidstaat bij gebreke van het DBV belasting mogen heffen van een vaste inrichting buiten zijn grenzen; hij heeft evenwel van dat recht afgezien door de winst van een dergelijke inrichting van belasting vrij te stellen. Het resultaat is hetzelfde. Zoals het Hof in het arrest Marks & Spencer overwoog: ‘Indien een vennootschap de mogelijkheid zou worden geboden, te opteren voor verrekening van haar verlies in de lidstaat waar ze gevestigd is, dan wel in een andere lidstaat, zou een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten groot gevaar lopen, aangezien de belastinggrondslag in de eerste staat zou worden vermeerderd en in de tweede zou worden verminderd met het bedrag van het overgedragen verlies’.11. In dezelfde zin zou in de onderhavige zaak de door Duitsland en Luxemburg overeengekomen en in het DBV weerspiegelde symmetrie tussen belastingheffing en aftrek worden doorbroken indien Duitsland de aftrek van de verliezen van een vaste inrichting van een Duitse vennootschap in Luxemburg zou toestaan terwijl het heeft afgezien van het recht om de winst van een dergelijke inrichting te belasten.
13
Met betrekking tot de tweede rechtvaardigingsgrond overwoog het Hof in het arrest Marks & Spencer dat de lidstaten het gevaar van een dubbele verrekening van het verlies moeten kunnen verhinderen, dat dit gevaar ontstaat wanneer de groepsaftrek wordt uitgebreid tot het verlies van niet-ingezeten dochtervennootschappen, maar dat het verdwijnt door een regel die de aftrek voor dat verlies uitsluit.12.
14
Ook nu zie ik niet in waarom dat beginsel in een geval als het onderhavige niet zou gelden. Er is duidelijk ruimte voor een dubbele verrekening van het verlies. Dat gevaar is zelfs groter in de context van verliezen van een vaste inrichting die operationeel blijft dan in de context (zoals in de zaak Marks & Spencer) van verliezen van dochtervennootschappen die aan derden waren verkocht of hun handelsactiviteiten volledig hadden stopgezet. In het eerste geval bestaat het gevaar dat indien de verliezen kunnen worden verrekend in de lidstaat van vestiging van de vennootschap, zij in de lidstaat van de vaste inrichting opnieuw worden ingebracht zodra die vaste inrichting winst maakt, zonder dat de lidstaat van vestiging van de vennootschap het verkregen voordeel kan terugvorderen. Uit het antwoord van de vertegenwoordiger van Lidl op een vraag van de rechter-rapporteur tijdens de terechtzitting in deze zaak blijkt inderdaad dat het verlies dat tot deze verwijzing heeft geleid, thans is gecompenseerd met in Luxemburg gemaakte winst.13. Zoals het Hof in het arrest Marks & Spencer overwoog, moeten de lidstaten het gevaar van een dubbele verrekening van het verlies kunnen verhinderen, welk gevaar verdwijnt door een regel die de aftrek voor dat verlies uitsluit.14.
15
Aangaande de derde rechtvaardigingsgrond, namelijk het gevaar van belastingontwijking, overwoog het Hof in het arrest Marks & Spencer dat de mogelijkheid om het verlies van een niet-ingezeten dochtervennootschap over te dragen aan een ingezeten vennootschap, het gevaar inhoudt dat de verliesoverdracht binnen een vennootschapsgroep zo wordt georganiseerd dat het verlies wordt overgedragen aan vennootschappen in lidstaten waar het belastingtarief het hoogst is, en waar de fiscale waarde van een verlies dus het grootst is. In tegenstelling tot de situatie van dochtervennootschappen, waarin het denkbaar is dat de overdracht van verliezen binnen vennootschapsgroepen stelselmatig wordt georganiseerd en dat verliezen uitsluitend worden gedirigeerd naar vennootschappen van de groep die zijn gevestigd in lidstaten met hogere belastingtarieven15., is er bij vaste inrichtingen geen mogelijkheid voor een dergelijke ‘forum shopping’ wanneer een vennootschap in een lidstaat verliezen van een vaste inrichting in een andere lidstaat mag aftrekken. Dat is zo omdat, zoals de Commissie betoogt, maatregelen die de ‘overdracht’ van verliezen van een vaste inrichting (in tegenstelling tot die van een dochtervennootschap) mogelijk maken, noodzakelijk noch theoretisch denkbaar zijn: verliezen van een vaste inrichting zijn verliezen van de belastingplichtige moedermaatschappij. Verliezen van binnenlandse vaste inrichtingen kunnen derhalve rechtstreeks en dadelijk worden afgetrokken. Het enige verschil tussen die binnenlandse situatie en de onderhavige zaak is de verdeling van de heffingsbevoegdheid: bevindt de vaste inrichting zich in een andere lidstaat waarmee een dubbelbelastingverdrag bestaat als in deze zaak, dan zal die staat het uitsluitende recht hebben om belasting te heffen op het inkomen van de vaste inrichting in kwestie. Dat verandert niets aan het feit dat de belastingplichtige vennootschap verlies lijdt, waardoor haar belastbare inkomen in de staat van vestiging daalt. Het recht van de andere staat om belasting te heffen, schept slechts een tweede aanknopingsfactor voor hetzelfde verlies, en dus een mogelijkheid van dubbele aftrek. In gevallen als dit komt het mij dan ook voor dat de derde rechtvaardigingsgrond van het arrest Marks & Spencer niets toevoegt aan de eerste en de tweede.
16
Ik ben het dan ook met Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en de Commissie eens dat een nationale wettelijke regeling die de mogelijkheid dat een vennootschap verliezen van een vaste inrichting in een andere lidstaat aftrekt beperkt, gerechtvaardigd kan zijn door de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de verschillende betrokken lidstaten te waarborgen en door het gevaar dat verliezen dubbel worden verrekend.
17
In de verwijzingsbeslissing overweegt het Bundesfinanzhof dat het niet zeker is of het Hof de drie rechtvaardigingsgronden van het arrest Marks & Spencer als cumulatief heeft opgevat, zodat aan alle drie moet zijn voldaan.
18
In het arrest Marks & Spencer had het Hof het inderdaad over de ‘drie rechtvaardigingsgronden, samen beschouwd’, hetgeen pleit voor die opvatting. In het arrest N overwoog het Hof echter dat ‘de onverkorte handhaving van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten een […] legitiem doel is’, zonder dat het verwees naar andere rechtvaardigingsgronden.16. In het arrest AA aanvaardde het Hof dat de wettelijke regeling van een lidstaat die een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming belet een overdracht aan een moedermaatschappij van haar belastbare inkomsten af te trekken, tenzij die moedermaatschappij in dezelfde lidstaat is gevestigd, in beginsel kan worden gerechtvaardigd door twee van de drie in het arrest Marks & Spencer genoemde gronden, namelijk de eerste en de derde.17. In het arrest Amurta stelde het Hof eerst vast dat geen beroep was gedaan op de tweede en de derde rechtvaardigingsgrond van het arrest Marks & Spencer, maar onderzocht (en verwierp) het toch een argument gebaseerd op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen.18. Het lijkt er dus op dat de drie rechtvaardigingsgronden in een gegeven geval niet noodzakelijkerwijs allemaal van toepassing hoeven te zijn. Mijns inziens kan de wettelijke regeling die thans aan de orde is in beginsel worden gerechtvaardigd door de eerste en de tweede van de in het arrest Marks & Spencer genoemde gronden, namelijk de doelstellingen van handhaving van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid en van het vermijden van een dubbele verrekening van verliezen.
19
Een beperkende maatregel kan slechts gerechtvaardigd zijn indien hij ook het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om de ermee nagestreefde doelen te verwezenlijken en niet verder gaat dan ter bereiking van die doelen noodzakelijk is.
20
In deze zaak wijst niets erop dat de litigieuze maatregel niet geschikt is om de hiervoor genoemde doelen te bereiken. Ik kan daarentegen niet aanvaarden dat hij niet verder gaat dan daarvoor noodzakelijk is, of met andere woorden, dat hetzelfde resultaat niet door minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.
21
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel bijzonder belangrijk is, wanneer de nationale wetgeving grensoverschrijdende transacties volledig uitsluit van de nationale behandeling.19. In een dergelijke situatie, waarin de aan de orde zijnde nationale wetgeving per definitie erg restrictief is, is het des te belangrijker dat zorgvuldig wordt onderzocht of het doel van de regeling niet door minder beperkende maatregelen kan worden bereikt.
22
In de onderhavige zaak belet de litigieuze maatregel dat een vennootschap verliezen van een vaste inrichting in een andere lidstaat aftrekt van haar winst. Ten gevolge daarvan zal een vennootschap onder bepaalde omstandigheden belasting moeten betalen op meer dan haar totale nettowinst. Dat is mijns inziens een volstrekt onevenredig middel om de doelstellingen van handhaving van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid en van het vermijden van een dubbele verrekening van verliezen te verwezenlijken.
23
Bovendien is het duidelijk dat minder beperkende maatregelen mogelijk zijn. Het staat buiten kijf dat de Duitse wettelijke regeling20. vóór 1999 uitdrukkelijk bepaalde dat een vennootschap verliezen van een vaste inrichting in een andere lidstaat kon aftrekken voor zover die verliezen meer bedroegen dan de winst van de vaste inrichting, en mits de aftrek weer werd verrekend in latere jaren waarin de vaste inrichting winst maakte.
24
Een dergelijke regel, die de aftrek van verliezen mogelijk maakt maar tegelijkertijd voorziet in een naheffing voor de afgetrokken verliezen wanneer in de toekomst winst wordt gemaakt, zou een duidelijk minder restrictief middel zijn om het gevaar van dubbele verrekening van verliezen te vermijden dan een regel die aftrek van dergelijke verliezen geheel en al uitsluit. Hoewel een regel inzake aftrek en naheffing leidt tot een verlies van symmetrie en derhalve het doel van evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid niet helemaal bereikt, is die asymmetrie slechts tijdelijk wanneer de vaste inrichting naderhand winstgevend wordt. Bovendien zou kunnen worden bepaald dat eerder afgetrokken verliezen ambtshalve weer in de belastbare resultaten worden opgenomen indien nog geen verdiscontering is geschied na bijvoorbeeld vijf jaar, of indien de vaste inrichting ophoudt in die vorm te bestaan.21.
25
Een dergelijke regel van aftrek en naheffing beperkt het fundamentele recht van vrijheid van vestiging van de belastingplichtige ongetwijfeld minder dan een algeheel verbod om verliezen van een vaste inrichting in een andere lidstaat af te trekken van de winst van een vennootschap. Toch is hij nog steeds geschikt om de doelstellingen van handhaving van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid en van het vermijden van een dubbele verrekening van verliezen te verwezenlijken. Volgens mij beantwoordt hij dan ook duidelijk beter aan de evenredigheidseis dan de oplossing die het Hof heeft aanvaard in het arrest Marks & Spencer.
26
Het Hof heeft in het arrest Marks & Spencer zelf overwogen dat de restrictieve maatregel (een wettelijke regeling inzake groepsaftrek die niet gold voor buitenlandse dochtervennootschappen) verder ging dan nodig was voor het bereiken van de belangrijkste nagestreefde doelstellingen in een situatie waarin de mogelijkheden van verliesverrekening in de vestigingsstaat van de dochtervennootschap waren uitgeput.22. Derhalve kan worden verondersteld (hoewel het arrest dienaangaande uiterst lapidair is) dat het Hof van oordeel was dat de restrictieve maaregel in andere omstandigheden evenredig zou zijn geweest.
27
Evenwel moet voor ogen worden gehouden dat de zaak Marks & Spencer betrekking had op verliezen van dochtervennootschappen die waren geliquideerd of verkocht. Bijgevolg was (althans in het eerste geval) een naheffing met betrekking tot afgetrokken verliezen in de toekomst niet mogelijk.23. In die omstandigheden is het wellicht begrijpelijk dat het Hof zijn antwoord aldus heeft geformuleerd en dat het zijn analyse niet heeft voltooid door in detail te onderzoeken of het cashflownadeel dat voortvloeit uit het feit dat verliezen niet dadelijk kunnen worden verrekend, maar naar later moeten worden overgedragen, niet overdreven restrictief was om de nagestreefde doelen te bereiken.
28
In gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een functionerende vaste inrichting, kan daarentegen niet worden gesteld dat de mogelijkheid om in de staat van de vaste inrichting verliezen naar later over te dragen, een aanvaardbaar alternatief is voor aftrek in de vestigingsstaat van de vennootschap. Zelfs indien een overgedragen verlies naderhand wordt gecompenseerd, heeft de vennootschap intussen per definitie een cashflownadeel geleden.
29
Het Hof is zich zeer goed bewust van het belang van cashflow voor ondernemingen. Het heeft bij herhaling geoordeeld dat de uitsluiting van een cashflowvoordeel in een grensoverschrijdende situatie terwijl het beschikbaar is in een vergelijkbare binnenlandse situatie, een beperking van de vrijheid van vestiging oplevert.24. Dit is met name benadrukt in het arrest Marks & Spencer. Het Hof verklaarde daarin uitdrukkelijk dat doordat het verlies van de verliesgevende vennootschappen sneller wordt aangezuiverd wanneer het onmiddellijk wordt verrekend met winst van andere vennootschappen van de groep, de betrokken groepsaftrek voor de vennootschapsgroep een cashflowvoordeel is. Wanneer de moedervennootschap van een dergelijk voordeel wordt uitgesloten voor het verlies van een in een andere lidstaat gevestigde dochtervennootschap, wordt zij belemmerd in de uitoefening van haar vrijheid van vestiging doordat zij wordt afgeschrikt van de oprichting van dochtervennootschappen in andere lidstaten. Deze uitsluiting vormde dus een beperking van de vrijheid van vestiging.25.
30
Die stelling werd geponeerd in de (analytisch gezien eerdere) context van de vraag of de onmogelijkheid om grensoverschrijdende verliezen af te trekken een met artikel 43 strijdige beperking vormde. Het lijkt abnormaal dat het Hof, nadat het duidelijk had aanvaard dat de weigering van een cashflowvoordeel potentieel belangrijk is en nadat het deze weigering (terecht) had aangemerkt als een prima facie schending van artikel 43 EG, niet ook uitdrukkelijk heeft onderzocht of, wanneer de beperking op het eerste gezicht gerechtvaardigd was, de weigering van een cashflowvoordeel die daarvan een onvermijdelijk gevolg was, onevenredig was.
31
Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden betogen dat grote praktische bezwaren in de weg staan aan de introductie van een stelsel dat de aftrek van verliezen combineert met een naheffing. Zoals ik hiervoor al zei, lijkt het er echter op dat de Duitse wettelijke regeling vroeger een dergelijk stelsel inhield; Lidl en de Commissie hebben ook onweersproken gesteld dat een wettelijke regeling die in wezen hetzelfde resultaat had, in Duitsland van kracht was van 196926. tot de intrekking ervan in 1999.27. Bovendien staan volgens een recente mededeling van de Commissie 29. momenteel vijf lidstaten aftrek van verliezen van vaste inrichtingen in een andere lidstaat toe, ondanks het feit dat de winst op grond van een dubbelbelastingverdrag is vrijgesteld. Tegen die achtergrond kan het argument dat grote praktische bezwaren aan een dergelijk stelsel in de weg staan, moeilijk ernstig worden genomen.29. Hoe dan ook kunnen praktische bezwaren geen rechtvaardiging vormen voor een schending van een door het Verdrag gewaarborgde vrijheid.30.
32
Ik ben het dan ook met Lidl, de Finse regering en de Commissie eens dat de nationale wettelijke regeling verder gaat dan nodig is voor het bereiken van de doelstellingen van handhaving van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid en van het vermijden van een dubbele verrekening van verliezen.
33
Ten slotte stelt Duitsland (meer) subsidiair dat, zo het Hof mocht oordelen dat de vrijheid van vestiging is geschonden, het de gevolgen van het arrest in de tijd zou moeten beperken.
34
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt duidelijk dat de mogelijke financiële gevolgen die een prejudicieel arrest voor een lidstaat zou kunnen hebben, op zich geen rechtvaardiging vormen voor een beperking van de werking in de tijd van dit arrest, en dat een dergelijke beperking slechts in zeer specifieke omstandigheden kan worden opgelegd, namelijk wanneer er gevaar bestaat voor ernstige economische repercussies, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en wanneer blijkt dat zowel particulieren als de nationale autoriteiten tot een met het gemeenschapsrecht strijdig gedrag zijn gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de communautaire bepalingen, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel heeft bijgedragen.31.
35
In deze zaak ben ik het met Lidl eens dat niet is voldaan aan de tweede van die cumulatieve voorwaarden. Ik kan niet aanvaarden dat Duitsland, toen het de vroegere wetgeving introk en dus eigenlijk de litigieuze maatregel weer invoerde, redelijkerwijs kan worden geacht daartoe te zijn gebracht door objectieve, grote onzekerheid over de strekking van artikel 43 EG. In 1999 had het Hof reeds beslist dat nationale wettelijke regelingen die groepsaftrek in wezen verbieden wanneer de meeste van de dochtervennootschappen in andere lidstaten zijn gevestigd, in strijd zijn met artikel 43 EG32., en dat de vrijheid van vennootschappen die hun recht van vestiging uitoefenen om te kiezen voor een dochtervennootschap of een filiaal (vaste inrichting) niet mag worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen.33. Bovendien maakt het uit 1991 daterende voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een regeling voor het in rekening brengen door ondernemingen van de verliezen van hun in andere lidstaten gevestigde vaste inrichtingen en dochterondernemingen34. het standpunt van de Commissie duidelijk: nationale wettelijke regelingen die niet toestaan dat ondernemingen de verliezen van hun in andere lidstaten gevestigde vaste inrichtingen in rekening te brengen, zijn onverenigbaar met de interne markt.35.
36
Ik geloof dan ook niet dat er in deze zaak enige reden is om de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken.
Conclusie
37
Gelet op hetgeen voorafgaat, geef ik het Hof in overweging de vraag van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt:
‘Het is onverenigbaar met artikel 43 EG dat een lidstaat een vennootschap belet, verliezen die een vaste inrichting in een andere lidstaat lijdt, af te trekken bij de bepaling van haar belastbare winst, op grond dat ingevolge de relevante overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting de inkomsten van die vaste inrichting in de eerste lidstaat niet worden belast.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2008
— Oorspronkelijke taal: Engels.
— Overeenkomst tussen het Groothertogdom Luxemburg en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en houdende bepalingen inzake wederzijdse administratieve en juridische bijstand op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, alsmede op het gebied van bedrijfsbelastingen en grondbelastingen, ondertekend te Luxemburg op 23 augustus 1958 (BGBl. 1959 II, blz. 1270).
— De Franse regering varieert op dit thema, en zegt eenvoudigweg dat de analyse en rechtvaardiging in beide gevallen hoe dan ook dezelfde zijn.
— Mocht daarvoor een precedent verlangd worden, dan is dat te vinden in de arresten van 14 december 2000, AMID (C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punten 21–23), en 6 december 2007, Columbus Container Services BVBA (C-298/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 53).
— Arrest van 13 december 2005 (C-446/03, Jurispr. blz. I-10837).
— Althans in de context van bepaalde argumenten.
— Punten 40 en 41.
— Zie punt 16 van de conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de zaak Marks & Spencer.
— De vraag of de drie rechtvaardigingsgronden cumulatief zijn, wordt verder onderzocht.
— Arrest Marks & Spencer, punt 45.
— Punt 46.
— Punten 47 en 48.
— Daar het verlies is geleden in 1999 maar in Luxemburg pas in 2003 kon worden verrekend, werd Lidl nog steeds benadeeld doordat zij haar verlies niet eerder kon compenseren met haar winst in Duitsland. De kwestie van cashflow wordt hierna onderzocht in de context van evenredigheid.
— Punten 47 en 48.
— Opgemerkt moet evenwel worden dat van belastingontwijking door een dergelijke ‘verliezentransfer’ geen sprake lijkt te zijn geweest in de zaak Marks & Spencer, die uitsluitend betrekking had op de verticale, opwaartse overdracht van dochter- naar moedervennootschap.
— Arrest van 7 september 2006 (C-470/04, Jurispr. blz. I-7409, punt 42).
— Arrest van 18 juli 2007 (C-231/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 51–60).
— Arrest van 8 november 2007 (C-379/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 57–59).
— Arrest van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk (C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 28).
—§ 2a, lid 3, van het Einkommensteuergesetz 1997 (BGBl. 1997 I, blz. 821).
— Zoals wordt gesuggereerd in het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende een regeling voor het in rekening brengen door ondernemingen van de verliezen van hun in andere lidstaten gevestigde vaste inrichtingen en dochterondernemingen, COM(90) 595 def. van 24 januari 1991 (PB 1991, C 53, blz. 30): zie artikelen 5 tot en met 8 en de toelichting.
— Punt 55. Het Hof voert een dubbele toetsing in: uitputting van de mogelijkheid van aftrek voor het lopende en vroegere belastingjaren, en het niet bestaan van ‘een mogelijkheid […] dat het verlies van de buitenlandse dochtervennootschap in toekomstige belastingjaren in de vestigingsstaat wordt verrekend’.
— In haar conclusie in de in voetnoot 17 aangehaalde zaak AA stelde advocaat-generaal Kokott zich op het standpunt dat het oordeel van het Hof betreffende de evenredigheid in het arrest Marks & Spencer een gevolg was van de uitzonderlijke aard van de feiten in die zaak (punten 70 en 71). Ik ben het daarmee eens.
— Zie bijvoorbeeld arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft (C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punten 44, 54 en 76), en 21 november 2002, X en Y (C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punten 36–38); beschikking van 8 juni 2004, De Baeck (C-268/03, Jurispr. blz. I-5961, punt 24); arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punten 96, 97, 153 en 154), en 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz (C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 29).
— Punten 32–34.
—§ 2 van het Gesetz über steuerliche Maßnahmen bei Auslandinvestitionen der deutschen Wirtschaft van 18 augustus 1969 (BGBl. 1969 I, blz. 1211, 1214).
— Bij het Steuerentlastungsgesetz 1999/2000/2002 van 24 maart 1999 (BGBl. 1999 I, blz. 402).
— Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité betreffende de fiscale behandeling van verliezen in grensoverschrijdende situaties [COM(2006) 824 def. van 19 december 2006]; zie punt 2.2(b)(2).
— Opgemerkt moet worden dat krachtens richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (PB L 336, blz. 15) een lidstaat de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat kan verzoeken om alle inlichtingen om hem in staat te stellen het juiste bedrag van de vennootschapsbelasting vast te stellen.
— Arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 19, punt 29), waarin wordt verwezen naar punt 30 van de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer: ‘Zodra vaststaat dat het nagestreefde doel met andere middelen kan worden bereikt, verbiedt het evenredigheidsbeginsel dat eenvoudige administratieve problemen tot dwingende redenen worden verheven om een discriminerende behandeling te rechtvaardigen, die, in zoverre zij tegen de vermelde vrijheden indruist, enkel met bijzonder sterke argumenten geoorloofd zou kunnen zijn.’ Zie ook arrest Test Claimants in the FII Group Litigation (aangehaald in voetnoot 23, punten 155–157).
— Zie laatstelijk arrest van 18 januari 2007, Brzeziński (C-313/05, Jurispr. blz. I-513, punten 57 en 58).
— Arrest van 16 juli 1998, ICI (C-264/96, Jurispr. blz. I-4695).
— Arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 22).
— Aangehaald in voetnoot 21.
— Zie de eerste overweging van de considerans en punt 1 van de toelichting.