Procestaal: Duits.
HvJ EG, 24-04-2008, nr. C-55/06
ECLI:EU:C:2008:244
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
24-04-2008
- Magistraten
K. Lenaerts, G. Arestis, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, T. von Danwitz
- Zaaknummer
C-55/06
- Conclusie
M. Poiares Maduro
- LJN
BF9490
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:244, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 24‑04‑2008
ECLI:EU:C:2007:448, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18‑07‑2007
Uitspraak 24‑04‑2008
K. Lenaerts, G. Arestis, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, T. von Danwitz
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
24 april 2008*
In zaak C-55/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Köln (Duitsland) bij beslissing van 26 januari 2006, ingekomen bij het Hof op 2 februari 2006, in de procedure
Arcor AG & Co. KG
tegen
Bundesrepublik Deutschland,
in tegenwoordigheid van:
Deutsche Telekom AG,
‘Telecommunicatie — Verordening (EG) nr. 2887/2000 — Toegang tot aansluitnetwerk — Beginsel van kostenoriëntatie van tarieven — Kosten — Interesten op geïnvesteerd kapitaal — Afschrijvingen van vaste activa — Evaluatie van lokale telecommunicatie-infrastructuur — Actuele kosten en historische kosten — Berekeningsgrondslag — Reële kosten — Historische kosten en toekomstgerichte kosten — Rechtvaardiging van kosten — Analytisch ‘bottom up’- of ‘top down’-model — Gedetailleerde nationale regeling — Beoordelingsmarge van nationale regelgevende instanties — Rechterlijke toetsing — Procedurele autonomie van lidstaten — Gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel — Betwisting in rechte van besluiten tot goedkeuring van tarieven van aangemelde exploitant door ontvangers — Bewijslast — Toezichtprocedure en rechterlijke procedure’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, G. Arestis (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, E. Juhász en T. von Danwitz, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 maart 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Arcor AG & Co. KG, vertegenwoordigd door K. Kleinlein, Rechtsanwalt, en G. Metaxas, dikigoros,
- —
de Bundesrepublik Deutschland, vertegenwoordigd door M. Deutsch, Rechtsanwalt,
- —
Deutsche Telekom AG, vertegenwoordigd door F. Hölscher en U. Karpenstein, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Schulze-Bahr als gemachtigden,
- —
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en P. van Ginneken als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Gibbs en G. Peretz als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en M. Shotter als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juli 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de artikelen 1, lid 4, 3, lid 3, en 4, leden 1 tot en met 3, van verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (PB L 336, blz. 4).
2
Dit verzoek is ingediend in een geding tussen Arcor AG & Co. KG (hierna: ‘Arcor’) en de Bundesrepublik Deutschland betreffende de gedeeltelijke goedkeuring van de tarieven van Deutsche Telekom AG (hierna: ‘Deutsche Telekom’) voor het verstrekken van toegang tot het aansluitnetwerk.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
Verordening nr. 2887/2000
3
De vijfde, de zesde, de elfde en de dertiende tot en met de vijftiende overweging van de considerans van verordening (EG) nr. 2887/2000 luiden als volgt:
- ‘(5)
De levering van nieuwe lijnen met glasvezelaansluitlijnen met een hoge capaciteit rechtstreeks aan grote gebruikers is een specifieke markt die zich in een concurrerende context met nieuwe investeringen ontwikkelt. Derhalve heeft deze verordening betrekking op toegang tot metalen aansluitnetwerken, onverminderd de nationale verplichtingen met betrekking tot andere vormen van toegang tot lokale infrastructuren.
- (6)
Het zou voor nieuwe aanbieders economisch niet haalbaar zijn om de metalen lokale toegangsinfrastructuur van de gevestigde exploitant volledig en binnen redelijke tijd te dupliceren. Alternatieve infrastructuren, zoals kabeltelevisie, satellieten en draadloze aansluitnetten, bieden vooralsnog over het algemeen niet dezelfde functionaliteit of dekkingsgraad, hoewel de situaties in de lidstaten kunnen verschillen.
[…]
- (11)
Regels voor de kostentoerekening en tarifering van aansluitnetwerken en bijbehorende faciliteiten moeten transparant, niet-discriminerend en objectief zijn om een eerlijke behandeling te waarborgen. Regels voor de tarifering moeten zo zijn dat de aanbieder van het aansluitnetwerk de desbetreffende kosten kan dekken en een redelijk rendement kan hebben, zodat hij voor een langetermijnontwikkeling en modernisering van de infrastructuur voor de lokale toegang kan zorgen. Regels voor de tarifering van aansluitnetwerken moeten eerlijke en duurzame concurrentie bevorderen (met inachtneming van de noodzaak om in alternatieve infrastructuren te investeren) en concurrentievervalsing uitsluiten, met name uitholling van de marges tussen de grootgebruikerstarieven en eindgebruikerstarieven van de aangemelde exploitant. In dit verband wordt het van belang geacht dat de mededingingsautoriteiten worden geraadpleegd.
[…]
- (13)
In aanbeveling 2000/417/EG van 25 mei 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, ‘De voorwaarden scheppen voor een volledig gamma elektronische-communicatiediensten waaronder breedbandmultimediadiensten en snelle internetdiensten’ [PB L 156, blz. 44] en de mededeling van 26 april 2000 [PB C 272, blz. 55] heeft de Commissie gedetailleerde richtsnoeren neergelegd om de nationale regelgevende instanties bij te staan bij het op billijke wijze reguleren van verschillende vormen van ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk.
- (14)
Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel als bedoeld in artikel 5 van het [EG-]Verdrag kan de doelstelling, een geharmoniseerd kader voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet teneinde de concurrerende levering van een goedkope communicatie-infrastructuur van wereldklasse en een breed dienstengamma voor alle bedrijven en burgers in de Gemeenschap mogelijk te maken, niet door de lidstaten op een degelijke en geharmoniseerde wijze en tijdig worden verwezenlijkt. Derhalve kan deze doelstelling beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in genoemd artikel gaan de bepalingen van deze verordening niet verder dan hetgeen nodig is voor het bereiken van deze doelstelling. Zij worden aangenomen zonder afbreuk te doen aan nationale bepalingen tot naleving van het gemeenschapsrecht die meer gedetailleerde maatregelen […] behelzen.
- (15)
Deze verordening vormt een aanvulling op het regelgevingskader voor telecommunicatie, met name de richtlijnen 97/33/EG en 98/10/EG; […]’
4
Artikel 1 van de verordening, ‘Doel en toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
Doel van deze verordening is, door middel van geharmoniseerde voorwaarden voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, de concurrentie op de lokaletoegangsmarkt te intensiveren en de technologische innovatie aldaar te stimuleren, om aldus te bevorderen dat in een concurrerend klimaat een breed scala van elektronische- communicatiediensten wordt aangeboden.
- 2.
Deze verordening is van toepassing op de ontbundelde toegang tot de aansluitnetwerken en bijbehorende faciliteiten van aangemelde exploitanten als omschreven in artikel 2, sub a.
[…]
- 4.
Deze verordening doet niet af aan het recht van de lidstaten om met inachtneming van het communautaire recht, maatregelen te handhaven of in te voeren die meer uitgebreide voorschriften bevatten dan deze verordening en/of buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen, onder meer ten aanzien van andere soorten toegang tot lokale infrastructuren.’
5
Volgens artikel 2 van de verordening wordt verstaan onder:
- ‘a)
‘aangemelde exploitant’: exploitanten van vaste openbare telefoonnetwerken die door de nationale regelgevende instantie [hierna: ‘NRI’] zijn aangemeld als beschikkende over een aanmerkelijke marktmacht op de markt van de levering van vaste openbare telefoonnetwerken uit hoofde van bijlage I, deel 1, van richtlijn 97/33/EG of van richtlijn 98/10/EG;
- b)
‘ontvanger’: een derde die in overeenstemming met richtlijn 97/13/EG naar behoren toestemming heeft verkregen of gerechtigd is om krachtens de nationale wetgeving communicatiediensten aan te bieden en die in aanmerking komt voor ontbundelde toegang tot een aansluitnetwerk;
- c)
‘aansluitnetwerk’: de metalen aderparen die het netwerkaansluitpunt in de ruimte van de klant verbinden met de hoofdverdeler of gelijkwaardige voorziening in het vaste openbare telefoonnetwerk;
[…]’
6
Artikel 3 van verordening nr. 2887/2000, ‘Verlening van ontbundelde toegang’, bepaalt in de leden 2 en 3 het volgende:
- ‘2.
Per 31 december 2000 willigen de aangemelde exploitanten elk redelijk verzoek van een ontvanger om ontbundelde toegang tot hun aansluitnetwerk en bijhorende faciliteiten in, onder transparante, billijke en niet-discriminerende voorwaarden. Een verzoek kan alleen worden afgewezen op grond van objectieve criteria die betrekking hebben op de technische haalbaarheid of de noodzaak om de integriteit van het netwerk te handhaven. In geval van weigering van toegang, kan de benadeelde partij de zaak ter beslechting volgens de procedures van artikel 4, lid 5, voorleggen. De aangemelde exploitanten leveren aan de ontvangers faciliteiten die gelijkwaardig zijn aan die welke zij aan hun eigen diensten of hun geassocieerde ondernemingen leveren, en dit volgens dezelfde voorwaarden en binnen dezelfde termijnen.
- 3.
Onverminderd artikel 4, lid 4, rekenen de aangemelde exploitanten de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk en bijbehorende faciliteiten aan op basis van kosten.’
7
Artikel 4 van de verordening, ‘Toezicht door de [NRI's]’, bepaalt:
- ‘1.
De [NRI] zorgt ervoor dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet bevorderlijk zijn voor eerlijke en duurzame concurrentie.
- 2.
De [NRI] kan:
- a)
in gerechtvaardigde gevallen wijzigingen van het referentieaanbod voor de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk en bijbehorende faciliteiten opleggen, met inbegrip van tariefwijzigingen; en
- b)
van de aangemelde exploitanten relevante informatie voor de uitvoering van deze verordening verlangen.
- 3.
De [NRI] kan, indien dit gerechtvaardigd is, op eigen initiatief optreden om non-discriminatie, eerlijke concurrentie, economische doeltreffendheid en een maximaal nut voor de gebruikers te waarborgen.
- 4.
Is de [NRI] van oordeel dat de lokaletoegangsmarkt in voldoende mate concurrerend is, dan ontslaat zij de aangemelde exploitanten van de in artikel 3, lid 3, neergelegde verplichting om de tarieven vast te stellen op basis van de kosten.
- 5.
Geschillen tussen ondernemingen in verband met kwesties die onder deze verordening vallen, worden beslecht volgens de overeenkomstig richtlijn 97/33/EG vastgestelde nationale procedures en worden met spoed en op snelle, billijke en transparante wijze afgedaan.’
Oud regelgevingskader voor telecommunicatie
— Richtlijn 90/387/EEG
8
Richtlijn 90/387/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) (PB L 192, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 (PB L 295, blz. 23; hierna: ‘richtlijn 90/387/EEG’), die van toepassing was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, heeft volgens artikel 1, lid 1, ervan betrekking op de harmonisatie van de voorwaarden voor open en efficiënte toegang tot en gebruik van openbare telecommunicatienetwerken en, eventueel, openbare telecommunicatiediensten.
9
Volgens artikel 2, punt 8, van de richtlijn wordt onder ‘ONP-voorwaarden’ verstaan:
‘het geheel van de […] voorwaarden die betrekking hebben op open en efficiënte toegang tot openbare telecommunicatienetwerken en, indien van toepassing, openbare telecommunicatiediensten en het efficiënte gebruik van deze netwerken en diensten.
Onverminderd de toepassing ervan per geval mogen de ONP-voorwaarden geharmoniseerde voorwaarden omvatten met betrekking tot:
- —
technische interfaces, met inbegrip van de definitie en implementatie van netwerkaansluitpunten, indien nodig,
- —
gebruiksvoorwaarden,
- —
tariefbeginselen,
- —
de toegang tot frequenties en nummers/adressen/namen, indien nodig overeenkomstig het referentiekader van de bijlage.’
10
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 90/387 bepaalt:
‘ONP-voorwaarden moeten aan de hieronder vermelde basisbeginselen voldoen:
- —
zij moeten zijn gebaseerd op objectieve criteria;
- —
zij moeten doorzichtig zijn en op passende wijze worden bekendgemaakt;
- —
zij moeten gelijkheid van toegang garanderen en mogen niet discriminerend zijn, overeenkomstig de communautaire wetgeving.’
11
Artikel 5 bis, lid 3, van de richtlijn luidt als volgt:
‘De lidstaten dragen ervoor zorg dat er op nationaal niveau geschikte mechanismen bestaan zodat een partij die door een besluit van de [NRI] wordt geschaad, het recht heeft bij een onafhankelijk lichaam in beroep te gaan.’
12
Richtlijn 90/387 bevat een bijlage, ‘Referentiekader voor de toepassing van de ONP-voorwaarden’, waarvan punt 3, betreffende de geharmoniseerde tariefbeginselen, luidt als volgt:
‘De tariefbeginselen moeten in overeenstemming zijn met de in artikel 3, lid 1, neergelegde beginselen.
Deze beginselen houden met name het volgende in:
- —
de tarieven moeten op objectieve criteria gebaseerd zijn en, totdat de concurrentie effectief wordt in de zin dat de prijzen laag blijven voor de gebruikers, in beginsel op de kostprijs gericht zijn, met dien verstande dat de vaststelling van het eigenlijke tariefniveau een zaak van nationale wetgeving blijft en geen deel uitmaakt van de ONP-voorwaarden. Indien een organisatie niet langer over een aanmerkelijke macht op de betreffende markt beschikt, kan het vereiste van kostprijsgerichtheid door de bevoegde [NRI] buiten werking worden gesteld. Een van de doelstellingen is het vaststellen van efficiënte tariefbeginselen in de gehele Gemeenschap, met een gewaarborgde universele dienstverlening voor eenieder;
- —
de tarieven moeten doorzichtig zijn en op passende wijze worden bekendgemaakt;
- —
om de gebruikers de keuze te laten tussen de verschillende onderdelen van de dienstverlening, en voor zover de techniek zulks mogelijk maakt, moeten de tarieven voldoende worden opgesplitst in overeenstemming met de mededingingsregels van het Verdrag. In het bijzonder moeten bijkomende voorzieningen die aangewend worden om sommige aanvullende specifieke diensten te verlenen, in beginsel onafhankelijk van de inclusieve dienstverlening en van het eigenlijke transport in rekening worden gebracht;
- —
de tarieven mogen geen discriminerend karakter hebben en moeten gelijkheid van behandeling waarborgen, met uitzondering van beperkingen die stroken met de communautaire wetgeving.
Bij de berekening van de kosten voor toegang tot netwerkhulpmiddelen of -diensten moet worden voldaan aan bovengenoemde beginselen en aan de mededingingsregels van het Verdrag en moet ook rekening worden gehouden met het beginsel van een eerlijke verdeling van de totale kosten van de gebruikte hulpmiddelen, met de noodzaak van een redelijk rendement van de gedane investeringen, en, in voorkomend geval, met de financiering van universele dienstverlening overeenkomstig de richtlijn inzake interconnectie.
Er mogen verschillende tarieven worden ingesteld, met name om rekening te houden met overmatig verkeer tijdens piekuren en gering verkeer tijdens daluren, op voorwaarde dat de tariefverschillen commercieel gerechtvaardigd en niet met de bovenstaande beginselen in strijd zijn.’
— Richtlijn 97/33/EG
13
De tiende overweging van de considerans van richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP) (PB L 199, blz. 32), die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, luidt als volgt:
‘Overwegende dat de prijsvorming voor interconnectie voor de structuur en de intensiteit van de concurrentie in het overgangsproces naar een vrijgemaakte markt een sleutelfactor is; dat organisaties met een aanmerkelijke macht op de markt moeten kunnen aantonen dat hun interconnectieprijzen op basis van objectieve criteria vastgesteld worden, in overeenstemming zijn met de beginselen van transparantie en kostenoriëntatie, en wat betreft de aangeboden netwerk- en dienstenelementen voldoende gesplitst zijn; dat de publicatie van een lijst van interconnectiediensten, prijzen, condities en voorwaarden de noodzakelijke transparantie en niet-discriminatie ten goede komt; dat enige flexibiliteit in de methoden van prijsberekening voor interconnectieverkeer mogelijk moet zijn, met inbegrip van tarifering op capaciteitsbasis; dat het tariefniveau de productiviteit moet bevorderen en efficiënte en duurzame markttoegang dient aan te moedigen, en niet lager behoort te zijn dan een minimum dat wordt berekend aan de hand van incrementele kosten op lange termijn en op rechtstreeks toewijsbare kosten gebaseerde kostentoewijzingsmethoden, noch hoger dan een maximum dat wordt bepaald door de op zich staande kosten die met de verschaffing van de betreffende interconnectie zijn verbonden (‘stand-alone’-kosten); dat een tarifering voor interconnectie gebaseerd op een prijsniveau dat nauw aansluit bij de incrementele kosten op lange termijn voor het verschaffen van toegang tot de interconnectie een passend instrument vormt om de snelle ontwikkeling van een open en door concurrentie gekenmerkte markt aan de moedigen.’
14
Richtlijn 97/33 stelt volgens artikel 1 ervan een regelgevingskader vast teneinde in de Europese Gemeenschap de interconnectie van telecommunicatienetwerken en met name de interoperabiliteit van telecommunicatiediensten te waarborgen, onder meer om het verstrekken van universele diensten in een open en door concurrentie gekenmerkte marktomgeving te kunnen garanderen.
15
Volgens artikel 2 van de richtlijn wordt onder ‘interconnectie’ verstaan het fysiek en logisch verbinden van telecommunicatienetwerken die door dezelfde of een andere organisatie worden gebruikt om het de gebruikers van een organisatie mogelijk te maken te communiceren met die van dezelfde of van een andere organisatie of toegang te hebben tot diensten die door een andere organisatie worden verstrekt.
16
Artikel 7 van de richtlijn, ‘Beginselen voor interconnectieprijzen en kostenberekeningssystemen’, luidt als volgt:
‘[…]
- 2.
Voor de prijzen voor interconnectie dienen de beginselen van transparantie en kostenoriëntering te worden gevolgd. De organisatie die interconnectie met haar faciliteiten verstrekt, dient te bewijzen dat de prijzen afgeleid zijn van de reële kosten, met een redelijke winst op de investeringen. […]
- 3.
De [NRI's] dragen er zorg voor dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, een referentie-interconnectieaanbieding wordt bekendgemaakt. De referentieaanbieding omvat een beschrijving van hetgeen in de interconnectie wordt aangeboden, opgesplitst in componenten volgens de marktbehoeften, en de daaraan verbonden voorwaarden en condities, met inbegrip van tarieven.
Er mogen verschillende interconnectietarieven en -voorwaarden worden vastgesteld voor verschillende categorieën van organisaties die gerechtigd zijn netwerken en diensten te verstrekken, indien hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat op grond van de aard van de verstrekte interconnectie en/of de relevante nationale vergunningsvoorwaarden. De [NRI's] zien erop toe dat dergelijke verschillen niet tot concurrentievervalsing leiden, en met name dat de organisatie de passende interconnectietarieven en -voorwaarden hanteert wanneer zij interconnectie verstrekt voor haar eigen diensten of die van haar dochtermaatschappijen of partners […].
De [NRI] beschikt over de mogelijkheid om, indien daar aanleiding toe bestaat, wijzigingen aan te brengen in de referentie-interconnectieaanbieding.
In bijlage IV staat een lijst van voorbeelden die gebruikt kunnen worden bij de nadere uitwerking van interconnectieprijzen, -tariefstructuren en -tariefcomponenten. Indien een organisatie wijzigingen aanbrengt in de bekendgemaakte referentie-interconnectieaanbieding, kunnen de door de [NRI] verlangde aanpassingen een terugwerkend effect hebben vanaf het tijdstip van invoering van de wijziging.
[…]
- 5.
De Commissie stelt […] aanbevelingen op voor kostenberekeningssystemen en scheiding van boekhoudingen in verband met interconnectie. De [NRI's] dragen er zorg voor dat de door de betrokken organisaties gebruikte kostenberekeningssystemen voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van dit artikel geschikt zijn en als aangegeven in bijlage V voldoende in bijzonderheden worden gedocumenteerd.
De [NRI's] dragen er zorg voor dat een beschrijving van de kostenberekeningssystemen, met vermelding van de hoofdcategorieën waarin kosten worden ondergebracht en de regels voor de toerekening van de kosten aan de interconnectie, op aanvraag kan worden verkregen. De overeenstemming met het kostenberekeningssysteem dient door de [NRI] of een ander bevoegd lichaam, dat onafhankelijk is van de telecommunicatieorganisatie en door de [NRI] is erkend, te worden gecontroleerd. Elk jaar dient een overeenstemmingsverklaring te worden gepubliceerd.
[…]’
17
Bijlage IV bij richtlijn 97/33, ‘Lijst van voorbeeldelementen voor interconnectieprijzen’, luidt als volgt:
‘De interconnectieprijzen hebben betrekking op de werkelijke prijzen die de geïnterconnecteerde partijen moeten betalen.
De tariefstructuur heeft betrekking op de brede categorieën waarin de interconnectieprijzen verdeeld zijn, bijvoorbeeld
- —
bedragen om de eerste fysieke interconnectie te dekken, gebaseerd op de kosten voor de verstrekking van de aangevraagde specifieke interconnectie (bijvoorbeeld specifieke apparatuur en hulpmiddelen; compatibiliteitstests),
- —
huurkosten voor het permanente gebruik van apparatuur en hulpmiddelen (onderhoud van de connectie, enz.),
- —
variabele kosten voor bijkomende en aanvullende diensten (bijvoorbeeld toegang tot nummerinformatiediensten, bijstand door de telefonist, vergaren van gegevens, opstellen en versturen van facturen, op schakelen gebaseerde en geavanceerde diensten, enzovoort),
- —
kosten die verbonden zijn met het verkeer van en naar het geïnterconnecteerde netwerk (bijvoorbeeld de kosten van schakelen en transmissie) die per minuut en/of op basis van de vereiste aanvullende netwerkcapaciteit kunnen worden vastgesteld.
Tariefelementen hebben betrekking op de afzonderlijke prijzen die zijn vastgesteld voor iedere netwerkcomponent of -faciliteit die aan de geïnterconnecteerde partij verstrekt wordt.
Voor de tarieven en prijzen dienen, overeenkomstig artikel 7, lid 2, de beginselen van transparantie en kostenoriëntatie te worden gevolgd.
[…]’
18
Bijlage V bij richtlijn 97/33, ‘Kostenberekeningssystemen voor interconnectie’, somt bij wijze van voorbeeld een aantal factoren op die bij deze kostenberekening in aanmerking kunnen worden genomen. Deze bijlage luidt als volgt:
‘In artikel 7, lid 5, is bepaald dat de bijzonderheden van het kostenberekeningssysteem toegankelijk moeten zijn. In de hierna volgende lijst zijn bij wijze van voorbeeld enkele elementen aangegeven die voor zo'n kostenberekeningssysteem kunnen worden gebruikt.
Doel van de bekendmaking van deze informatie is te voorzien in de transparantie van de berekening van de interconnectieprijzen, zodat andere deelnemers op de markt zich ervan kunnen vergewissen dat de prijzen eerlijk en op correcte wijze werden berekend.
De [NRI] en de betrokken organisaties moeten bij het vaststellen van de mate van specificatie bij het publiceren van de informatie met deze doelstelling rekening houden.
De volgende lijst geeft de elementen die in de gepubliceerde informatie moeten worden opgenomen.
- 1)
De kostensoort waarvan wordt uitgegaan
bijvoorbeeld volledig gedistribueerde kosten, gemiddelde incrementele kosten op lange termijn, marginale kosten ‘stand-alone’-kosten, impliciete directe kosten, enzovoort
met inbegrip van de gebruikte kostenbasis,
dit wil zeggen:
historische kosten (gebaseerd op de daadwerkelijke uitgaven voor apparatuur en systemen) of toekomstgerichte kosten (gebaseerd op geschatte vervangingskosten van apparatuur of systemen).
- 2)
De in het interconnectietarief opgenomen kostenelementen
Opsomming van alle individuele kostencomponenten die samen de interconnectieprijs vormen, met inbegrip van het winstelement.
- 3)
De mate waarin kostentoerekening geschiedt en de daarbij gehanteerde methoden, in het bijzonder de behandeling van gezamenlijke en gemeenschappelijke kosten
Bijzonderheden van de mate waarin directe kosten worden opgesplitst, alsook de mate waarin en de methode waarmee gezamenlijke en gemeenschappelijke kosten in de interconnectieprijzen worden opgenomen.
- 4)
Boekhoudkundige beginselen
dit wil zeggen de boekhoudkundige beginselen die worden gebruikt voor de kosten betreffende:
- —
de tijdschaal voor de afschrijving van de belangrijkste categorieën van vaste activa (bijv. grond, gebouwen, apparatuur, enzovoort);
- —
de behandeling, in termen van inkomsten versus kapitaalkosten, van andere belangrijke uitgaven (bijv. computerprogrammatuur en -systemen, onderzoek en ontwikkeling, ontwikkeling van nieuwe zakelijke activiteiten, directe en indirecte kosten voor constructie, reparaties en onderhoud, financiële kosten, enzovoort).
[…]’
— Richtlijn 98/10/EG
19
Richtlijn 98/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 1998 inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat (PB L 101, blz. 24), die van toepassing was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, heeft volgens artikel 1 ervan betrekking op de harmonisatie van de voorwaarden voor een open en efficiënte toegang tot en gebruik van vaste openbare telefoonnetwerken en vaste openbare telefoondiensten in een door open en concurrerende markten gekenmerkte omgeving overeenkomstig de beginselen van Open Network Provision (ONP).
20
Artikel 17 van de richtlijn, ‘Tariefbeginselen’, bepaalt:
‘[…]
- 2.
De tarieven voor het gebruik van het vaste openbare telefoonnet en de vaste openbare telefoondiensten zijn in overeenstemming met de in [de] bijlage […] bij richtlijn 90/387/EEG genoemde grondbeginselen van kostenoriëntering.
- 3.
Onverminderd de bepalingen van artikel 7, lid 3, van richtlijn 97/33/EG inzake interconnectie, zijn de tarieven voor de toegang tot en het gebruik van het vaste openbare telefoonnet onafhankelijk van de aard van de door de gebruiker gerealiseerde toepassing, behalve wanneer en voor zover hij andere diensten of faciliteiten verlangt.
[…]’
21
Artikel 18 van de richtlijn, ‘Kostentoerekeningsbeginselen’, bepaalt in de leden 1 en 2 het volgende:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer een organisatie overeenkomstig artikel 17 de plicht heeft haar tarieven te baseren op het beginsel van kostenoriëntering, de kostentoerekeningssystemen van een dergelijke organisatie geschikt zijn voor het in de praktijk brengen van artikel 17 en dat de naleving hiervan door een van deze organisatie onafhankelijke bevoegde instantie wordt gecontroleerd. De [NRI's] zorgen ervoor dat elk jaar een verklaring omtrent de inachtneming van deze bepalingen wordt gepubliceerd.
- 2.
De [NRI's] zorgen ervoor dat hun op verzoek een beschrijving beschikbaar wordt gesteld van de in lid 1 bedoelde kostentoerekeningssystemen, waaruit blijkt in welke hoofdcategorieën de kosten worden ondergebracht en welke regels voor de toerekening van de kosten van spraaktelefoniediensten gelden. De [NRI's] verstrekken de Commissie op haar verzoek informatie over de door de betrokken organisaties toegepaste kostentoerekeningssystemen.’
— Aanbeveling 98/195/EG
22
Op 8 januari 1998 heeft de Commissie aanbeveling 98/195/EG inzake interconnectie in een geliberaliseerde telecommunicatiemarkt (Deel 1 —Interconnectieprijzen) vastgesteld (PB L 73, blz. 42).
— Aanbeveling 98/322/EG
23
Op 8 april 1998 heeft de Commissie krachtens artikel 7, lid 5, van richtlijn 97/33 aanbeveling 98/322/EG inzake interconnectie in een geliberaliseerde telecommunicatiemarkt (Deel 2 — Scheiding van boekhoudingen en kostenberekeningen) vastgesteld (PB L 141, blz. 6).
— Aanbeveling 2000/417/EG
24
Op 25 mei 2000 heeft de Commissie aanbeveling 2000/417/EG inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnet: de voorwaarden scheppen voor de concurrerende levering van een volledig gamma elektronische-communicatiediensten waaronder breedbandmultimediadiensten en snelle internetdiensten (PB L 156, blz. 44) vastgesteld.
— Mededeling inzake de ontbundelde toegang tot het aansluitnet
25
Op 23 september 2000 heeft de Commissie mededeling 2000/C 272/10, ‘Ontbundelde toegang tot het aansluitnet: de voorwaarden scheppen voor een volledig gamma elektronische-communicatiediensten waaronder breedbandmultimediadiensten en snelle internetdiensten’, bekendgemaakt.
Nieuw regelgevingskader
26
Op 7 maart 2002 hebben het Europees Parlement en de Raad vier richtlijnen vastgesteld die het nieuwe regelgevingskader voor elektronische communicaties vormen, namelijk richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7), richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21), richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33), en richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51).
27
Volgens de artikelen 26 en 28, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2002/21 worden onder meer de richtlijnen 90/387, 97/33 et 98/10 met ingang van 25 juli 2003 ingetrokken.
28
Volgens artikel 19 van de richtlijnen 2002/19 en 2002/20, artikel 29 van richtlijn 2002/21 en artikel 39 van richtlijn 2002/22 treden deze richtlijnen in werking op de dag van hun bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, dat wil zeggen op 24 april 2002.
Nationale regeling
Telecommunicatiewet
29
§ 24 van de telecommunicatiewet (Telekommunikationsgesetz) van 25 juli 1996 (BGBl. 1996 I, blz. 1120; hierna: ‘TKG 1996’), in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, luidt als volgt:
- ‘1.
De tarieven moeten op basis van de kosten van een efficiënte dienstverlening worden vastgesteld en aan de voorwaarden van lid 2 voldoen. […]
- 2.
De tarieven mogen
- 1.
geen toeslagen bevatten die enkel kunnen worden opgelegd op grond van de machtspositie van een aanbieder op de betrokken telecommunicatiemarkt, als bedoeld in § 19 van het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (wet tegen mededingingsbeperkingen);
- 2.
geen kortingen bevatten die de concurrentiemogelijkheden van andere ondernemingen op een telecommunicatiemarkt beperken, of
- 3.
bepaalde ontvangers van telecommunicatiediensten niet bevoordelen ten opzichte van andere ontvangers van gelijkwaardige of soortgelijke diensten op de betrokken telecommunicatiemarkt.
tenzij wordt aangetoond dat zulks objectief gerechtvaardigd is.’
30
§ 27, lid 1, TKG 1996 bepaalt dat de NRI de tarieven goedkeurt, hetzij geval per geval op basis van de kosten van een efficiënte dienstverlening, hetzij op basis van de door haar vastgestelde bandbreedte voor de gemiddelde ontwikkeling van de tarieven voor een pakket diensten. Lid 4 van deze bepaling machtigt de Bondsregering om door middel van verordeningen het stelsel van de verschillende soorten goedkeuring nader te regelen en de voorwaarden vast te stellen waaronder de NRI moet beslissen welke van de in lid 1 genoemde procedures van toepassing is.
Verordening betreffende de regeling van de vergoedingen
31
De verordening betreffende de regeling van de vergoedingen in de telecommunicatiesector (Telekommunikations-Entgeltregulierungsverordnung) van 1 oktober 1996 (BGBl. 1996 I, blz. 1492; hierna: ‘TEntgV’) bevat onder meer de volgende bepalingen:
Ԥ 2
- 1.
De onderneming die overeenkomstig § 27, lid 1, TKG [1996] een tariefaanvraag indient, legt voor elke dienstverrichting de volgende documenten over:
- 1.
een gedetailleerde beschrijving van de dienst, met inbegrip van gegevens betreffende de kwaliteit daarvan, alsook een ontwerp van de algemene voorwaarden;
- 2.
gegevens over de in de loop van de laatste vijf jaren gerealiseerde omzet en over de in het jaar van de aanvraag en de daaropvolgende vier jaren verwachte omzet;
- 3.
gegevens over de afzet en, indien mogelijk, over de prijselasticiteit van de vraag gedurende de in punt 2 vermelde periode;
- 4.
gegevens inzake de ontwikkeling van de in lid 2 bedoelde diverse kosten (kostenstaten) en de ontwikkeling van de marges op de variabele kosten in de in punt 2 bedoelde periode;
- 5.
gegevens over de financiële gevolgen voor de klanten, inzonderheid met betrekking tot de structuur van de vraag van particuliere en commerciële klanten, en voor concurrenten waarvoor de prestatie een voorafgaande prestatie vormt, en
- 6.
wanneer verschillende tarieven worden toegepast, gegevens over de gevolgen daarvan voor de betrokken gebruikersgroepen, alsmede een objectieve verklaring voor de voorgenomen differentiatie.
- 2.
De in lid 1, punt 4, bedoelde kostenstaten omvatten de kosten die in rechtstreeks verband staan met de dienstverrichting (specifieke kosten) en de kosten die daarmee niet in rechtstreeks verband staan (algemene kosten). Voor de algemene kosten moet worden aangegeven en toegelicht hoe zij aan de verschillende dienstverrichtingen worden toegerekend. Bij deze toerekening moet de aanvragende onderneming de criteria in acht nemen van de richtlijnen van de Raad die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 90/387/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) […]. De in de eerste volzin bedoelde kostenstaten preciseren verder:
- 1.
de methode voor de berekening van de kosten;
- 2.
de personeelskosten, afschrijvingen, interesten op het geïnvesteerde kapitaal, materiële kosten;
- 3.
de in het betrokken tijdvak gerealiseerde en verwachte bezettingsgraad, en
- 4.
de aan de kostenberekening ten grondslag liggende hoeveelheden die zijn gebruikt voor de dienstverrichting, met inbegrip van de prijzen daarvan, in het bijzonder de gedeelten van het openbare telecommunicatienetwerk […] en de kosten voor het gebruik van deze gedeelten.
- 3.
De [NRI] kan een verzoek tot goedkeuring van de tarieven afwijzen wanneer de onderneming de in de leden 1 en 2 genoemde documenten niet volledig overlegt.
§ 3
- 1.
De [NRI] onderzoekt aan de hand van de door de aanvragende onderneming overgelegde staten of en in hoeverre de voorgestelde tarieven zijn vastgesteld op basis van de kosten van een efficiënte dienstverlening in de zin van lid 2.
- 2.
De kosten van een efficiënte dienstverlening worden gevormd door de aanvullende kosten op lange termijn van de dienstverlening en een redelijke toeslag voor de algemene kosten, die geen verband houden met de omvang van de verrichte diensten, steeds met inbegrip van een redelijke winst op het geïnvesteerde kapitaal, voor zover deze kosten noodzakelijk zijn voor het verrichten van deze diensten.
- 3.
In het kader van het in lid 1 bedoelde onderzoek vergelijkt de [NRI] bovendien in het bijzonder de voorgestelde prijzen en kosten met die van ondernemingen die op vergelijkbare, concurrerende markten soortgelijke diensten aanbieden. Zij houdt daarbij rekening met de bijzondere kenmerken van de referentiemarkten.
- 4.
Voor zover de overeenkomstig § 2, lid 2, met bewijsstukken gestaafde kosten de kosten van een efficiënte dienstverlening in de zin van lid 2 overstijgen, worden deze kosten geacht niet noodzakelijk te zijn voor een efficiënte dienstverlening. Deze uitgaven alsook andere neutrale uitgaven worden bij de goedkeuring van de tarieven enkel in aanmerking genomen voor zover — en zolang — daartoe een wettelijke verplichting bestaat of de aanvragende onderneming aantoont dat er een andere objectieve rechtvaardiging voor bestaat.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
32
Deutsche Telekom is een aangemelde exploitant van het vaste openbare telefoonnetwerk in de zin van verordening nr. 2887/2000.
33
Arcor, voorheen Mannesmann Arcor AG & Co, is een ontvanger in de zin van deze verordening en biedt als zodanig met name ISDN-telefoonaansluitingen aan eindgebruikers aan. Deze aansluitingen kunnen evenwel slechts worden gebruikt voor zover Arcor ontbundelde toegang heeft tot de overeenkomstige aansluitlijnen van het telecommunicatienetwerk van Deutsche Telekom.
34
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Arcor op 30 september 1998 met Deutsche Telekom een eerste overeenkomst inzake de toegang tot de aansluitlijnen van laatstgenoemde gesloten.
35
Op 8 maart 1999 heeft Arcor op grond van artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) bij de Commissie een klacht tegen Deutsche Telekom ingediend betreffende de prijzen die deze vroeg om toegang te verlenen tot haar lokale netwerken, die elk verschillende aansluitlijnen naar de abonnees bevatten.
36
Bij besluit van 30 maart 2001, gerectificeerd op 17 april daaraanvolgend, heeft de NRI, namelijk de Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor elektriciteit, gas, telecommunicatie, post en spoorwegen) de tarieven (bestaande uit het maandelijkse abonnementsgeld voor het gebruik van de lijn en een eenmalige vergoeding voor aansluiting en opzegging) die Deutsche Telekom hanteerde voor het verlenen van ontbundelde toegang tot haar aansluitlijnen — zij bood tal van varianten aan, elk met een eigen tarief — gedeeltelijk goedgekeurd met ingang van 1 april 2001. Volgens de verwijzingsbeslissing liep de vergunning voor het maandelijkse abonnementsgeld af op 31 maart 2003 en voor de overige tarieven uiterlijk op 31 maart 2002.
37
Op 30 april 2001 heeft Arcor bij de bevoegde rechter beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van bovengenoemd vergunningsbesluit, op grond dat de goedgekeurde tarieven te hoog waren. Zij stelt met name dat de investeringswaarde van de aansluitlijnen verkeerd is geëvalueerd, namelijk op basis van het analytische kostenmodel en de afgeloste annuïteiten, zonder dat rekening is gehouden met de overige kosten. Als een gevolg hiervan zijn de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk volgens Arcor niet berekend op basis van de kosten van het bestaande netwerk, maar op basis van de fictieve kosten voor het opzetten van een nieuw lokaal netwerk.
38
Bij beschikking 2003/707/EG van 21 mei 2003 in een procedure op grond van artikel 82 EG (zaken COMP/C-1/37.451, 37.578, 37.579 — Deutsche Telekom AG) (PB L 263, blz. 9) heeft de Commissie Deutsche Telekom een geldboete van 12,6 miljoen EUR opgelegd wegens inbreuken op artikel 82, sub a, EG, omdat zij voor de toegang tot haar lokale netwerk onbillijke maandelijkse en eenmalige vergoedingen van haar concurrenten en haar eindgebruikers vroeg en hierdoor de mededinging op de markt voor toegang tot het lokale netwerk aanzienlijk heeft belemmerd.
39
In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 1, lid 4, van verordening […] nr. 2887/2000 aldus worden uitgelegd dat het vereiste van kostenoriëntatie als bedoeld in artikel 3, lid 3, van verordening (EG) nr. 2887/2000 een minimumvereiste is in die zin dat de nationale wettelijke regelingen van de lidstaten niet ten nadele van de ontvanger van dit niveau mogen afwijken?
- 2)
Heeft het vereiste van kostenoriëntatie als bedoeld in artikel 3, lid 3, van verordening […] nr. 2887/2000 ook betrekking op de calculatorische rente en de calculatorische afschrijvingen?
- 3)
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:
- a)
Moet als berekeningsgrondslag voor deze rente en afschrijvingen de vervangingswaarde van de vaste activa na aftrek van de tot op het tijdstip van waardering reeds gedane afschrijvingen worden genomen, dan wel uitsluitend de reële vervangingswaarde, uitgedrukt in de op het tijdstip van waardering geldende dagprijzen?
- b)
Moet de aangemelde exploitant de als berekeningsgrondslag voor de calculatorische rente en de calculatorische afschrijvingen aangevoerde kosten, in het bijzonder de kosten zonder direct verband met de dienstverrichting (algemene kosten), steeds met begrijpelijke kostenstaten staven?
- c)
Indien de [derde] vraag, sub b, volledig of ten dele ontkennend wordt beantwoord:
Kan het bewijs van de kosten in plaats daarvan worden geleverd door een waardering op basis van een analytisch kostenberekeningsmodel?
Aan welke methodologische en andere inhoudelijke vereisten moet deze alternatieve kostenbepaling voldoen?
- d)
Heeft de [NRI] in het kader van haar bevoegdheden krachtens artikel 4, leden 1 tot en met 3, van verordening […] nr. 2887/2000 bij het onderzoek of aan het beginsel van kostenoriëntatie is voldaan, een beoordelingsmarge die slechts aan een beperkte rechterlijke toetsing is onderworpen?
- e)
Indien de [derde] vraag, sub d, bevestigend wordt beantwoord:
Geldt deze beoordelingsmarge meer in het bijzonder ook voor de kostenberekeningsmethode en voor problemen inzake de vaststelling van passende calculatorische interesten (voor vreemd en/of eigen vermogen) en passende afschrijvingstermijnen?
Hoe groot is deze beoordelingsmarge?
- f)
Beoogt het vereiste van kostenoriëntatie althans ook de rechten van concurrenten als ontvangers te beschermen, zodat deze concurrenten in rechte kunnen opkomen tegen toegangstarieven die niet op basis van de kosten zijn vastgesteld?
- g)
Draagt de aangemelde exploitant de gevolgen van de niet-bewijsbaarheid (bewijslast) wanneer de kosten in de toezichtprocedure van artikel 4 van verordening […] nr. 2887/2000 of in de daaropvolgende gerechtelijke procedure niet of niet volledig kunnen worden bewezen?
- h)
Indien de [derde] vraag, sub f en g, bevestigend wordt beantwoord:
Draagt de aangemelde exploitant de bewijslast betreffende de vaststelling van de tarieven op basis van de kosten ook wanneer een concurrent in zijn hoedanigheid van ontvanger in rechte opkomt tegen een door de regelgevende instantie volgens het nationale recht afgegeven tariefvergunning, op grond dat de goedgekeurde toegangstarieven te hoog zijn, daar zij niet op basis van de kosten zijn vastgesteld?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
40
De verwijzende rechter verzoekt het Hof met een reeks vragen om uitlegging van verschillende bepalingen van verordening nr. 2887/2000 en met name van die welke betrekking hebben op het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
41
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, stellen deze vragen vier verschillende problemen aan de orde.
42
Het eerste probleem betreft de strekking van het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 vastgestelde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
43
Het tweede probleem betreft de werkingssfeer van dit beginsel in het licht van artikel 1, lid 4, van de verordening.
44
Het derde probleem heeft betrekking op de beoordelingsbevoegdheid van de NRI's bij de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
45
Het vierde en laatste probleem betreft procedurele aspecten, met name de rechterlijke toetsing in het specifieke geval dat dit beginsel dient te worden toegepast.
46
De vragen van de verwijzende rechter dienen dus op deze basis te worden beantwoord.
Tweede en derde vraag, sub a tot en met c: strekking van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten
47
Zonder uitdrukkelijk te vragen welke de strekking is van het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 vastgestelde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk en bijbehorende faciliteiten worden vastgesteld op basis van de kosten, verzoekt de verwijzende rechter het Hof met zijn tweede vraag om een standpunt in te nemen over de vraag welke kosten bij de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk in aanmerking moeten worden genomen. Met zijn derde vraag, sub a, wenst hij te vernemen welke de berekeningsgrondslag is voor deze kosten. Met zijn derde vraag, sub b en c, wenst hij meer te vernemen over het bewijs van deze kosten.
48
Alvorens op deze vragen te antwoorden, moet worden vastgesteld dat verordening nr. 2887/2000 het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, niet nader toelicht.
49
Zoals blijkt uit de formulering van artikel 3, lid 3, van de verordening, wordt hierin slechts in algemene termen bepaald dat de aangemelde exploitanten de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk bepalen op basis van de kosten.
50
In deze omstandigheden moet worden onderzocht of het oude regelgevingskader, met name de op het hoofdgeding toepasselijke richtlijnen 97/33 en 98/10, die verordening nr. 2887/2000 blijkens de vijftiende overweging ervan beoogt aan te vullen, aanwijzingen bevat over het beginsel van kostenoriëntatie van de tarieven.
51
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het beginsel van kostenoriëntatie van de tarieven in algemene zin wordt genoemd in verschillende van de richtlijnen die deel uitmaken van het oude regelgevingskader, zoals de richtlijnen 97/33 en 98/10.
52
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/33, dat niet verwijst naar de tarieven, maar naar de interconnectieprijzen, bepaalt dat voor deze prijzen de beginselen van transparantie en kostenoriëntatie dienen te worden gevolgd.
53
Verder bepaalt artikel 17, lid 2, van richtlijn 98/10 dat de tarieven voor het gebruik van het vaste openbare telefoonnet en de vaste openbare telefoondiensten in overeenstemming moeten zijn met de in de bijlage bij richtlijn 90/387 genoemde grondbeginselen van kostenoriëntatie.
54
Punt 3, tweede alinea, van deze bijlage bepaalt dat de tarieven op objectieve criteria moeten zijn gebaseerd en in beginsel op de kostprijs moeten zijn gericht.
55
Los van enkele specifieke preciseringen in de rechtspraak over de vraag hoe bepaalde kosten dienen te worden opgevat (zie arresten van 6 december 2001, Commissie/Frankrijk, C-146/00, Jurispr. blz. I-9767; 25 november 2004, KPN Telecom, C-109/03, Jurispr. blz. I-11273, en 13 juli 2006, Mobistar, C-438/04, Jurispr. blz. I-6675), geven bovengenoemde richtlijnen evenwel geen definitie van het beginsel van kostenoriëntatie van de tarieven.
56
Uit het voorgaande volgt dat het gemeenschapsrecht op verschillende gebieden van de telecommunicatiesector uitgaat van het algemene beginsel van kostenoriëntatie van de tarieven of de prijzen, zonder op een van de betrokken gebieden, met name dat van de interconnectie, de spraaktelefonie of het aansluitnetwerk, de inhoud ervan te preciseren.
57
In deze omstandigheden moet bij de bepaling van de strekking van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, niet alleen rekening worden gehouden met de formulering ervan, maar eveneens met de context ervan en met de doeleinden die worden nagestreefd door de regeling waarvan dit beginsel deel uitmaakt.
58
Dienaangaande moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk volgens de zevende overweging van de considerans van verordening nr. 2887/2000 nieuwe aanbieders in staat stelt om de concurrentie aan te gaan met de aangemelde exploitanten, door het aanbieden van snelle datatransmissiediensten voor een permanente internettoegang en multimediatoepassingen op basis van ‘digital subscriber line’-technologie.
59
Verder heeft verordening nr. 2887/2000 volgens artikel 1, lid 1, ervan tot doel, door middel van geharmoniseerde voorwaarden voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, de concurrentie te intensiveren, om aldus te bevorderen dat in een concurrerend klimaat een breed scala van elektronische-communicatiediensten wordt aangeboden.
60
De verordening stelt daartoe evenwel niet als beginsel vast dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk vrij worden vastgesteld op basis van vraag en aanbod, zoals dat logischerwijs het geval is een open, concurrerende markt.
61
Blijkens de formulering van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 stelt de aangemelde exploitant de tarieven immers niet vast op basis van vraag en aanbod, maar op basis van de door hem gedragen kosten.
62
Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat artikel 4, lid 4, van de verordening bepaalt dat de NRI de aangemelde exploitanten ontslaat van de verplichting om de tarieven vast te stellen op basis van de kosten, indien zij van mening is dat de lokaletoegangsmarkt in voldoende mate concurrerend is.
63
In dezelfde zin preciseert de Commissie in artikel 1, lid 6, van aanbeveling 2000/417, waarnaar in de dertiende overweging van de considerans van verordening nr. 2887/2000 wordt verwezen, dat zolang het niveau van de concurrentie op het aansluitnet ontoereikend is om buitensporige tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet te voorkomen, wordt aanbevolen dat deze tarieven het beginsel van kostenoriëntatie volgen.
64
Hieruit volgt dat het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 vastgestelde tariefbeginsel niet beantwoordt aan de regels van een open, concurrerende markt, die wordt geleid door de regels van vraag en aanbod. De aangemelde exploitanten zijn daarentegen op grond van dit beginsel verplicht om de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk voor een bepaalde periode vast te stellen op basis van de kosten, teneinde de geleidelijke openstelling van de betrokken markt voor de mededinging mogelijk te maken.
65
In de tweede plaats blijkt uit de elfde overweging van de considerans van verordening nr. 2887/2000, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van deze verordening, dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk moeten worden vastgesteld op basis van de kosten, in die zin dat de tariefregels de aanbieder van het aansluitnetwerk, in casu de aangemelde exploitant, Deutsche Telekom, de mogelijkheid moeten bieden de in dit verband reeds gedragen kosten te dekken.
66
Uit deze bepalingen volgt dus dat de aangemelde exploitant op grond van de tariefregel van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 verplicht is om bij de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot zijn aansluitnetwerk rekening te houden met kwantitatieve elementen die verband houden met de kosten die hij voor de aanleg van dit netwerk heeft gemaakt.
67
In de derde plaats moeten de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk van de aangemelde exploitant, zoals ook blijkt uit de elfde overweging van de considerans van verordening nr. 2887/2000, op een zodanig niveau worden vastgesteld dat hij een redelijk rendement behaalt, zodat hij voor een langetermijnontwikkeling en modernisering van de infrastructuur voor de lokale toegang kan zorgen.
68
Het tariefbeginsel van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 stelt de aangemelde exploitant dus in het kader van de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk in staat om een zodanige vergoeding van de andere telecomoperatoren te ontvangen dat hij ten minste de goede werking van de lokale infrastructuur kan waarborgen indien ontbundelde toegang tot deze infrastructuur wordt verschaft.
69
Uit het bovenstaande volgt dat het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 vastgestelde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, aldus moet worden opgevat dat de aangemelde exploitanten in het kader van de geleidelijke openstelling van de telecommunicatiemarkt voor de mededinging verplicht zijn om deze tarieven te baseren op de kosten die zij voor de aanleg van het aansluitnetwerk hebben gemaakt, en deze tarieven tegelijkertijd zo moeten vaststellen dat zij een redelijk rendement behalen, zodat zij voor een langetermijnontwikkeling en modernisering van de bestaande telecominfrastructuur kunnen zorgen.
Tweede vraag: de kosten
70
Vooraf dient te worden opgemerkt dat nergens in verordening nr. 2887/2000 wordt aangegeven welke kosten de aangemelde exploitant bij de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot zijn aansluitnetwerk in aanmerking moet nemen.
71
Zoals met name in punt 67 van het onderhavige arrest is gezegd, blijkt evenwel uit de elfde overweging van de considerans van verordening nr. 2887/2000, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van deze verordening, dat de aangemelde exploitant de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk moet baseren op de kosten die hij reeds heeft gedragen voor de aanleg van het lokale netwerk, en met de ontvangen vergoedingen de economische levensvatbaarheid van dit netwerk moet verzekeren.
72
Uit deze bepalingen volgt dat de aangemelde exploitant bij de verstrekking van ontbundelde toegang tot zijn aansluitnetwerk aan de andere telecomoperatoren met name de kosten van de verrichte investeringen in de voorgestelde tarieven verrekent. Bij de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk moeten dus de kosten in aanmerking worden genomen die de aangemelde exploitant in het kader van zijn investeringen voor de aanleg van zijn lokale infrastructuur heeft moeten maken.
73
Deze conclusie wordt in de eerste plaats bevestigd door bijlage IV bij richtlijn 97/33, waarin bij wijze van voorbeeld een aantal componenten van interconnectieprijzen worden genoemd. Dit zijn de werkelijke prijzen die de geïnterconnecteerde partijen moeten betalen. Deze bijlage noemt met name de bedragen om de eerste fysieke interconnectie te dekken, de huurkosten voor het permanente gebruik van apparatuur en hulpmiddelen, de variabele kosten voor bijkomende en aanvullende diensten, alsook de kosten die verbonden zijn met het verkeer.
74
In de tweede plaats somt bijlage V bij deze richtlijn in dit kader een aantal kosten op die bij de vaststelling van de interconnectieprijzen in aanmerking moeten worden genomen en die verband houden met de verrichte investeringen, zoals met name de kosten voor de apparatuur en het interconnectiesysteem.
75
In deze omstandigheden vraagt de verwijzende rechter het Hof of de calculatorische rente en de calculatorische afschrijvingen deel uitmaken van de kosten die volgens het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde beginsel in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk.
76
Ook al wordt in de vraag van de nationale rechter op algemene wijze verwezen naar de calculatorische rente en de calculatorische afschrijvingen, blijkt uit de verwijzingsbeslissing, uit de context van het hoofdgeding en uit de bij het Hof ingediende opmerkingen dat voornamelijk dient te worden onderzocht of de interesten op het geïnvesteerde kapitaal en de afschrijvingen van de vaste activa die zijn gebruikt voor de aanleg van de lokale telecominfrastructuur, deel uitmaken van deze kosten.
77
Wat de interesten op het geïnvesteerde kapitaal betreft, deze moeten overeenkomstig het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde beginsel bij de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk als kosten in aanmerking worden genomen. Deze kosten stemmen immers overeen met het inkomen dat dit kapitaal zou hebben opgeleverd indien het niet in het aansluitnetwerk was geïnvesteerd.
78
Hetzelfde geldt voor de leningsinteresten, die in feite de rentekosten vormen van de investeringen die voor de aanleg van het aansluitnetwerk zijn verricht.
79
Wat de afschrijvingen van de vaste activa betreft die voor de aanleg van het lokale netwerk zijn gebruikt, deze vormen de uitdrukking van de vermindering van de reële waarde van deze activa en zijn een kostenpost voor de aangemelde exploitant.
80
Deze afschrijvingen hebben betrekking op de investeringen die de aangemelde exploitant heeft verricht voor de aanleg van het aansluitnetwerk en maken dus deel uit van de exploitatiekosten die overeenkomstig het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde tariefbeginsel in aanmerking moeten worden genomen.
81
Deze vaststelling wordt overigens bevestigd door bijlage V bij richtlijn 97/33, die bepaalt dat tot de factoren die bij de kostenberekening in aanmerking kunnen worden genomen, onder meer de boekhoudkundige beginselen betreffende de behandeling van de kosten behoren die betrekking hebben op de tijdsschaal voor de afschrijving van de belangrijkste categorieën van vaste activa.
82
In dezelfde zin wordt in punt 4 van de bijlage bij aanbeveling 98/322, die richtsnoeren bevat voor de invoering van gescheiden boekhoudingen, verwezen naar de exploitatiekosten van de exploitanten en bepaald dat de afschrijvingen deel uitmaken van de gemaakte kosten.
83
In hetzelfde punt van de bijlage bij aanbeveling 98/322 wordt ook verwezen naar het in punt 3 van deze bijlage beschreven kostentoewijzingsproces en gepreciseerd dat dit proces betrekking heeft op zowel exploitatie- als investeringskosten. Dienaangaande wordt uitdrukkelijk bepaald dat afschrijvingen behoren tot de categorie van de exploitatiekosten.
84
Uit al het bovenstaande volgt dat de tweede vraag aldus dient te worden beantwoord dat de interesten op het geïnvesteerde kapitaal en de afschrijvingen van de vaste activa die zijn gebruikt voor de aanleg van het aansluitnetwerk, deel uitmaken van de kosten die in aanmerking dienen te worden genomen overeenkomstig het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 vastgestelde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
Derde vraag, sub a: berekeningsgrondslag voor de kosten
85
De verwijzende rechter verzoekt het Hof om een standpunt in te nemen over de vraag of als berekeningsgrondslag voor de kosten die bij de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk in aanmerking moeten worden genomen, de vervangingswaarde van de activa na aftrek van de tot op de datum van de waardering reeds verrichte afschrijvingen moet worden genomen dan wel uitsluitend de actuele vervangingswaarde, uitgedrukt in op het tijdstip van waardering geldende dagprijzen.
86
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of bij de bepaling van de berekeningsgrondslag voor de kosten dient te worden uitgegaan van de kosten die een andere dan de aangemelde exploitant maakt wanneer hij een geheel nieuwe lokale toegangsinfrastructuur voor de levering van gelijkwaardige telcommunicatiediensten opzet (hierna: ‘actuele kosten’), dan wel van de kosten die de aangemelde exploitant daadwerkelijk heeft gemaakt, rekening houdend met de reeds verrichte afschrijvingen (hierna: ‘historische kosten’).
87
Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat in verordening nr. 2887/2000 niets is bepaald over de berekeningsgrondslag voor de kosten die bij de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk in aanmerking moeten worden genomen.
88
In deze omstandigheden dient te worden onderzocht of de richtlijnen 97/33 en 98/10, die verordening nr. 2887/2000 beoogt aan te vullen, ter zake aanwijzingen bevatten.
89
In de eerste plaats stellen Deutsche Telekom, de Duitse regering en de Bundesrepublik Deutschland als partij in het hoofdgeding dat, hoewel verordening nr. 2887/2000 en de in het hoofdgeding toepasselijke richtlijnen die deel uitmaken van het oude regelgevingskader, geen aanwijzingen bevatten, er belangrijke indicaties zijn dat de gemeenschapswetgever heeft geopteerd voor een berekeningsmethode die op de actuele kosten is gebaseerd.
90
Aanwijzingen in die zin zijn volgens hen ten eerste te vinden in punt 6 van aanbeveling 98/195, volgens hetwelk bij de toewijzing van de kosten op basis van activiteit moet worden uitgegaan van huidige kosten in plaats van historische kosten. Blijkens hetzelfde punt stellen de NRI's voor hun aangemelde exploitanten termijnen vast voor de invoering van nieuwe kostenberekeningssystemen die op huidige kosten zijn gebaseerd, waar zulke systemen niet reeds worden gebruikt.
91
Ten tweede wordt in punt 4 van aanbeveling 98/322 in dezelfde zin bepaald dat de waardebepaling van netwerkactiva van een efficiënte exploitant tegen toekomstgerichte of huidige waarde een element van cruciale betekenis is voor de methode van ‘huidigekostenberekening’.
92
Ten derde worden bovengenoemde aanwijzingen bevestigd door aanbeveling 2000/417, voor zover in artikel 1, lid 6, ervan wordt bepaald dat bij de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, in beginsel de actuele kostprijs in aanmerking moet worden genomen, dat wil zeggen de kosten voor de aanleg van een efficiënte en moderne gelijkwaardige infrastructuur en de levering van een dergelijke dienst op het tijdstip van de waardering van het netwerk.
93
Ten vierde wordt in mededeling 2000/C 272/10, namelijk in punt 6 ervan, ‘Verplichtingen van de nationale regelgevende instanties en mededingingsautoriteiten’, eveneens verwezen naar het systeem van tarifering op basis van de actuele kosten.
94
Bij de beantwoording van deze argumenten dient te worden uitgegaan van aanbeveling 2000/417, die, vergeleken met de andere zojuist aangehaalde aanbevelingen, specifiek betrekking heeft op de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk en tegelijkertijd verwijst naar de richtlijnen 97/33 en 98/10. Ook al hebben aanbevelingen geen bindende kracht, zijn de nationale rechterlijke instanties immers gehouden deze bij de oplossing van de bij hen aanhangige geschillen in aanmerking te nemen, met name wanneer zij duidelijkheid verschaffen over de uitlegging van nationale bepalingen die ter uitvoering ervan zijn vastgesteld, of wanneer zij bedoeld zijn om dwingende communautaire bepalingen aan te vullen (zie arresten van 13 december 1989, Grimaldi, C-322/88, Jurispr. blz. 4407, punt 18, en 11 september 2003, Altair Chimica, C-207/01, Jurispr. blz. I-8875, punt 41). Artikel 1, lid 6, van aanbeveling 2000/417 pleit in beginsel voor een op de actuele kostprijs gebaseerde benadering. Deze benadering zal volgens deze bepaling namelijk eerlijke en duurzame concurrentie bevorderen en alternatieve investeringen stimuleren.
95
Uit deze bepaling blijkt evenwel duidelijk dat een andere benadering die, met name ter vermijding van concurrentievervalsing, op de historische kosten is gebaseerd, niet is uitgesloten. Zo kan de NRI met elke bijzondere mededingingssituatie rekening houden.
96
In de tweede plaats stellen Deutsche Telekom, de Duitse regering en de Bundesrepublik Deutschland als partij in het hoofdgeding dat, ook al zou uit het in het hoofdgeding toepasselijke regelgevingskader niet blijken dat bij de bepaling van de berekeningsgrondslag voor de kosten dient te worden uitgegaan van de actuele kosten, een uitsluitend op deze kosten gebaseerde berekeningsmethode hoe dan ook noodzakelijk is op grond van economische overwegingen die specifiek zijn voor de telecommunicatiesector, zoals blijkt uit de in bepaalde lidstaten gevolgde praktijk.
97
Dienaangaande dient te worden overwogen dat, gelet op de technologische evolutie op telecommunicatiegebied, niet uitgesloten is dat de actuele kosten van bepaalde investeringen, met name van de geïnstalleerde netwerkapparatuur, in bepaalde gevallen lager zijn dan de historische kosten.
98
Hieruit volgt dat indien de aangemelde exploitant bij de bepaling van de berekeningsgrondslag voor de kosten uitsluitend kon uitgaan van de actuele kosten van zijn investeringen, hij in werkelijkheid de kosten zo zou kunnen kiezen dat zijn tarieven werden gemaximaliseerd, en de tariefelementen die in het voordeel zouden spelen van de ontvangers, buiten beschouwing zou kunnen laten. De aangemelde exploitant zou aldus in werkelijkheid de regels betreffende de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk op basis van de kosten kunnen omzeilen.
99
Een berekeningsmethode die uitsluitend is gebaseerd op de actuele kosten, is dus evenmin de meest geschikte methode voor de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
100
In de derde plaats stelt Arcor dat de historische en niet de actuele kosten als berekeningsgrondslag in aanmerking moeten worden genomen, aangezien in dit laatste geval een ontvanger in de zin van verordening nr. 2887/2000 de aangemelde exploitant een buitensporig hoge vergoeding zou moeten betalen, gelet op de ouderdom van de lokale toegangsinfrastructuur, zonder dat overigens kan worden uitgesloten dat het netwerk reeds is afgeschreven.
101
Dienaangaande moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk nieuwe telecomoperatoren, die niet over een eigen infrastructuur beschikken, in staat stelt om de concurrentie aan te gaan met de aangemelde exploitanten, door de infrastructuur van laatstgenoemden te gebruiken. Zoals is aangegeven in de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 2887/2000, zou het namelijk onmogelijk zijn om de telecommunicatiesector snel voor de mededinging open te stellen indien elke aanbieder eerst zijn eigen infrastructuur zou moeten opzetten.
102
Het is juist om een nieuwe verstoring van de mededinging wegens het ontbreken van nieuwe netwerken voor andere dan de aangemelde exploitanten te vermijden, dat verordening nr. 2887/2000 heeft voorzien in de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk.
103
In deze omstandigheden dient er in de tweede plaats aan te worden herinnerd dat de in artikel 3, lid 3, van de verordening vastgestelde tariefregel de aanbieder van het aansluitnetwerk in staat stelt de desbetreffende kosten te dekken en een redelijk rendement te behalen, zodat hij voor een langetermijnontwikkeling en modernisering van de infrastructuur voor de lokale toegang kan zorgen.
104
Indien dus bij de bepaling van de berekeningsgrondslag overeenkomstig de in artikel 3, lid 3, van de verordening nr. 2887/2000 vastgestelde tariefregel uitsluitend werd uitgegaan van de historische kosten, zoals Arcor bepleit, wat naargelang van de ouderdom van het netwerk zou kunnen betekenen dat een bijna volledig afgeschreven netwerk in aanmerking wordt genomen en dus zou kunnen leiden tot een zeer laag tarief, zou de aangemelde exploitant ongerechtvaardigde nadelen ondervinden.
105
Hij zou immers enerzijds zijn netwerk moeten openstellen voor zijn concurrenten en dus eventueel een deel van zijn cliënteel verliezen.
106
Anderzijds zou de vergoeding die hij in ruil voor het verschaffen van ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk ontvangt, hem niet in staat stellen een redelijke winst te behalen. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat hij volgens de elfde overweging van de considerans van verordening nr. 2887/2000 voor een langetermijnontwikkeling en modernisering van de lokale infrastructuur zou moeten zorgen.
107
Hieraan dient te worden toegevoegd dat de kosten voor het onderhoud en de modernisering van de lokale infrastructuur hoe dan ook worden berekend op basis van de reële waarde van de vaste activa van de aangemelde exploitant.
108
Hieruit volgt dat bij de bepaling van de berekeningsgrondslag voor de kosten die bij de vaststelling van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk in aanmerking moeten worden genomen, niet uitsluitend van de historische kosten kan worden uitgegaan, aangezien de aangemelde exploitant dan ongerechtvaardigde nadelen ten opzichte van de ontvanger zou ondervinden, wat verordening nr. 2887/2000 zelf juist beoogt te vermijden. Deze verordening heeft immers tot doel de ontvangers en de aangemelde exploitant de mogelijkheid te bieden om tegelijkertijd op de markt te opereren, zodat op middellange termijn een normale mededinging tot stand komt.
109
Uit al het bovenstaande volgt dat verordening nr. 2887/2000 en de relevante richtlijnen die deel uitmaken van het oude regelgevingskader geen aanwijzingen bevatten dat de berekeningsmethode uitsluitend dient te worden gebaseerd op de actuele of de historische kosten, en dat wanneer slechts een van deze kosten in aanmerking wordt genomen, het door de verordening nagestreefde doel in het gedrang kan komen, dat erin bestaat door middel van geharmoniseerde voorwaarden voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, de concurrentie te intensiveren en aldus te bevorderen dat in een concurrerend klimaat een breed scala van elektronische-communicatiediensten wordt aangeboden.
110
In deze omstandigheden dient los van het feit dat de verwijzende rechter verwijst naar de actuele en de historische kosten, te worden onderzocht of de richtlijnen 97/33 en 98/10, die verordening nr. 2887/2000 beoogt aan te vullen, andere aanwijzingen betreffende de berekeningsgrondslag voor de kosten bevatten.
111
Volgens de tiende overweging van de considerans van richtlijn 97/33 moet het tariefniveau de productiviteit bevorderen en efficiënte en duurzame markttoegang aanmoedigen, en behoort het niet lager te zijn dan een minimum dat wordt berekend aan de hand van incrementele kosten op lange termijn en op rechtstreeks toewijsbare kosten gebaseerde kostentoewijzingsmethoden, noch hoger dan een maximum dat wordt bepaald door de op zich staande kosten die met de verschaffing van de betreffende interconnectie zijn verbonden.
112
Artikel 7, lid 2, van de richtlijn bepaalt in dezelfde zin dat voor de interconnectieprijzen de beginselen van transparantie en kostenoriëntatie dienen te worden gevolgd en dat de organisatie die interconnectie met haar faciliteiten verstrekt, dient te bewijzen dat de prijzen afgeleid zijn van de reële kosten, met een redelijke winst op de investeringen.
113
Zo ook worden de interconnectieprijzen in bijlage IV bij richtlijn 97/33 omschreven als de werkelijke prijzen die de geïnterconnecteerde partijen moeten betalen.
114
In bijlage V bij richtlijn 97/33 verwijst de gemeenschapswetgever naar de ‘kostensoort waarvan wordt uitgegaan’. Wat de vaststelling van de kostenberekeningsmethode betreft, gaat hij uit van de ‘historische kosten’, gebaseerd op de daadwerkelijke uitgaven voor apparatuur en systemen, en van de ‘toekomstgerichte kosten’, gebaseerd op de geschatte vervangingskosten van apparatuur of systemen.
115
Uit bovengenoemde bepalingen volgt dat het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk moeten worden vastgesteld op basis van de kosten, vereist dat de reële kosten in aanmerking worden genomen, namelijk de door de aangemelde exploitant reeds betaalde kosten en de toekomstgerichte kosten, gebaseerd op de geschatte vervangingskosten van het netwerk of bepaalde onderdelen ervan.
116
Bij gebreke van een specifieke communautaire regeling staat het aan de NRI's om vast te stellen hoe de berekeningsgrondslag voor de af te schrijven kosten dient te worden bepaald.
117
Volgens de bepalingen van richtlijn 97/33, die overeenkomstig verordening nr. 2887/2000 ook van toepassing zijn op het aansluitnetwerk, kan de kostenberekeningsmethode zowel gebaseerd zijn op de door de aangemelde exploitant reeds betaalde kosten, wat impliceert dat de historische kosten als referentiebasis worden genomen, als op de toekomstgerichte kosten, wat niet uitsluit dat de actuele kosten als referentiebasis worden genomen.
118
In deze omstandigheden dienen de NRI's de reële kosten te berekenen die in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
119
Uit al het bovenstaande volgt dat de derde vraag, sub a, aldus dient te worden beantwoord dat de NRI's bij de bepaling van de berekeningsgrondslag voor de kosten van de aangemelde exploitant overeenkomstig het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, de reële kosten in aanmerking moeten nemen, namelijk de door de aangemelde exploitant reeds betaalde kosten en de toekomstgerichte kosten, waarbij deze laatste kosten in voorkomend geval dienen te worden gebaseerd op de geschatte vervangingskosten van het netwerk of bepaalde onderdelen ervan.
Derde vraag, sub b en c: staving van de kosten
120
Met zijn derde vraag, sub b, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om vast te stellen of de kosten die in het kader van de toepassing van het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde tariefbeginsel in aanmerking moeten worden genomen, met volledige en begrijpelijke boekhoudkundige stukken moeten worden gestaafd.
121
In geval van ontkennend antwoord op deze vraag wenst de verwijzende rechter met zijn derde vraag, sub c, te vernemen of het bewijs van deze kosten kan worden geleverd door middel van een waardering op basis van een analytisch ‘bottom up’- of ‘top down’- kostenberekeningsmodel. In dit verband verzoekt de verwijzende rechter het Hof tevens om met name vast te stellen aan welke methodologische vereisten deze waardering dient te voldoen.
— Derde vraag, sub b: boekhoudkundige stukken
122
Wat de vraag betreft of de kosten die in het kader van de toepassing van het in artikel 3, lid 3, van verordening nummer 2887/2000 neergelegde tariefbeginsel in aanmerking dienen te worden genomen, met volledige en begrijpelijke boekhoudkundige stukken moeten worden gestaafd, dient te worden vastgesteld dat noch de verordening noch de richtlijnen 97/33 en 98/10 dienaangaande enige bepaling bevatten.
123
Arcor stelt evenwel dat bijlage V bij richtlijn 97/33 aanwijzingen bevat dat de gemeenschapswetgever een kostenberekeningssysteem op basis van gedetailleerde documenten voor ogen had, zodat een aangemelde exploitant dit systeem niet kan omzeilen door onvolledige of onbegrijpelijke boekhoudkundige stukken over te leggen, wat zou impliceren dat de NRI's theoretische kostenberekeningsmodellen zouden moeten toepassen.
124
Zo dit al het geval is, kan bij gebreke van een uitdrukkelijke bepaling in die zin uit bijlage V bij richtlijn 97/33 alleen niet worden afgeleid dat de kosten die in aanmerking worden genomen in het kader van de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, in alle gevallen met volledige en begrijpelijke stukken moeten worden gestaafd.
125
Artikel 4, lid 2, sub b, van verordening nr. 2887/2000 bepaalt dat de NRI relevante informatie voor de uitvoering van deze verordening van de aangemelde exploitanten kan verlangen.
126
De NRI's kunnen dus krachtens deze bepaling om informatie verzoeken, zelfs wanneer het gaat om stukken ter staving van de kosten die in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de toepassing van het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
127
Uit het bovenstaande volgt dat de derde vraag, sub b, aldus dient te worden beantwoord dat de NRI krachtens artikel 4, lid 2, sub b, van verordening nr. 2887/2000 de aangemelde exploitant kan verzoeken om relevante informatie over de stukken die dienen ter staving van de kosten die in aanmerking worden genomen in het kader van de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten. Bij gebreke van een gemeenschapsrechtelijke bepaling betreffende de te controleren boekhoudkundige stukken, staat het uitsluitend aan de NRI's om overeenkomstig het toepasselijke recht te onderzoeken of de overgelegde stukken het meest geschikt zijn voor de berekening van de kosten.
— Derde vraag, sub c: analytische kostenberekeningsmodellen
128
Wat de analytische kostenberekeningsmodellen betreft, dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat in het kader van het analytische ‘bottom-up’-kostenberekeningsmodel de actuele waarde van de investeringen voor de aanleg van een nieuw netwerk in aanmerking moet worden genomen. Dit model is gebaseerd op de kosten die een exploitant zou hebben gemaakt om zijn eigen netwerk te verwerven en te exploiteren. Het ‘top-down’-model daarentegen is gebaseerd op de daadwerkelijk door de aangemelde exploitant gemaakte kosten.
129
Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat noch verordening nr. 2887/2000 noch de richtlijnen 97/33 en 98/10 concrete en overeenstemmende aanwijzingen bevatten over de wijze waarop de door de verwijzende rechter gestelde vraag dient te worden beantwoord.
130
Verder wordt in de vijfde overweging van de considerans van aanbeveling 98/322 aangegeven dat economische bottom-up-modellen weliswaar zeer geavanceerd worden, maar tot op heden nog onvolmaakt zijn, en dat daarom voor de onmiddellijke toekomst een combinatie van de top-down- en de bottom-up-aanpak wordt aanbevolen.
131
Uit verordening nr. 2887/2000 en de in het hoofdgeding toepasselijke richtlijnen die deel uitmaken van het oude regelgevingskader blijkt dus dat er geen aanwijzingen zijn die rechtens genoegzaam aantonen dat de voorkeur van de gemeenschapswetgever uitgaat naar een top-down- of een bottom-up-berekeningsmodel.
132
Bij gebreke van andere aanwijzingen dient te worden vastgesteld dat het gemeenschapsrecht de NRI's de keuze laat om overeenkomstig het toepasselijke recht die kostenberekeningsmethodes toe te passen die hun naargelang van het geval het meest geschikt lijken.
133
In deze omstandigheden hoeft niet te worden geantwoord op de volgende vraag van de verwijzende rechter, welke methodologische vereisten aan de waardering op basis van een bottom-up- of een top-down-kostenberekeningsmodel dienen te worden gesteld.
134
De derde vraag, sub c, dient bijgevolg aldus te worden beantwoord dat het gemeenschapsrecht niet uitsluit dat de NRI's in het kader van de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, bij ontbreken van volledige en begrijpelijke boekhoudkundige stukken deze kosten bepalen op basis van een analytisch bottom-up- of top-down-model.
Eerste vraag: werkingssfeer van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten
135
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2887/2000 aldus moet worden begrepen dat het in artikel 3, lid 3, van deze verordening neergelegde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, een minimumvereiste vormt waarvan de nationale wettelijke regeling van de lidstaten niet mag afwijken ten nadele van de ontvangers.
136
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat verordening nr. 2887/2000 volgens artikel 1, lid 4, ervan niet afdoet aan het recht van de lidstaten om met inachtneming van het communautaire recht, maatregelen te handhaven of in te voeren die meer uitgebreide voorschriften bevatten dan deze verordening en/of buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen, onder meer ten aanzien van andere soorten toegang tot lokale infrastructuren.
137
Verder wordt in artikel 3, lid 3, van de verordening enkel op algemene wijze, zonder nadere precisering, bepaald dat de aangemelde exploitanten de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk vaststellen op basis van de kosten.
138
Gelet op de strekking van bovengenoemde bepalingen van verordening nr. 2887/2000 en de feitelijke context van het hoofdgeding, dient te worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of gedetailleerde nationale maatregelen die overeenkomstig artikel 1, lid 4, van de verordening zijn vastgesteld, het in artikel 3, lid 3, van de verordening neergelegde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, buiten werking kunnen stellen.
139
Dienaangaande dient in de eerste plaats te worden gepreciseerd dat artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2887/2000 de lidstaten zeker de mogelijkheid biedt om maatregelen te handhaven of in te voeren die meer uitgebreide voorschriften bevatten dan deze verordening, met name betreffende het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
140
Deze bepaling kan evenwel niet aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om door de handhaving of de invoering van nationale maatregelen van dit beginsel af te wijken.
141
Uit de formulering van artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2887/2000 blijkt immers dat deze bepaling de betrokken lidstaat de mogelijkheid biedt om de relevante bepalingen van deze verordening, in casu die betreffende het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, met gedetailleerde nationale bepalingen aan te vullen, en niet om ervan af te wijken.
142
Dat artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2887/2000 de betrokken lidstaat deze mogelijkheid biedt, volgt noodzakelijkerwijs uit het feit dat deze verordening, zoals in de punten 48 en 49 van het onderhavige arrest is aangegeven, geen concrete elementen bevat aan de hand waarvan dit beginsel kan gedefinieerd.
143
Op grond van de bij artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2887/2000 verleende mogelijkheid om maatregelen te handhaven of in te voeren die meer uitgebreide voorschriften bevatten, kunnen de lidstaten dus in hun nationale wetgeving bepalingen opnemen die het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten nader uitwerken, mits deze bepalingen binnen de grenzen van artikel 1, lid 4, van deze verordening blijven.
144
Verder is deze verordening, zoals in de veertiende overweging van de considerans ervan is aangegeven, vastgesteld met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag. Enkel vanuit deze optiek wordt uitdrukkelijk bepaald dat de lidstaten de mogelijkheid behouden om specifieke regels op het betrokken gebied vast te stellen.
145
Bovendien hebben de partijen in het hoofdgeding die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, niet aangevoerd dat het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, ingevolge artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2887/2000 niet van toepassing zou kunnen zijn, aangezien de in het hoofdgeding toepasselijke nationale bepalingen, namelijk § 24 TKG 1996 en §§ 2 en 3 TEntgV, een concrete toepassing van dit beginsel vormen.
146
Daarentegen wordt gesteld dat de lidstaten in het kader van de beoordelingsmarge waarover zij ter zake beschikken nationale bepalingen dienen vast te stellen waarin het in het hoofdgeding aan de orde zijnde tariefbeginsel nader wordt uitgewerkt, en dat deze beoordelingsmarge hoe dan ook in casu niet is overschreden.
147
In deze omstandigheden rijst in de tweede plaats de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen, zoals § 24 TKG 1996 en §§ 2 en 3 TEntgV, gedetailleerde bepalingen in de zin van artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2887/2000 vormen.
148
Uit de loutere formulering van deze nationale bepalingen kan reeds zonder twijfel worden geconcludeerd dat het gaat om gedetailleerde bepalingen in de zin van artikel 1, lid 4, van de verordening.
149
Deze nationale bepalingen geven immers, met inachtneming van het gemeenschapsrecht, uitvoering aan het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, door technische maatregelen vast te stellen betreffende met name de tarieven en de stukken die dienen te worden overgelegd door de onderneming die een tariefaanvraag heeft ingediend.
150
Uit het bovenstaande volgt dat de eerste vraag aldus dient te worden beantwoord dat de bij artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2887/2000 aan de lidstaten verleende mogelijkheid om gedetailleerde nationale maatregelen vast te stellen het in artikel 3, lid 3, van deze verordening neergelegde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, niet buiten werking kan stellen.
Derde vraag, sub e: beoordelingsbevoegdheid van de NRI's in het kader van de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten
151
Artikel 4 van verordening nr. 2887/2000, ‘Toezicht door de [NRI's]’, bepaalt in lid 1 dat de NRI ervoor zorgt dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet bevorderlijk zijn voor eerlijke en duurzame concurrentie.
152
Artikel 4, lid 2, bepaalt dat de NRI in gerechtvaardigde gevallen wijzigingen van het referentieaanbod voor de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk en bijbehorende faciliteiten kan opleggen, met inbegrip van tariefwijzigingen, en van de aangemelde exploitanten relevante informatie voor de uitvoering van deze verordening kan verlangen.
153
Uit deze bepalingen volgt dat de NRI's een vergaande bevoegdheid hebben om zich op verschillende manieren te mengen in de vaststelling van de tarieven voor het verschaffen van ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, en zelfs de prijzen, dat wil zeggen de voorgestelde tarieven, kunnen wijzigen.
154
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de hoogte van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk volgens het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde beginsel moet worden vastgesteld op basis van de reële kosten, namelijk de reeds door de aangemelde exploitant betaalde kosten en de toekomstgerichte kosten.
155
Hieruit volgt dat de uitgebreide beoordelingsbevoegdheid die verordening nr. 2887/2000 aan de NRI's verleent met betrekking tot de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk ook betrekking heeft op de beoordeling van de door de aangemelde exploitant gedragen kosten.
156
Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat de uitgebreide bevoegdheid waarover de NRI's krachtens artikel 4, lid 2, van verordening nr. 2887/2000 beschikken, ook betrekking heeft op de in aanmerking genomen kosten, zoals de interesten op het geïnvesteerde kapitaal en de afschrijvingen van de vaste activa, de berekeningsgrondslag hiervoor en de boekhoudkundige staving van deze kosten.
157
Verder kunnen de NRI's blijkens artikel 4, lid 2, van de verordening in het kader van de uitgebreide bevoegdheden die hun bij deze bepaling worden verleend, ook een procedure ter controle van de tarieven voor de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk starten, in die zin dat zij in het kader van de toepassing van het beginsel van kostenoriëntatie van de tarieven kunnen verzoeken om informatie betreffende met name de gemaakte kosten.
158
Hieruit volgt dat verordening nr. 2887/2000 de NRI's niet alleen een uitgebreide bevoegdheid verleent, maar ook passende middelen om zo doeltreffend mogelijk te onderzoeken of het in artikel 3, lid 3, van deze verordening neergelegde beginsel correct is toegepast.
159
Bijgevolg dient de derde vraag, sub e, aldus te worden beantwoord dat uit artikel 4, leden 1 en 2, van verordening nr. 2887/2000 volgt dat de NRI's bij de toetsing van de tarieven van de aangemelde exploitanten voor het verschaffen van ontbundelde toegang tot hun aansluitnetwerk aan het in artikel 3, lid 3, van deze verordening neergelegde tariefbeginsel, over een uitgebreide bevoegdheid beschikken om deze tarieven uit verschillende oogpunten te beoordelen en zelfs om de prijzen, dat wil zeggen de voorgestelde tarieven, te wijzigen. Deze uitgebreide bevoegdheid heeft ook betrekking op de door de aangemelde exploitanten gemaakte kosten, zoals de interesten op het geïnvesteerde kapitaal en de afschrijvingen van de vaste activa, de berekeningsgrondslag hiervoor en de modellen op basis waarvan deze kosten boekhoudkundig worden gestaafd.
Derde vraag, sub d en f tot en met h: procedurele aspecten betreffende de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten
160
De verwijzende rechter verzoekt het Hof in de eerste plaats om een standpunt in te nemen over de omvang van de rechterlijke toetsing van besluiten van de NRI's betreffende de toepassing van het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde tariefbeginsel.
161
In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of telecomoperatoren die vallen onder de categorie van ontvangers in de zin van verordening nr. 2887/2000, namelijk concurrenten die actief zijn in de telecommunicatiesector, in rechte kunnen opkomen tegen besluiten van de NRI's waarbij de tarieven van de aangemelde exploitanten voor het verschaffen van ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden goedgekeurd.
162
In deze context rijst in de derde en laatste plaats de vraag wie, met name in een rechterlijke procedure of tijdens de toezichtprocedure van artikel 4 van verordening nr. 2887/2000, de bewijslast draagt met betrekking tot de inachtneming van het in artikel 3, lid 3, neergelegde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
Derde vraag, sub d: omvang van de rechterlijke controle
163
Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat noch verordening nr. 2887/2000 noch de richtlijnen van het oude regelgevingskader beogen de nationale regels betreffende de toepasselijke rechterlijke procedures of de omvang van de rechterlijke controle in het concrete geval te harmoniseren.
164
Dienaangaande baseren de Duitse regering, de Bundesrepublik Deutschland als partij in het hoofdgeding en Deutsche Telekom zich op de rechtspraak die stelt dat, wanneer het gemeenschapsrecht de instellingen van de Gemeenschap een ruime beoordelingsbevoegdheid verleent wegens de ingewikkelde economische beoordelingen die zij op het betrokken gebied verrichten, het eventuele toezicht van de gemeenschapsrechter zich dient te beperken tot het onderzoek of bij de vaststelling van de betrokken maatregel geen kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid is begaan, dan wel of de betrokken instelling de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden (zie met name arresten van 21 januari 1999, Upjohn, C-120/97, Jurispr. blz. I-223, punt 34, en 9 juni 2005, HLH Warenvertrieb en Orthica, C-211/03, C-299/03 en C-316/03-C-318/03, Jurispr. blz. I-5141, punt 75).
165
Zij passen deze rechtspraak naar analogie toe op het hoofdgeding en stellen dat de door de NRI's verrichte beoordeling van de toepassing van het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde tariefbeginsel, namelijk van de in aanmerking te nemen kosten, de berekening van deze kosten en de boekhoudkundige staving ervan in het geval van een fictieve waardering van de lokale telecominfrastructuur een ingewikkelde economische beoordeling vormt, zodat de controle door de nationale rechter ook beperkt moet zijn.
166
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat het volgens de rechtspraak bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels vast te stellen voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arresten van 17 juni 2004, Recheio - Cash & Carry, C-30/02, Jurispr. blz. I-6051, punt 17, en 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05-C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
167
Zoals Arcor en — in een ruimere context — de Litouwse regering stellen, volgt uit de elfde overweging van de considerans van verordening nr. 2887/2000 en de artikelen 3, leden 2 en 3, en 4, lid 3, van deze verordening dat de NRI's moeten garanderen dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk onder transparante, billijke en niet-discriminerende voorwaarden worden toegepast.
168
Het staat dus aan de nationale rechter om de uit verordening nr. 2887/2000 voortvloeiende verplichting tot het verschaffen van ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk te doen nakomen op een wijze die in overeenstemming is met het in artikel 3, lid 3, van deze verordening neergelegde tariefbeginsel, en dit onder bovengenoemde voorwaarden.
169
Het gemeenschapsrecht schrijft dus niet voor dat de lidstaten moeten voorzien in een specifieke vorm van controle op de besluiten van de NRI's betreffende de tarieven van de aangemelde exploitant voor toegang tot zijn aansluitnetwerk.
170
Uit al het bovenstaande volgt dat de derde vraag, sub d, aldus dient te worden beantwoord dat het in het kader van de procedurele autonomie waarover de lidstaten beschikken, uitsluitend aan hen staat om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, de bevoegde rechter en de aard van het geschil vast te stellen, en dus de regels te bepalen volgens welke de rechter de besluiten van de NRI's tot goedkeuring van de tarieven van de aangemelde exploitanten voor ontbundelde toegang tot hun aansluitnetwerk dient te toetsen. In deze omstandigheden dient de nationale rechter te verzekeren dat de uit verordening nr. 2887/2000 voortvloeiende verplichting om ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk te verschaffen en daarbij het in artikel 3, lid 3, van deze verordening neergelegde tariefbeginsel in acht te nemen, daadwerkelijk wordt nagekomen, en dit onder transparante, billijke en niet-discriminerende voorwaarden.
Derde vraag, sub f: recht van beroep tegen de besluiten van de NRI's betreffende de tarieven van de aangemelde exploitanten voor ontbundelde toegang tot hun aansluitnetwerk
171
Met de derde vraag, sub f, wordt het Hof in wezen verzocht te onderzoeken of ontvangers in de zin van verordening nr. 2887/2000 op grond van het beginsel van kostenoriëntatie van de tarieven kunnen opkomen tegen de besluiten van de NRI's tot goedkeuring van de tarieven van de aangemelde exploitanten voor ontbundelde toegang tot hun aansluitnetwerk.
172
Ter beantwoording van deze vraag dient het regelgevingskader waarvan artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 deel uitmaakt, te worden onderzocht.
173
Volgens artikel 5 bis, lid 3, van richtlijn 90/387/EEG dragen de lidstaten er zorg voor dat er op nationaal niveau geschikte mechanismen bestaan zodat een partij die door een besluit van de NRI wordt geschaad, het recht heeft bij een onafhankelijk lichaam in beroep te gaan.
174
Deze bepaling vormt een uitdrukking van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, dat een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Krachtens dit beginsel dienen de rechterlijke instanties van de lidstaten de rechterlijke bescherming te verzekeren van de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen (zie naar analogie arrest van 21 februari 2008, Tele2 Telecommunication, C-426/05, Jurispr. blz. I-0000, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
175
Aangezien een besluit van de NRI in verband met artikel 4 van verordening nr. 2887/2000 binnen de werkingssfeer van richtlijn 90/387 valt, eist artikel 5 bis, lid 3, van deze richtlijn dat het nationale recht voorziet in geschikte mechanismen zodat de ‘partij die’ door dit besluit ‘wordt geschaad’, het recht heeft bij een onafhankelijk lichaam in beroep te gaan. Deze garantie geldt zowel voor degene tot wie dit besluit gericht is als voor de ontvangers in de zin van verordening nr. 2887/2000.
176
Met betrekking tot het recht van beroep van derden dient te worden vastgesteld dat een ontvanger, die geen adressaat is van een besluit van de NRI, de hoedanigheid verwerft van ‘partij die wordt geschaad’, wanneer hij wegens de inhoud van het besluit en wegens de activiteit die hij uitoefent of voornemens is uit te oefenen, door dit besluit in zijn rechten kan worden aangetast (zie naar analogie arrest Tele2 Telecommunication, reeds aangehaald, punt 39).
177
In het hoofdgeding dient te worden vastgesteld dat Arcor, die met de aangemelde exploitant een overeenkomst betreffende de toegang tot de aansluitnetwerken heeft gesloten, als partij wordt geraakt in de zin van artikel 5 bis, lid 3, van richtlijn 90/387/EEG, aangezien zij als partij bij een dergelijke overeenkomst noodzakelijkerwijs in haar rechten wordt aangetast door een besluit van de NRI betreffende het vereiste om de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk op de kosten af te stemmen. Een contractuele band zoals die in het hoofdgeding bestaat, is evenwel niet vereist om te kunnen spreken van een potentiële aantasting van de rechten van een ontvanger door een dergelijk besluit.
178
Uit het bovenstaande volgt dat op de derde vraag, sub f, dient te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2887/2000, gelezen in samenhang met artikel 5 bis, lid 3, van richtlijn 90/387, vereist dat de nationale rechterlijke instanties de interne procedureregels die de uitoefening van het recht van beroep beheersen aldus uitleggen en toepassen dat een besluit van de NRI om de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk al dan niet goed te keuren niet alleen in rechte kan worden aangevochten door de adressaat van dit besluit, maar ook door ontvangers in de zin van deze verordening die hierdoor in hun rechten kunnen worden aangetast.
Derde vraag, sub g en h: bewijslast
179
Met zijn derde vraag, sub g en h, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om vast te stellen wie in het kader van de toezichtprocedure van artikel 4 van verordening nr. 2887/2000 of van een rechterlijke procedure die gericht is tegen het besluit van de NRI tot goedkeuring van de tarieven van een aangemelde exploitant, het bewijs dient te leveren dat het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, al dan niet is nageleefd.
180
Wat in de eerste plaats de vraag betreft wie in het kader van de toezichtprocedure van artikel 4 van verordening nr. 2887/2000 het bewijs dient te leveren dat bovengenoemd beginsel al dan niet is nageleefd, dient om te beginnen te worden vastgesteld dat noch deze verordening noch aanbeveling 2000/417 dienaangaande enige bepaling bevat.
181
Bijgevolg dient te worden onderzocht of enige aanwijzing kan worden gevonden in de richtlijnen die deel uitmaken van het oude regelgevingskader.
182
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/33 de organisatie die interconnectie met haar faciliteiten verstrekt, dient te bewijzen dat de prijzen afgeleid zijn van de reële kosten, met een redelijke winst op de investeringen.
183
Uit de bepalingen van deze richtlijn blijkt dus dat de aangemelde exploitant in het kader van de administratieve procedure tot goedkeuring van de tarieven de cijfergegevens waarop zijn tariefvoorstel berust, dient te bewijzen.
184
Naast deze ondubbelzinnige bepaling in de oude richtlijn is er het feit dat de aangemelde exploitant in het kader van de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk zijn tarieven ter goedkeuring aan de NRI moet voorleggen en als enige informatie kan verstrekken over de kosten voor de aanleg van zijn netwerk.
185
In deze omstandigheden dient, gelet op het feit dat de gegevens waarop het tariefvoorstel berust, in de eerste plaats de aangemelde exploitant betreffen, te worden geconcludeerd dat het in het kader van de toezichtprocedure van artikel 4 van verordening nr. 2887/2000 aan deze laatste staat om te bewijzen dat het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, is nageleefd.
186
Deze vaststelling geldt daarentegen niet voor de ontvangers in de zin van verordening nr. 2887/2000.
187
Aangezien het gemeenschapsrecht niet bepaalt wie in het kader van de toezichtprocedure het bewijs dient te leveren dat het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten is nageleefd, staat het aan de lidstaten om overeenkomstig de regels van hun procesrecht vast te stellen welke bewijsregels in het kader van de toezichtprocedure van artikel 4 van verordening nr. 2887/2000 van toepassing zijn, onder meer hoe de bewijslast dient te worden verdeeld tussen de NRI die de tarieven van de aangemelde exploitant heeft goedgekeurd, en de ontvanger die tegen dit besluit opkomt.
188
Wat in de tweede plaats de vraag betreft wie in het kader van een rechterlijke procedure die is gericht tegen het besluit van de NRI tot goedkeuring van de tarieven van een aangemelde exploitant, het bewijs dient te leveren dat het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten is nageleefd, dient te worden opgemerkt dat noch verordening nr. 2887/2000 noch het oude regelgevingskader hierover enige aanwijzing bevat.
189
Aangezien het gemeenschapsrecht niet bepaalt wie in het kader van een dergelijke rechterlijke procedure het bewijs dient te leveren dat dit beginsel is nageleefd, staat het aan de lidstaten om overeenkomstig de regels van hun procesrecht vast te stellen welke bewijsregels van toepassing zijn, onder meer hoe de bewijslast dient te worden verdeeld tussen de NRI die de tarieven van de aangemelde exploitant heeft goedgekeurd, en de partij die tegen dit besluit opkomt.
190
De lidstaten dienen bij de uitoefening van deze aan hen voorbehouden bevoegdheid de communautaire beginselen van gelijkwaardigheid en effectieve rechterlijke bescherming in acht te nemen.
191
Volgens de rechtspraak moeten de lidstaten zich er immers van vergewissen dat de bewijsregels, met name de regels inzake de verdeling van de bewijslast, in gedingen over schending van het gemeenschapsrecht in de eerste plaats niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen en in de tweede plaats de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde aan de justitiabele verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie arrest van 3 februari 2000, Dounias, C-228/98, Jurispr. blz. I-577, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
192
Uit het bovenstaande volgt dat op de derde vraag, sub g en h, dient te worden geantwoord dat verordening nr. 2887/2000 aldus dient te worden uitgelegd dat het in het kader van een door een NRI overeenkomstig artikel 4 van deze verordening gevoerde procedure ter controle van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk aan de aangemelde exploitant staat om te bewijzen dat zijn tarieven voldoen aan het beginsel van kostenoriëntatie van de tarieven. Anderzijds staat het aan de lidstaten om vast te stellen hoe de bewijslast dient te worden verdeeld tussen de NRI die de tarieven van de aangemelde exploitant heeft goedgekeurd, en de ontvanger die tegen dit besluit opkomt. Het staat eveneens aan de lidstaten om overeenkomstig hun regels van procesrecht en met inachtneming van de communautaire beginselen van gelijkwaardigheid en effectieve rechterlijke bescherming vast te stellen hoe deze bewijslast dient te worden verdeeld indien een besluit van de NRI tot goedkeuring van de tarieven van de aangemelde exploitant voor ontbundelde toegang tot zijn aansluitnetwerk in rechte wordt betwist.
Kosten
193
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De interesten op het geïnvesteerde kapitaal en de afschrijvingen van de vaste activa die zijn gebruikt voor de aanleg van het aansluitnetwerk, maken deel uit van de kosten die in aanmerking dienen te worden genomen overeenkomstig het in artikel 3, lid 3, van verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk vastgestelde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten.
- 2)
Bij de bepaling van de berekeningsgrondslag voor de kosten van de aangemelde exploitant overeenkomstig het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten moeten de nationale regelgevende instanties de reële kosten in aanmerking nemen, namelijk de door de aangemelde exploitant reeds betaalde kosten en de toekomstgerichte kosten, waarbij deze laatste kosten in voorkomend geval dienen te worden gebaseerd op de geschatte vervangingskosten van het netwerk of bepaalde onderdelen ervan.
- 3)
De nationale regelgevende instantie kan krachtens artikel 4, lid 2, sub b, van verordening nr. 2887/2000 de aangemelde exploitant verzoeken om relevante informatie over de stukken die dienen ter staving van de kosten die in aanmerking worden genomen in het kader van de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten. Bij gebreke van een gemeenschapsrechtelijke bepaling betreffende de te controleren boekhoudkundige stukken, staat het uitsluitend aan de nationale regelgevende instanties om overeenkomstig het toepasselijke recht te onderzoeken of de overgelegde stukken het meest geschikt zijn voor de berekening van de kosten.
- 4)
Het gemeenschapsrecht sluit niet uit dat de nationale regelgevende instanties in het kader van de toepassing van het beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, bij ontbreken van volledige en begrijpelijke boekhoudkundige stukken deze kosten bepalen op basis van een analytisch bottom-up- of top-down-model.
- 5)
De bij artikel 1, lid 4, van verordening nr. 2887/2000 aan de lidstaten verleende mogelijkheid om gedetailleerde nationale maatregelen vast te stellen kan het in artikel 3, lid 3, van deze verordening neergelegde beginsel dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk worden vastgesteld op basis van de kosten, niet buiten werking stellen.
- 6)
Uit artikel 4, leden 1 en 2, van verordening nr. 2887/2000 volgt dat de nationale regelgevende instanties bij de toetsing van de tarieven van de aangemelde exploitanten voor het verschaffen van ontbundelde toegang tot hun aansluitnetwerk aan het in artikel 3, lid 3, van deze verordening neergelegde tariefbeginsel over een uitgebreide bevoegdheid beschikken om deze tarieven uit verschillende oogpunten te beoordelen en zelfs om de prijzen, dat wil zeggen de voorgestelde tarieven, te wijzigen. Deze uitgebreide bevoegdheid heeft ook betrekking op de door de aangemelde exploitanten gemaakte kosten, zoals de interesten op het geïnvesteerde kapitaal en de afschrijvingen van de vaste activa, de berekeningsgrondslag hiervoor en de modellen op basis waarvan deze kosten boekhoudkundig worden gestaafd.
- 7)
In het kader van de procedurele autonomie waarover de lidstaten beschikken, staat het uitsluitend aan hen om, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, de bevoegde rechter en de aard van het geschil vast te stellen, en dus de regels te bepalen volgens welke de rechter de besluiten van de nationale regelgevende instanties tot goedkeuring van de tarieven van de aangemelde exploitanten voor ontbundelde toegang tot hun aansluitnetwerk dient te toetsen. In deze omstandigheden dient de nationale rechter te verzekeren dat de uit verordening nr. 2887/2000 voortvloeiende verplichting om ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk te verschaffen en daarbij het in artikel 3, lid 3, van deze verordening neergelegde tariefbeginsel in acht te nemen, daadwerkelijk wordt nagekomen, en dit onder transparante, billijke en niet-discriminerende voorwaarden.
- 8)
Artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2887/2000, gelezen in samenhang met artikel 5 bis, lid 3, van richtlijn 90/387/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997, vereist dat de nationale rechterlijke instanties de interne procedureregels die de uitoefening van het recht van beroep beheersen aldus uitleggen en toepassen dat een besluit van de nationale regelgevende instantie om de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk al dan niet goed te keuren niet alleen in rechte kan worden aangevochten door de adressaat van dit besluit, maar ook door ontvangers in de zin van deze verordening die hierdoor in hun rechten kunnen worden aangetast.
- 9)
Verordening nr. 2887/2000 dient aldus te worden uitgelegd dat het in het kader van een door een nationale regelgevende instantie overeenkomstig artikel 4 van deze verordening gevoerde procedure ter controle van de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk aan de aangemelde exploitant staat om te bewijzen dat zijn tarieven voldoen aan het beginsel van kostenoriëntatie van de tarieven. Anderzijds staat het aan de lidstaten om vast te stellen hoe de bewijslast dient te worden verdeeld tussen de nationale regelgevende instantie die de tarieven van de aangemelde exploitant heeft goedgekeurd, en de ontvanger die tegen dit besluit opkomt. Het staat eveneens aan de lidstaten om overeenkomstig hun regels van procesrecht en met inachtneming van de communautaire beginselen van gelijkwaardigheid en effectieve rechterlijke bescherming vast te stellen hoe deze bewijslast dient te worden verdeeld indien een besluit van de nationale regelgevende instantie tot goedkeuring van de tarieven van de aangemelde exploitant voor ontbundelde toegang tot zijn aansluitnetwerk in rechte wordt betwist.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑04‑2008
Conclusie 18‑07‑2007
M. Poiares Maduro
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. POIARES MADURO
van 18 juli 20071.
Zaak C-55/06
Arcor AG & Co. KG
tegen
Bondsrepubliek Duitsland
[verzoek van het Verwaltungsgericht Köln (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Telecommunicatie — Toegang tot aansluitnetwerk’
1
De feiten die aan de onderhavige verwijzing van het Verwaltungsgericht Köln (Duitsland) ten grondslag liggen, kunnen als volgt worden samengevat: een vroegere monopolistische exploitant van een vast telefoonnetwerk is volgens het gemeenschapsrecht en het nationale recht verplicht concurrerende exploitanten het gebruik van zijn lokale netwerk toe te staan. Hij verlangt daarvoor evenwel een tarief dat door een concurrerende exploitant die toegang tot het netwerk heeft, wordt betwist omdat het te hoog is. Het is deze situatie die het Verwaltungsgericht Köln aanleiding gaf aan het Hof een uitgebreide reeks analytische vragen te stellen die zowel direct als indirect betrekking hebben op de uitlegging van een centraal begrip in het kader van de liberalisering van de verlening van telecommunicatiediensten in Europa, namelijk of de tarieven die worden verlangd voor de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk (via de koperen aderparen die de abonnees met de dichtstbijzijnde hoofdverdelers verbinden) op grond van ‘kostenoriëntatie’ moeten worden berekend. In dit kader wordt het Hof voor het eerst verzocht zich te buigen over de uitlegging van verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk.2.
I — Feiten, rechtskader en aan het Hof gestelde vragen
2
Deutsche Telekom AG (hierna: ‘Deutsche Telekom’) is een aangemelde exploitant in de zin van artikel 2, sub a, van de verordening. Het betreft namelijk volgens dit artikel een ‘exploitant van vaste openbare telefoonnetwerken die door de nationale regelgevende instantie zijn aangemeld als beschikkende over een aanmerkelijke marktmacht op de markt van de levering van vaste openbare telefoonnetwerken’.
3
Arcor AG & Co. KG (hierna: ‘Arcor’) is een ontvanger in de zin van artikel 2, sub b, van de verordening. Volgens deze bepaling wordt als ontvanger beschouwd ‘een derde die […] naar behoren toestemming heeft verkregen of gerechtigd is om krachtens de nationale wetgeving communicatiediensten aan te bieden en die in aanmerking komt voor ontbundelde toegang tot een aansluitnetwerk’. Het begrip ‘aansluitnetwerk’ is gedefinieerd in artikel 2, sub c, van de verordening als ‘de metalen aderparen die het netwerkaansluitpunt in de ruimte van de klant verbinden met de hoofdverdeler of gelijkwaardige voorziening in het vaste openbare telefoonnetwerk’.
4
Arcor biedt ISDN-telefoonaansluitingen voor eindgebruikers aan, die echter slechts kunnen worden gebruikt wanneer zij toegang heeft tot de aansluitlijnen van het telecommunicatienetwerk van Deutsche Telekom.
5
Artikel 1 van de verordening, getiteld ‘Doel en toepassingsgebied’, luidt als volgt:
- ‘1.
Doel van deze verordening is, door middel van geharmoniseerde voorwaarden voor ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk, de concurrentie op de lokaletoegangsmarkt te intensiveren en de technologische innovatie aldaar te stimuleren, om aldus te bevorderen dat in een concurrerend klimaat een breed scala van elektronische communicatiediensten wordt aangeboden.
- 2.
Deze verordening is van toepassing op de ontbundelde toegang tot de aansluitnetwerken en bijbehorende faciliteiten van aangemelde exploitanten als omschreven in artikel 2, onder a).
- 3.
Deze verordening doet niet af aan de verplichting voor aangemelde exploitanten die het vaste openbare telefoonnetwerk gebruiken voor het leveren van snelle toegangs- en transmissiediensten aan derden, om — in overeenstemming met het niet-discriminatiebeginsel — deze diensten te leveren onder dezelfde voorwaarden als die waaronder zij leveren aan zichzelf of aan met hen geassocieerde ondernemingen, overeenkomstig de communautaire voorschriften.
- 4.
Deze verordening doet niet af aan het recht van de lidstaten om met inachtneming van het communautaire recht, maatregelen te handhaven of in te voeren die meer uitgebreide voorschriften bevatten dan deze verordening en/of buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen, onder meer ten aanzien van andere soorten toegang tot lokale infrastructuren.’
6
Artikel 3 van de verordening, getiteld ‘Verlening van ontbundelde toegang’, bepaalt:
- ‘1.
De aangemelde exploitanten publiceren per 31 december 2000 een referentieaanbod voor de ontbundelde toegang tot hun aansluitnetwerken en bijbehorende faciliteiten dat ten minste de in de bijlage genoemde punten bevat, en werken dit regelmatig bij. Het aanbod is in voldoende mate ontbundeld, zodat de ontvanger niet hoeft te betalen voor onderdelen of faciliteiten van het netwerk die niet nodig zijn om zijn diensten te verlenen, en bevat een beschrijving van de verschillende onderdelen en de respectieve voorwaarden en tarieven.
- 2.
Per 31 december 2000 willigen de aangemelde exploitanten elk redelijk verzoek van een ontvanger om ontbundelde toegang tot hun aansluitnetwerk en bijhorende faciliteiten in, onder transparante, billijke en niet-discriminerende voorwaarden. Een verzoek kan alleen worden afgewezen op grond van objectieve criteria die betrekking hebben op de technische haalbaarheid of de noodzaak om de integriteit van het netwerk te handhaven. In geval van weigering van toegang, kan de benadeelde partij de zaak ter beslechting volgens de procedures van artikel 4, lid 5, voorleggen. De aangemelde exploitanten leveren aan de ontvangers faciliteiten die gelijkwaardig zijn aan die welke zij aan hun eigen diensten of hun geassocieerde ondernemingen leveren, en dit volgens dezelfde voorwaarden en binnen dezelfde termijnen.
- 3.
Onverminderd artikel 4, lid 4, rekenen de aangemelde exploitanten de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk en bijbehorende faciliteiten aan op basis van kosten.’
7
Volgens het Duitse recht, inzonderheid § 24, leden 1 en 2, van de wet inzake de telecommunicatie van 25 juli 1996 (Telekommunikationsgesetz)3., moeten de tarieven op basis van de kosten van een efficiënte levering van diensten worden vastgesteld en aan de voorwaarden van lid 2 voldoen. Volgens lid 2 mogen de tarieven, tenzij wordt aangetoond dat zulks objectief gerechtvaardigd is,
- 1)
geen toeslagen bevatten die enkel kunnen worden opgelegd op grond van de machtspositie van een aanbieder op de betrokken telecommunicatiemarkt, overeenkomstig § 19 van het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (wet tegen mededingingsbeperkingen);
- 2)
geen kortingen bevatten die de mededingingsmogelijkheden van andere ondernemingen op een telecommunicatiemarkt beperken, of
- 3)
bepaalde ontvangers van telecommunicatiediensten niet bevoordelen ten opzichte van andere ontvangers van gelijkwaardige of soortgelijke telecommunicatiediensten op de betrokken telecommunicatiemarkt.
8
Op 30 september 1998 sloot Arcor met Deutsche Telekom een overeenkomst inzake de toegang tot de aansluitlijnen van laatstgenoemde, die later met ingang van 1 april 2001 werd vernieuwd. Volgens deze overeenkomst golden de door de regelgevende instantie goedgekeurde tarieven als tussen partijen overeengekomen.
9
Artikel 4 van de verordening, dat betrekking heeft op het ‘[t]oezicht door de nationale regelgevende instanties’, luidt als volgt:
- ‘1.
De nationale regelgevende instantie zorgt ervoor dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet bevorderlijk zijn voor eerlijke en duurzame concurrentie.
- 2.
De nationale regelgevende instantie kan:
- a)
in gerechtvaardigde gevallen wijzigingen van het referentieaanbod voor de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk en bijbehorende faciliteiten opleggen, met inbegrip van tariefwijzigingen, en
- b)
van de aangemelde exploitanten relevante informatie voor de uitvoering van deze verordening verlangen.
- 3.
De nationale regelgevende instantie kan, indien dit gerechtvaardigd is, op eigen initiatief optreden om non-discriminatie, eerlijke concurrentie, economische doeltreffendheid en een maximaal nut voor de gebruikers te waarborgen.
- 4.
Is de nationale regelgevende instantie van oordeel dat de lokaletoegangsmarkt in voldoende mate concurrerend is, dan ontslaat zij de aangemelde exploitanten van de in artikel 3, lid 3, neergelegde verplichting om de tarieven vast te stellen op basis van de kosten.
[…]’
10
Wat het nationale Duitse recht betreft, bepaalt § 27, lid 1, TKG 1996 dat de regelgevende instantie de tarieven goedkeurt hetzij op grond van de kosten voor het op een efficiënte manier ter beschikking stellen van prestaties, hetzij op grond van de door die instantie vastgestelde bandbreedte voor de gemiddelde ontwikkeling van de tarieven voor een pakket diensten. Lid 4 van dit artikel machtigt de Bondsregering om door middel van verordeningen het stelsel van de verschillende soorten goedkeuring te preciseren en de voorwaarden vast te stellen waaronder de regelgevende instantie moet beslissen welke van de in lid 1 genoemde procedures van toepassing is.
11
De Telekommunikations-Entgeltregulierungsverordnung (verordening betreffende de regeling van de vergoedingen in de telecommunicatiesector van 1 oktober 1996)4. bepaalt in § 2, lid 1, dat de onderneming die een tariefaanvraag indient overeenkomstig § 27, lid 1, TKG 1996 de volgende documenten moet overleggen betreffende elke dienstverrichting:
- 1)
een gedetailleerde beschrijving van de dienst, met inbegrip van gegevens betreffende de kwaliteit daarvan alsmede een ontwerp van de algemene voorwaarden;
- 2)
gegevens over de in de loop van de laatste vijf jaren gerealiseerde omzet en over de in het jaar van aanvraag en de daaropvolgende vier jaren verwachte omzet;
- 3)
gegevens over de marktaandelen en, indien mogelijk, over de prijselasticiteit van de vraag gedurende de in punt 2 vermelde periode;
- 4)
gegevens inzake de ontwikkeling van de in lid 2 bedoelde diverse kosten (kostenstaten) en de ontwikkeling van de marges op de variabele kosten in de in punt 2 bedoelde periode;
- 5)
gegevens over de financiële gevolgen voor de klanten, inzonderheid met betrekking tot de structuur van de vraag van particuliere en commerciële klanten, en voor concurrenten waarvoor de prestatie een voorafgaande prestatie vormt, en
- 6)
wanneer verschillende tarieven worden toegepast, gegevens over de gevolgen daarvan voor de betrokken gebruikersgroepen, alsmede een objectieve verklaring voor de voorgenomen gedifferentieerde tarifering
.
12
Volgens § 2, lid 2, van dezelfde TEntgV
‘omvatten de in lid 1, punt 4, bedoelde kostenstaten de kosten die in rechtstreeks verband staan met de dienstverrichting (specifieke kosten) en de kosten die daarmee niet in rechtstreeks verband staan (algemene kosten). In het overzicht van de algemene kosten moet worden vermeld en toegelicht, hoe deze kosten aan elke dienstverrichting worden toegerekend. Bij deze toerekening moet de aanvragende onderneming de criteria in acht nemen van de richtlijnen van de Raad die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 90/387/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) (PB L 192, blz. 1). De in de eerste volzin bedoelde kostenstaten dienen verder te preciseren:
- 1)
de ter berekening van de kosten gebruikte methode;
- 2)
de personeelskosten, afschrijvingen, interesten op het geïnvesteerde kapitaal, materiële kosten;
- 3)
de in het betrokken tijdvak gerealiseerde en verwachte bezettingsgraad, en
- 4)
de aan de kostenberekening ten grondslag liggende hoeveelheden die zijn gebruikt voor de dienstverrichting, met inbegrip van de prijzen daarvan, in het bijzonder de gedeelten van het openbare telecommunicatienetwerk […] en de kosten voor het gebruik van deze gedeelten.’
Volgens § 2, lid 3, TEntgV kan ‘[d]e regelgevende instantie […] een verzoek om goedkeuring van de tarieven afwijzen wanneer de onderneming in gebreke blijft de in de leden 1 en 2 genoemde documenten volledig over te leggen’.
13
Ten slotte bepaalt § 3, lid 1, TEntgV dat de regelgevende instantie aan de hand van de door de aanvragende onderneming overgelegde staten dient te onderzoeken, of en in hoeverre de voorgestelde tarieven zijn vastgesteld op basis van de kosten van een effectieve dienstverrichting. Volgens § 3, lid 2, vloeien die kosten voort uit de aanvullende kosten op lange termijn van de dienstlevering en een redelijke toeslag voor algemene kosten, welke laatste kosten geen verband houden met de omvang van de dienstverrichting, telkens met inbegrip van een redelijke winst op het geïnvesteerde kapitaal, voor zover deze kosten noodzakelijk zijn voor deze dienstlevering. Volgens § 3, lid 3, moet de regelgevende instantie in het kader van het onderzoek van de kostenstaten verder in het bijzonder de voorgestelde prijzen en kosten vergelijken met die van ondernemingen die op vergelijkbare markten soortgelijke diensten aanbieden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de bijzondere kenmerken van de referentiemarkten. Ten slotte bepaalt § 3, lid 4, dat voor zover de overeenkomstig § 2, lid 2, met bewijsstukken gestaafde kosten de kosten van een efficiënte dienstlevering overstijgen, deze kosten geacht worden niet noodzakelijk te zijn voor een efficiënte levering van diensten. Ditzelfde lid bepaalt eveneens dat deze uitgaven alsook andere neutrale uitgaven in het kader van de tariefvergunning enkel in aanmerking worden genomen voor zover — en zo lang — daartoe een wettelijke verplichting bestaat of de aanvragende onderneming aantoont dat er een andere objectieve rechtvaardiging voor bestaat.
14
De Duitse regelgevende instantie heeft bij besluit van 30 maart 2001, gerectificeerd op 17 april daaraanvolgend, de tarieven van Deutsche Telekom voor de toegang tot de aansluitlijnen (maandelijks abonnement voor het gebruik van de lijn, eenmalige vergoeding voor toegangsverlening en opzeggingsvergoedingen) vanaf 1 april 2001 voor een groot aantal verschillende vormen van toegang ten belope van verschillende bedragen, goedgekeurd. Volgens de verwijzende rechter liep de vergunning, wat het maandelijkse abonnement betreft, af op 31 maart 2003 en voor de overige tarieven uiterlijk op 31 maart 2002.
15
Op 30 april 2001 heeft Arcor beroep ingesteld, waarin zij met name om nietigverklaring van het voornoemde vergunningsbesluit verzoekt. Zij voert in wezen aan dat de goedgekeurde tarieven te hoog zijn. Volgens Arcor zijn zij vastgesteld op grond van een onjuiste berekening van de investeringswaarde van de aansluitlijnen. De kapitaalkosten en de afschrijvingsduur zijn uitsluitend berekend op grond van de actuele kosten verbonden aan de vestiging van een modern en efficiënt lokaal netwerk, zodat de tarieven de werkelijke financiële kosten van Deutsche Telekom overtreffen. De tarieven schenden derhalve het beginsel van de aanrekening op basis van kosten als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de verordening.
16
In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Köln besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof een lange reeks van prejudiciële vragen te stellen, die geherformuleerd kunnen worden opdat de antwoorden van het Hof niet te ingewikkeld worden. Deze vragen omvatten op uitputtende en multidisciplinaire wijze een complex van vraagstukken die, in de concrete context van de onderhavige zaak, aan de orde worden gesteld over en rondom het begrip van de kostenoriëntatie van de tarieven.
17
In wezen gaat het om zeven vragen. Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen in hoeverre artikel 1, lid 4, van de verordening de lidstaten toestaat om bij de vaststelling van nationale wettelijke regelingen waarin het begrip ‘aanrekening op basis van kosten’ wordt gepreciseerd, ten nadele van de ontvangers af te wijken van dit begrip, zoals in artikel 3, lid 3, van de verordening bedoeld.
18
Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het vereiste van artikel 3, lid 3, van de verordening dat de voor de toegang tot het aansluitnetwerk aangerekende tarieven kostengeoriënteerd zijn, eveneens op de calculatorische rente en afschrijvingen slaat. Vervolgens stelt de verwijzende rechter een vraag over de berekeningsgrondslag voor deze afschrijvingen en rente. Bestaat deze uitsluitend uit de actuele vervangingswaarde, uitgedrukt in geldende dagprijzen op het tijdstip van de waardering, of moet van die vervangingswaarde de op het tijdstip van de waardering reeds verrichte afschrijvingen worden afgetrokken?
19
Met de vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de waardering steeds de door de aangemelde exploitant ingediende kostenstaten tot grondslag moet hebben, dan wel of ook een beroep mag worden gedaan op analytische kostenberekeningsmodellen, en welke vereisten in voorkomend geval in acht moeten worden genomen.
20
De vijfde vraag betreft de afbakening van de beoordelingsmarge van de nationale regelgevende instanties bij het onderzoek of aan het beginsel van de aanrekening op basis van kosten is voldaan, en de afbakening van de rechterlijke toetsing waaraan deze besluiten moeten worden onderworpen.
21
Met de zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de concurrenten die toegang hebben tot het lokale netwerk van de aangemelde exploitant, ofschoon zij niet de adressaten zijn van een tariefvergunningsbesluit van een nationale regelgevende instantie, beroep moeten kunnen instellen tegen een dergelijk besluit wanneer zij van mening zijn dat de tarieven niet op basis van de kosten zijn vastgesteld.
22
Met de laatste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, wie de bewijslast draagt van de aanrekening van de tarieven op basis van de kosten, zowel in het kader van de administratieve procedure die aan het tariefvergunningsbesluit vooraf gaat als in het kader van een beroep dat tegen dit besluit van de nationale regelgevende instantie wordt ingesteld door een daardoor getroffen concurrent.
II — Beoordeling
23
Ik zou willen beginnen met enkele inleidende overwegingen met betrekking tot de verordening. Die overwegingen betreffen de vaststelling van de verordening in de context van het oude gemeenschapsrechtelijke regelgevingskader voor de telecommunicatiesector, de voornaamste kenmerken en doelstellingen van de verordening en de context waarin het begrip aanrekening op basis van kosten wordt toegepast. Daarna zal ik de vragen van de verwijzende rechter onderzoeken.
A — Inleidende opmerkingen over de verordening
24
De verordening is volgens de vijftiende overweging van de considerans ervan vastgesteld bij wijze van aanvulling op het oude regelgevingskader voor de telecommunicatiesector, met name de richtlijnen 97/33/EG5. en 98/10/EG6.. Artikel 4, lid 5, van de verordening verwijst zelfs uitdrukkelijk naar eerstgenoemde richtlijn.7. Ofschoon zij behoort tot het oude gemeenschapsrechtelijke kader voor de telecommunicatiesector, is de verordening tot na 25 juli 2003 van kracht gebleven.8.
25
De in het hoofdgeding betwiste tariefvergunning is op 30 maart 2001 verleend. Daarin werden de tarieven van Deutsche Telekom voor de toegang tot het aansluitnetwerk voor de periode 1 april 2001 tot en met 31 maart 2003 goedgekeurd voor wat het maandelijkse abonnement betreft en, voor de overige tarieven, tot uiterlijk 31 maart 2002. De bepalingen van het nieuwe regelgevingskader zijn volgens artikel 28, lid 1, van de kaderrichtlijn echter pas met ingang van 25 juli 2003 van toepassing.9. De uitlegging van de bepalingen van de verordening moet plaatsvinden in het kader van en in aansluiting op de wettelijke instrumenten die het oude regelgevingskader van de telecommunicatie vormen.10.
26
De ontstaansgeschiedenis van de verordening in de context van het oude regelgevingskader kan gemakkelijk worden nagegaan. In de conclusies van de Europese Raad die in maart 2000 te Lissabon bijeenkwam, werd de doelstelling van ontwikkeling van een digitale kenniseconomie door middel van de bevordering van de toegang tot een goedkope kwalitatief hoogwaardige communicatie-infrastructuur in Europa, inzonderheid tot het internet vastgelegd.11. De communautaire wetgever was zich ervan bewust dat het aansluitnetwerk toentertijd een van de onderdelen van de geliberaliseerde telecommunicatiemarkt was waar de minste concurrentie bestond12., hetgeen in de weg stond aan een versnelde ontwikkeling van de digitale economie in Europa. Daarom werd de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk ter gelegenheid van de bijeenkomst van de Europese Raad in Santa Maria da Feira in juni 2000 als een dringende prioriteit gezien. De verordening is aldus het juridisch instrument waarmee de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk in alle lidstaten uniform wordt verwezenlijkt. Deze ontbundelde toegang moest leiden tot meer concurrentie, economische efficiëntie en maximale voordelen voor de gebruikers.13. Zij werd gerealiseerd met een snelheid die moeilijk had kunnen worden bereikt door het aannemen van een richtlijn. De verordening, die op 18 december 2000 werd aangenomen, verplicht de aangemelde exploitanten ertoe, de toegang tot hun lokale aansluitnetwerken met ingang van 2 januari 2001 voor concurrerende exploitanten te vergemakkelijken.
27
De toegang van concurrerende exploitanten tot het aansluitnetwerk van vroegere monopolistische exploitanten was, zoals uiteengezet in de zesde overweging van de considerans van de verordening14., des te urgenter aangezien het voor nieuwe aanbieders in 2001 niet haalbaar zou zijn om de koperen lokale toegangsinfrastructuur van de gevestigde exploitanten te dupliceren, terwijl de alternatieve infrastructuren (kabeltelevisie, satellieten, draadloze aansluitnetten) niet dezelfde functionaliteit of dekkingsgraad bieden. Bovendien is het van belang te signaleren, dat de infrastructuren van het aansluitnetwerk in Europa grotendeels zijn opgezet met behulp van de ontvangsten van de monopolietarieven die de klanten in de loop der jaren moesten betalen, toen de nationale monopolistische exploitanten konden profiteren van de door de lidstaten aan hen verleende exclusieve rechten.15.
28
In deze context beoogt de verordening haar voornaamste doelstelling te realiseren: het verplichten van de aangemelde exploitanten om aan nieuwe marktdeelnemers de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk te verlenen, teneinde met spoed concurrentie op dit gebied te scheppen, die destijds niet of nauwelijks bestond. De communautaire wetgever heeft evenwel terecht het risico willen uitsluiten dat de oplegging van een dergelijke verplichting tot een soort onteigening zonder compensatie van de aangemelde exploitanten leidt. Een aangemelde exploitant heeft derhalve volgens artikel 3, lid 3, van de verordening het recht tarieven aan te rekenen die hem de mogelijkheid verschaffen de kosten van de terbeschikkingstelling van de toegang tot zijn aansluitnetwerk te dekken en daarnaast een redelijk rendement te realiseren.16. Om dit begrip kostenoriëntatie gaat het in de onderhavige zaak.
B — De eerste vraag
29
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, in hoeverre artikel 1, lid 4, van de verordening de lidstaten toestaat om, wanneer zij een nationale wettelijke regeling vaststellen waarin het begrip kostenoriëntatie wordt gepreciseerd — met name door middel van een meer specifiek begrip van de kosten van een efficiënte dienstverlening — ten nadele van de ontvangers af te wijken van het begrip ‘aanrekening op basis van kosten’ als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de verordening.
30
Sommige juridische begrippen beloven veel en wekken de indruk bijzonder nuttig te zijn, maar kunnen desondanks verworden tot loze kreten zonder enige betekenis of effect. Het begrip ‘aanrekening op basis van kosten’ in artikel 3, lid 3, van de verordening zou wel eens zo'n begrip kunnen zijn.
31
Dit begrip bevat geen enkele verwijzing naar het recht van de lidstaten om doel en strekking ervan te bepalen.17. Uit de vereisten van zowel de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht als van het gelijkheidsbeginsel volgt derhalve dat het een autonoom begrip van het gemeenschapsrecht is dat op eenvormige wijze moet worden uitgelegd.18. Bij een dergelijke autonome en eenvormige uitlegging moet rekening worden gehouden niet alleen met de bewoordingen van het betrokken begrip, maar eveneens met de context van de bepaling waarvan zij deel uitmaakt en met het doel van de betrokken regeling.19.
32
Dat het begrip kostenoriëntatie een communautair begrip is met een eigen betekenis en draagwijdte, wordt in de eerste plaats bevestigd door twee arresten waarin het Hof zich over de uitlegging daarvan heeft uitgelaten, eveneens op het gebied van telecommunicatie.20. Het eerste is het arrest van 25 november 2004, KPN Telecom.21. In dit arrest heeft het Hof bevestigd, dat de kosten in verband met het verkrijgen of toewijzen van de basisgegevens hoe dan ook door de aanbieder van een spraaktelefoniedienst moeten worden gedragen en reeds zijn inbegrepen in de kosten en inkomsten van een dergelijke dienst. In die omstandigheden zou het afwentelen van de kosten van het verkrijgen of het toewijzen van de gegevens op degenen die om toegang daartoe verzoeken, tot een niet-gerechtvaardigde overcompensatie van de betrokken kosten leiden en derhalve onverenigbaar zijn met een aanrekening op basis van de kosten. Volgens het arrest KPN Telecom is het inherent aan het begrip kostprijsoriëntatie, dat een partij wier prijzen kostengeoriënteerd moeten zijn, niet meermaals een vergoeding mag ontvangen voor een en dezelfde prestatie.
33
Het andere arrest waarin het Hof werd geconfronteerd met de uitlegging van het begrip kostenoriëntatie is het arrest van 13 juli 2006, Mobistar.22. In dit arrest heeft het Hof bevestigd dat met betrekking tot de portabiliteit van telefoonnummers ‘richtlijn [2002/22/EG] zich niet verzet tegen de vaststelling van een nationale maatregel als aan de orde in het hoofdgeding waarbij vooraf aan de hand van een theoretisch kostenmodel de maximumprijzen worden vastgesteld die de donoroperator als opzetkosten van de recipiëntoperator kan vragen, indien de tarieven dermate kostengeoriënteerd zijn dat de consumenten niet worden ontmoedigd om gebruik te maken van de portabiliteitfaciliteit’.23. Het Hof herinnert er evenwel aan, dat het hoe dan ook van belang is dat ‘de nieuwe operators daadwerkelijk de mogelijkheid hebben, tegen de maximumprijzen van de reeds op de markt aanwezige operators op te komen door aan te tonen dat deze prijzen te hoog zijn in vergelijking met de kostenstructuren van deze operators’.24.
34
De precieze betekenis en draagwijdte van het begrip ‘aanrekening op basis van kosten’ als bepaald in artikel 3, lid 3, van de verordening, ligt niet voor de hand, zoals de onderhavige zaak overigens bewijst. De verordening gebruikt het begrip kosten zonder verder in te gaan op de definitie ervan, terwijl dit begrip niet eenduidig is: er zijn verschillende kosten, kostenberekeningsmethoden en -modellen denkbaar.
35
Aangezien de communautaire wetgever zich niet duidelijk heeft uitgelaten over de te hanteren kostenelementen, -methoden en -modellen ben ik, zoals in wezen ook de deelnemers aan deze procedure, van mening, dat de verordening onvermijdelijk een speelruimte aan de lidstaten laat bij de concretisering van dit begrip. Deze beoordelingsvrijheid stelt de nationale wetgevers a priori in staat om de elementen van de specifieke kosten van de aanbieder van het aansluitnetwerk te bepalen waarmee rekening moet worden gehouden, om onder meer als relevante kosten van de aangemelde exploitant aan te merken de kosten die louter gemoeid zijn met het verlenen van een efficiënte dienst, en om de berekeningsmethode en -modellen van de kosten verbonden aan de terbeschikkingstelling van het te gebruiken aansluitnetwerk te definiëren. Overigens bepaalt artikel 1, lid 4, van de verordening uitdrukkelijk dat de lidstaten het recht hebben ‘maatregelen te handhaven of in te voeren die meer uitgebreide voorschriften bevatten dan deze verordening’.
36
Het is evenwel juist dat, zoals ook uit deze bepaling blijkt, deze wetgevende speelruimte moet worden uitgeoefend ‘met inachtneming van het communautaire recht’.25. De speelruimte waarover de lidstaten beschikken om meer gedetailleerde bepalingen in te voeren teneinde de kostenelementen, -methoden en -modellen te concretiseren, wordt noodzakelijkerwijs afgebakend door de beperkingen die voortvloeien uit de uitlegging van het communautaire begrip kostenoriëntatie.
37
Afgezien van de grenzen van het algemene begrip kostenoriëntatie, zoals die inzonderheid uit de reeds aangehaalde arresten KPN Telecom en Mobistar voortvloeien, en de evidente beperking dat dit begrip verbiedt dat tarieven worden gebaseerd op elementen die niets met de kosten van doen hebben26., zijn er andere grenzen die voortvloeien uit de uitlegging van dit begrip in de specifieke context van de verordening. De algemene opzet en de doelstellingen van de verordening, die ik al heb besproken, geven deze grenzen weer en tonen aan dat het beginsel van kostenoriëntatie het hoofddoel dient dat door de communautaire wetgever wordt nagestreefd, te weten het verzekeren van een effectieve en onmiddellijke ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk en daarmee het tot stand brengen en ontwikkelen van de concurrentie op de lokaletoegangsmarkt.27. Het beginsel van de kostenoriëntatie beoogt juist buitensporige tarieven te voorkomen die de aangemelde exploitanten zonder een dergelijk beperkend instrument geneigd zouden zijn op te leggen teneinde handhaving van hun geprivilegieerde positie te waarborgen.28. Dit begrip voorkomt derhalve dat het opleggen van hoge tarieven de verwezenlijking van het voornaamste doel van de verordening, te weten de bevordering van de concurrentie op het niveau van het lokale netwerk, belemmert.29.
38
Uit de uitlegging van dit communautaire begrip blijkt derhalve, dat het een wezenlijk criterium ter beperking van de door de aangemelde exploitanten opgelegde tarieven vormt, waarvan een lidstaat niet ten nadele van concurrenten die het recht van toegang hebben, mogen afwijken.
39
Ik ben dan ook van mening dat het Hof op deze eerste vraag dient te antwoorden, dat de artikelen 1, lid 4, en 3, lid 3, van de verordening aldus moeten worden uitgelegd dat het begrip ‘kostenoriëntatie’ van de tarieven moet worden gezien als een vereiste dat de door de aangemelde exploitant voor de toegang tot zijn aansluitnetwerk verlangde tarieven beperkt, van welk vereiste — ondanks de daarin vervatte beoordelingsmarge aangaande de concretisering op nationaal niveau — niet mag worden afgeweken ten nadele van degenen die recht op toegang tot het aansluitnetwerk hebben.
C — De tweede vraag
40
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of volgens artikel 3, lid 3, van de verordening het vereiste dat de voor de toegang tot het aansluitnetwerk verlangde tarieven kostengeoriënteerd zijn, eveneens betrekking heeft op de calculatorische renten en de calculatorische afschrijvingen. De deelnemers aan de procedure zijn het erover eens, dat de toepassing van het beginsel van kostenoriëntatie eveneens betrekking heeft op de afschrijvingen en de rente van het geïnvesteerde kapitaal, zodat deze deel uitmaken van de kosten van de aangemelde exploitant.
41
Het betreft hier kapitaalkosten die een centrale rol spelen in het kader van telefoonnetwerken, waarvan bekend is dat dit zeer kapitaalintensieve installaties zijn. Kennelijk maken de afschrijvingen van gebruikte activa en de rente op het geïnvesteerde kapitaal zelfs het grootste deel uit van de kosten die verbonden zijn aan de verlening van telecommunicatiediensten.
42
Afschrijvingen spreiden de kapitaalkosten van onroerende activa die in de loop van de tijd slijtage ondergaan (kosten die in beginsel worden gemaakt in de vorm van een globaal aanvangsbedrag) over de economische levensduur van die activa. Deze spreiding van kosten, uitgedrukt in jaarlijkse bedragen die ‘afschrijvingen’ worden genoemd, gaat vergezeld van het verwerven van inkomsten, hetgeen uiteraard niet plaatsvindt in de vorm van een globaal aanvangsbedrag maar wordt gerealiseerd gedurende de levensduur van de onroerende activa die voor de verrichting van de betrokken dienst worden gebruikt. Wat de rente betreft, wanneer de passiva van een aangemelde exploitant een lening omvat die bijvoorbeeld wordt gebruikt om te investeren in het aansluitnetwerk, maakt de aan de kredietverschaffer te betalen rente uiteraard deel uit van de kosten van de aangemelde exploitant.
43
Het staat buiten kijf dat de afschrijvingen en de rente op het geïnvesteerde kapitaal kosten zijn die verband houden met de normale bedrijfsvoering van een onderneming en derhalve kostenelementen van die onderneming vormen.30. Zij kunnen dus door de aangemelde exploitant worden doorberekend in de tarieven die hij van concurrerende exploitanten voor de toegang tot zijn aansluitnetwerk verlangt.
44
Ik geef het Hof derhalve in overweging, de tweede vraag van de verwijzende rechter aldus te beantwoorden dat het in artikel 3, lid 3, van de verordening neergelegde vereiste dat de voor de toegang tot het aansluitnetwerk verlangde tarieven kostengeoriënteerd moeten zijn, ook betrekking heeft op de calculatorische rente en de calculatorische afschrijvingen.
D — De derde vraag
45
Met deze vraag komen wij tot de kern van de zaak. Op welke grondslag moeten de calculatorische afschrijvingen en interesten worden berekend? Uitsluitend op grond van de reële vervangingswaarde van de activa, uitgedrukt in de geldende dagprijzen op het tijdstip van de waardering? Of moeten van deze vervangingswaarde de vóór het tijdstip van de waardering reeds verrichte afschrijvingen worden afgetrokken?
46
De verordening laat zich niet uit over de vraag, welke methode ter berekening van de kosten moet worden gehanteerd om te verzekeren dat de tarieven kostengeoriënteerd zijn. Het wekt derhalve niet echt verbazing dat de deelnemers aan de procedure over het antwoord dat op deze vraag moet worden gegeven heel verschillend denken.
47
Ofschoon de verordening geen uitdrukkelijke aanwijzingen bevat over de berekeningsmethode van de kosten, lijkt het erop dat richtlijn 97/33, die een integrerend bestanddeel vormt van het regelgevingskader dat de verordening beoogt te completeren, in zijn bijlage V betreffende de kostenberekeningssystemen voor interconnectie erkent dat in het kader van de goedkeuring van de tarieven hetzij de werkelijke vervangingswaarde (dat wil zeggen de kosten die zijn ‘gebaseerd op geschatte vervangingskosten van apparatuur of systemen’), hetzij de kosten ‘gebaseerd op de daadwerkelijke uitgaven voor apparatuur of systemen’ in aanmerking kunnen worden genomen.
48
De dertiende overweging van de considerans van de verordening bevat bovendien een uitdrukkelijke verwijzing naar aanbeveling 2000/417 van de Commissie en naar de mededeling van de Commissie van 26 april 200031., en stelt vast dat zij gedetailleerde richtsnoeren bevatten om de nationale regelgevende instanties bij te staan bij het reguleren van de toegang tot het aansluitnetwerk. Deze verwijzing kan worden opgevat als een aanwijzing dat de communautaire wetgever met het oog op de uitlegging van een centraal begrip als dat van de kostenoriëntatie van de tarieven te kennen heeft gegeven dat rekening moet worden gehouden met de opvatting van de Commissie in deze twee documenten. Artikel 1, punt 6, van aanbeveling 2000/417, inzake de tarifering, bepaalt specifiek met betrekking tot de kapitaalkosten dat ‘een op de actuele kostprijs gebaseerde benadering [in principe] eerlijke en duurzame concurrentie [zal] bevorderen en alternatieve investeringen [zal] stimuleren; wanneer dit echter zou kunnen leiden tot concurrentievervalsing op korte termijn, bijvoorbeeld wanneer de eindgebruikerstarieven van de aangemelde exploitant op basis van de actuele kostprijs nog niet in evenwicht zijn, wordt aanbevolen dat de nationale regelgevende instantie […] de termijn specificeert die redelijkerwijze nodig is om de prijs van het aansluitnet geleidelijk aan te passen aan de actuele kostprijs’. Deze zelfde aanbeveling omschrijft de actuele kostprijs als ‘de kosten om thans een efficiënte en moderne gelijkwaardige infrastructuur aan te leggen’.32.
49
In de mededeling van de Commissie van 26 april 2000 staat in punt 6 vermeld, dat de nationale regelgevende instanties wat de tarieven en de kosten betreft een reeks beginselen in acht moet nemen. In de eerste plaats moeten de regels inzake kostentoerekening en tarieven transparant en objectief zijn. In de tweede plaats moeten de regels voor de tarifering zo zijn dat de gevestigde exploitant de betrokken kosten kan terugverdienen en een redelijke winst kan maken. Zij moeten ook verenigbaar zijn met de doelstelling om een eerlijke en duurzame concurrentie te bevorderen en investeringen in alternatieve infrastructuren te stimuleren. De Commissie bevestigt dienaangaande in dezelfde mededeling bovendien, dat deze doelstelling in beginsel kan worden bereikt wanneer een op de actuele kostprijs gebaseerd tariefsysteem wordt aangenomen. Deze mededeling hanteert hetzelfde begrip actuele kosten als aanbeveling 2000/417. Ten slotte moeten de regels voor de tarifering zo zijn dat de markt niet wordt verstoord en met name dat de marges tussen de grootgebruikersprijzen en de prijzen voor de eindgebruikersdiensten die door de gevestigde exploitant worden aangeboden, niet worden uitgehold. De Commissie wijst er vervolgens op dat deze principes in sommige gevallen met elkaar in strijd kunnen zijn. In die omstandigheden kunnen de nationale regelgevende instanties zich genoodzaakt zien overgangsmaatregelen te treffen om op korte termijn verstoring van de concurrentie te vermijden.
50
Uit hetgeen ik zojuist heb uiteengezet, blijkt dat de nationale regelgevende instanties over een ruime beoordelingsmarge beschikken bij de keuze en de toepassing — naargelang van de omstandigheden in elke lidstaat ten tijde van het onderzoek van de tarieven — van de berekeningsmethode van de relevante kosten van de aangemelde exploitant die zij het meest geschikt achten. Diezelfde uiteenzettingen en vooral de verordening gezien tegen de achtergrond van haar bestaansrecht en doelstellingen, tonen echter ook aan, dat aan het begrip kostenoriëntatie bepaalde grenzen inherent zijn, die hoe dan ook in acht moeten worden genomen.
51
In wezen moet een besluit als het onderhavige, waarbij de tarieven voor de toegang tot het aansluitnetwerk van de aangemelde exploitant worden vastgesteld, de uitkomst zijn van een evenwichtige afweging tussen twee tegenstrijdige beginselen. Enerzijds bestaat de wezenlijke doelstelling van de verordening in het waarborgen van een daadwerkelijke en onmiddellijke ontbundeling van de toegang tot het aansluitnetwerk en in aansluiting daarop de bevordering van de concurrentie op de betrokken markt. Anderzijds dienen de goedgekeurde tarieven niet van dien aard te zijn dat zij de investering in infrastructuren verhinderen. Het in de verordening bedoelde begrip kostenoriëntatie verplicht er bij juiste uitlegging derhalve toe, dat een besluit waarbij de toegangstarieven op basis van de kosten worden goedgekeurd, voortvloeit uit een evenwichtige en evenredige afweging van deze twee beginselen.33.
52
Bij toepassing van een methode ter berekening van de kosten van afschrijvingen en rente die uitsluitend is gebaseerd op de actuele kosten van vervanging van het plaatselijke netwerk door een efficiënt en modern gelijkwaardig netwerk — dat wil zeggen op de brutovervangingskosten van de activa — kan het noodzakelijke evenwicht tussen deze twee beginselen worden gewaarborgd. Men kan daarbij met name denken aan de situatie dat het bestaande netwerk, ofschoon volledig afgeschreven, op het tijdstip van oplegging van de verplichting om de toegang tot het aansluitnetwerk te ontbundelen, het einde van zijn gebruiksduur bijna had bereikt en derhalve een zeer geringe intrinsieke waarde had. In dergelijke omstandigheden kan het feit dat een nationale regelgevende instantie de voorkeur geeft aan een op de brutovervangingskosten gebaseerd model, volstrekt gerechtvaardigd en evenredig worden geacht, mits het doel van bevordering van investeringen in de aanleg van nieuwe infrastructuren inderdaad voorop staat.
53
Wanneer het echter, zoals hier het geval schijnt te zijn, gaat om een bruikbaar en in de praktijk gebruikt lokaal netwerk met nog een belangrijke intrinsieke waarde die al is afgeschreven (of althans gedeeltelijk), wordt bij toepassing van de berekeningsmethode gebaseerd op brutovervangingskosten prima facie een onevenredig belang gehecht aan het stimuleren van investeringen. Het communautaire begrip kostenoriëntatie impliceert immers dat beide genoemde beginselen evenwichtig worden afgewogen.
54
De toepassing van een dergelijke methode kan de marge waarover nieuw op de markt verschenen concurrerende exploitanten beschikken om aan de consumenten een aanzienlijke tariefverlaging aan te bieden — die hen ertoe zou kunnen brengen van leverancier van telecommunicatiediensten te veranderen — verkleinen. Het verdient in dit opzicht vermelding dat de Commissie in haar beschikking 2003/707/EG heeft overwogen dat de in de onderhavige zaak omstreden tarieven, die door het besluit van de Duitse regelgevende instantie van 30 maart 2001 waren vastgesteld, hebben geleid tot een in strijd met artikel 82 EG zijnde tarievenoorlog die door Deutsche Telekom is gevoerd tot mei 2003.34. Tegen deze beschikking van de Commissie is thans bij het Gerecht beroep aanhangig.35. Zonder vooruit te willen lopen op de gegrondheid van dit beroep, ben ik van mening dat deze beschikking twijfel kan doen rijzen aangaande de mate waarin het bestreden tariefbesluit op een evenwichtige en evenredige manier tot investering in infrastructuren leidt in verhouding tot de primaire doelstelling van de verordening, te weten de bevordering van de concurrentie op de markt van de toegang tot het lokale aansluitnetwerk via metalen aderparen.
55
Wanneer in het kader van de toegang tot een bestaand en bruikbaar lokaal netwerk, zoals dat van Deutsche Telekom, een nationale regelgevende instantie zich baseert op de brutovervangingskosten ter vaststelling van de rente en afschrijvingen die door de tarieven moeten worden gedekt, kan het betrokken tariefvergunningsbesluit er geen twijfel over laten bestaan dat het evenwicht tussen de stimulans tot investeren (die de keuze voor een dergelijke methode duidelijk lijkt te willen verzekeren) en de bevordering van de concurrentie op de markt van de toegang tot het aansluitnetwerk in acht is genomen. Het op 1 januari 2001 nog steeds bestaande gebrek aan concurrentie op het niveau van de Europese aansluitnetwerken was nu juist de reden waarom de verordening is aangenomen, en alles wijst erop dat in Duitsland nauwelijks sprake was van concurrentie op de markt van lokale netwerken op 30 maart 2001, toen de betrokken tariefvergunning werd verleend.
56
Geconstateerd moet worden dat het aannemen van een berekeningsmethode die uitsluitend is gebaseerd op de actuele vervangingskosten, impliceert dat de concurrerende exploitanten gehouden zijn om voor de toegang tot het bestaande netwerk hetzelfde bedrag te betalen als voor de constructie van een nieuw gelijkwaardig netwerk.
57
Indien een concurrerende exploitant besluit om in een nieuwe infrastructuur te investeren, zal hij om te beginnen de kosten moeten dragen die aan een dergelijke aanleg inherent zijn, alvorens de infrastructuur operationeel wordt. Om intussen ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk te hebben, zoals in de verordening is voorzien, zal hij een bedrag moeten betalen dat grotendeels overeenkomt met de kosten van investering in een nieuwe infrastructuur. De concurrerende exploitant zal dus de aanlegkosten van zijn eigen netwerk moeten dragen en tegelijkertijd aan de aangemelde exploitant moeten betalen opdat deze zelf in een nieuwe infrastructuur kan investeren.
58
De concurrerende exploitant kan deze ‘dubbele’ kosten op twee manieren vermijden. Hij kan om te beginnen de aanleg van zijn eigen netwerk ter hand nemen en ervan afzien toegang te verlangen tot het aansluitnetwerk van de aangemelde exploitant. Een dergelijke optie vergemakkelijkt handhaving van de machtspositie van de aangemelde exploitant ten aanzien van de toegang tot het lokale netwerk, hetgeen precies het tegendeel is van hetgeen de verordening tracht te bereiken. De concurrerende exploitant kan als alternatief afzien van de aanleg van een eigen netwerk en toegang verlangen. In dat geval zal hij gehouden zijn aan de aangemelde exploitant een tarief te betalen dat, berekend op basis van de brutovervangingskosten, ertoe strekt de aangemelde exploitant in staat te stellen een nieuw netwerk op te zetten. Het moge evenwel duidelijk zijn dat de aangemelde exploitant uiteraard niet verplicht is dit te doen en dat het hem vrij staat de opbrengst van de tarieven voor welke andere doeleinden dan ook te gebruiken.
59
Uit deze overwegingen blijkt dat, behoudens wanneer uit het tariefvergunningsbesluit duidelijk blijkt dat de twee genoemde beginselen op evenwichtige wijze zijn afgewogen, de vaststelling van een methode gebaseerd op de brutovervangingskosten niet verenigbaar is met het beginsel van de kostenoriëntatie en met de doelstellingen van de verordening wanneer het lokale netwerk van de aangemelde exploitant nog operationeel en bruikbaar is.
60
Deutsche Telekom en de Bondsrepubliek Duitsland brengen hier evenwel tegenin, dat de goedkeuring van de tarieven op basis van een waarde die lager ligt dan de actuele vervangingskosten, met name door de aftrek van reeds verrichte afschrijvingen, erop zou neerkomen dat de doelstelling van de verordening, namelijk het stimuleren van de investering in infrastructuren, uit het oog wordt verloren.
61
Bij het onderzoek van dit argument dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de stimulans tot investeren in nieuwe lokale netwerken via metalen aderparen naast die van Deutsche Telekom, en de stimulans tot investeren in alternatieve infrastructuren, zoals bijvoorbeeld kabeltelevisie.
62
Aangaande het eerste type investering zou de toepassing van een kostenberekeningsmethode gebaseerd op de brutovervangingskosten van het lokale netwerk van de aangemelde exploitant zeker een dergelijke stimulans kunnen vormen. Het lijkt evenwel niet-rendabel en inefficiënt — om niet te zeggen waanzinnig, uit economisch oogpunt, in termen van spaarzaam gebruik van hulpbronnen en de doelstelling om lagere prijzen aan de klanten aan te bieden — om een bestaand aansluitnetwerk te dupliceren wanneer dit nog bruikbaar is.36. Indien dit het geval was op het moment dat de tarieven in Duitsland werden goedgekeurd, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan, blijft er van het argument dat toepassing van een berekeningsmethode op basis van de brutovervangingskosten gerechtvaardigd is om investeringen te bevorderen in nieuwe koperkabelinfrastructuren naast dat van Deutsche Telekom, niets over.
63
Met betrekking tot de stimulans om te investeren in alternatieve infrastructuren, moet erop worden gewezen dat de vaststelling van de tarieven voor de toegang tot het bestaande aansluitnetwerk op grond van de actuele vervangingskosten van een nieuw gelijkwaardig netwerk niet noodzakelijkerwijs de kosten weerspiegelt die zijn verbonden aan de aanleg van die alternatieve infrastructuren. De beslissing om een tv-kabelnetwerk of bijvoorbeeld een aansluitnetwerk voor ‘wireless radio’ aan te leggen, houdt namelijk noodzakelijkerwijs in dat — afgezien van het feit dat de betrokken technologie inderdaad voorhanden moet zijn — rekening wordt gehouden met enerzijds een andere investeringswaarde dan het bedrag dat nodig zou zijn om een nieuw lokaal koperen aansluitnetwerk aan te leggen, en anderzijds met het feit dat de functionaliteiten en economische mogelijkheden van alternatieve infrastructuren verschillen van de functionaliteiten van het koperen aansluitnetwerk.37. Het vaststellen van de tarieven op een lager niveau dan dat wat zou volgen uit de toepassing van een methode die uitsluitend is gebaseerd op de actuele vervangingskosten van het aansluitnetwerk, zou derhalve wel eens onvoldoende kunnen zijn om investeringen in alternatieve infrastructuren sterk te ontmoedigen.
64
Het is dus de taak van de nationale rechter om na te gaan, of het litigieuze tariefvergunningsbesluit elementen bevat die de toepassing van de op de brutovervangingskosten gebaseerde berekeningsmethode rechtvaardigen en of het betrokken besluit daarmee aantoont dat de twee reeds genoemde beginselen op evenwichtige en evenredige wijze in acht zijn genomen. Wanneer daarvan niet blijkt, is de berekening van de afschrijvingen en de interesten die door de tarieven moeten worden gedekt op basis van een op de brutovervangingskosten berustende methode, onverenigbaar met de verordening.
65
Resumerend zijn er twee rechtvaardigingsmogelijkheden waarop een beroep kan worden gedaan. In de eerste plaats is het, zoals ik hierboven heb opgemerkt38., mogelijk dat de gevorderde leeftijd van het netwerk rechtvaardigt dat gebruik wordt gemaakt van een op de brutovervangingskosten gebaseerde methode. In de tweede plaats is het mogelijk dat, zoals ik in punt 63 heb opgemerkt, gelet op de specifieke omstandigheden die op het tijdstip van de tariefgoedkeuring in Duitsland bestonden, exploitanten sterk zouden worden ontmoedigd om te investeren in alternatieve technologieën die destijds ter beschikking stonden en die gelijkwaardige technische mogelijkheden hadden als het lokale koperen aansluitnetwerk van Deutsche Telekom, indien de tarieven op een lager niveau werden vastgesteld dan het niveau dat voortvloeit uit de toepassing van een op de brutovervangingskosten van het netwerk berustende berekeningsmethode.
66
Indien van geen van beide rechtvaardigingsgronden sprake is, dient de conclusie te zijn dat het in strijd is met het begrip kostenoriëntatie om als grondslag voor de berekening van de kosten uitsluitend de actuele vervangingswaarde van de activa, uitgedrukt in de prijzen zoals deze golden op het tijdstip van de waardering, in acht te nemen.
67
Mocht de verwijzende rechter in het licht van bovenstaande overwegingen tot de conclusie komen dat het hanteren door de regelgevende instantie van een op de brutovervangingskosten gebaseerde berekeningsmethode onverenigbaar is met de kostenoriëntatie, dan rijst vervolgens de vraag of dit begrip kostenoriëntatie tot de aftrek van reeds verrichte afschrijvingen verplicht.
68
Indien de verwijzende rechter tot een dergelijke conclusie komt, betekent dit dat de goedgekeurde tarieven op een lager bedrag hadden moeten worden vastgesteld dan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van een op de brutovervangingskosten van de activa gebaseerde berekening. De uitlegging van het begrip kostenoriëntatie maakt het evenwel niet mogelijk, de specifieke kostenelementen te preciseren die moeten worden afgetrokken om de overgang te bewerkstelligen van een berekeningsmethode gebaseerd op de brutovervangingskosten van de activa naar een methode gebaseerd op de nettovervangingskosten. Het aftrekken van reeds verrichte afschrijvingen zal ongetwijfeld leiden tot de toepassing van een legitieme berekeningsmethode gebaseerd op de nettovervangingskosten. Ik sluit echter niet uit dat ook andere begrippen van nettovervangingskosten aanvaardbaar kunnen zijn. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan het begrip nettovervangingskosten in de zin van de kosten voor de vervanging van activa door andere activa met een vergelijkbare leeftijd en vergelijkbare kenmerken. De actuele kostprijs van de activa van de aangemelde exploitant, die als grondslag dient voor de berekening van de rente en de afschrijvingen, zou aldus kunnen worden vastgesteld op grond van deze nettovervangingskosten of de actuele intrinsieke waarde van het netwerk, al naargelang welk van deze twee bedragen het laagst is.39.
69
Samenvattend ben ik van mening dat, wanneer de op grond van de actuele vervangingskosten berekende tarieven in de ten tijde van de tariefgoedkeuring heersende omstandigheden onevenwichtig blijken te zijn, de tarieven moeten worden vastgesteld op een lager bedrag, hetzij door aftrek van de reeds verrichte afschrijvingen, hetzij op een andere op nationaal niveau te definiëren manier waardoor de tarieven voor de toegang tot het aansluitnetwerk kunnen worden vastgesteld op een lager bedrag dan wanneer uitsluitend de methode van de actuele vervangingskosten zou worden toegepast.
70
Deutsche Telekom verzet zich tegen de vaststelling van de tarieven op een lager niveau. Zij zet dienaangaande uiteen dat, aangezien het bestaande netwerk al grotendeels is afgeschreven, het aftrekken van eerdere afschrijvingen zou betekenen dat aan haar concurrenten gratis of bijna gratis toegang werd verleend tot het aansluitnetwerk, hetgeen haar op onrechtmatige wijze zou beletten volledig profijt te hebben van haar eigendom. Ik deel deze zienswijze niet.
71
Het staat buiten kijf dat de verordening aan de aangemelde exploitant het recht toekent een redelijk rendement te behalen uit de terbeschikkingstelling van het aansluitnetwerk aan concurrerende exploitanten.40. Zelfs indien het lokale netwerk van Deutsche Telekom volledig zou zijn afgeschreven, verzet de verordening zich ertegen dat de tarieven worden vastgesteld op nul of bijna nul.
72
Anders dan Deutsche Telekom in wezen betoogt, impliceert de verordening evenwel niet dat alleen de tarieven die zijn goedgekeurd aan de hand van een op de actuele brutovervangingskosten van het netwerk gebaseerde berekeningsmethode een redelijk rendement voor de aangemelde exploitant kunnen waarborgen. Er zijn verschillende lagere tarieven die, in de speciale omstandigheden die op het tijdstip van goedkeuring van de tarieven in de Bondsrepubliek Duitsland heersten, de concurrentie op het niveau van de aansluitnetwerken hadden kunnen bevorderen zonder de exploitanten van investering in alternatieve infrastructuren te weerhouden, en die tegelijkertijd de aangemelde exploitant van een redelijk rendement hadden kunnen verzekeren, zoals in de verordening is bepaald. Het recht van Deutsche Telekom op een redelijk rendement vormt enkel de ondergrens die de regelgevende instanties in acht moeten nemen bij hun tariefvergunningsbesluit. Daaruit kan niet worden afgeleid dat op grond van de brutovervangingskosten van de activa vastgestelde tarieven de enige tarieven zijn die de aangemelde exploitant een redelijk rendement kunnen verschaffen. Er zijn andere, lagere tarieven, die eveneens een dergelijk rendement kunnen verzekeren.
73
In het licht van de bovenstaande overwegingen stel ik voor dat het Hof de derde vraag als volgt beantwoordt: het begrip kostenoriëntatie als bedoeld in artikel 3, lid 3, van de verordening moet aldus worden uitgelegd, dat het verlangt dat een tariefvergunningsbesluit zoals in casu aan de orde is, met inachtneming van de op het tijdstip van de tariefvergunning heersende omstandigheden een evenwichtige en evenredige afweging maakt tussen de centrale doelstelling van de verordening om de concurrentie op de markt van de toegang tot het aansluitnetwerk te bevorderen, en de noodzaak om het vereiste investeringsniveau in infrastructuren te waarborgen. Het staat aan de nationale rechter om in het licht hiervan na te gaan, of het litigieuze tariefvergunningsbesluit elementen bevat die toepassing van de methode ter berekening van de door de tarieven te dekken afschrijvingen en interesten die uitsluitend is gebaseerd op de actuele vervangingswaarde van de activa, uitgedrukt in op het tijdstip van de waardering geldende dagprijzen, op adequate wijze rechtvaardigen. Wanneer dergelijke elementen ontbreken, verlangt het communautaire begrip kostenoriëntatie dat de toegangstarieven worden vastgesteld op een lager bedrag dan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van een dergelijke kostenberekeningsmethode, met name door aftrek van de afschrijvingen die vóór de datum van de waardering reeds waren verricht.
E — De vierde vraag
74
Het Verwaltungsgericht Köln wenst in wezen te vernemen of krachtens het communautaire recht de nationale regelgevende instanties verplicht zijn op basis van volledige kostenstaten van de aangemelde exploitant te werken, dan wel of zij analytische kostenmodellen mogen hanteren, en welke vereisten daarbij in voorkomend geval in acht moeten worden genomen.
75
Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, was de Duitse regelgevende instantie van mening dat de door Deutsche Telekom overgelegde kostenstaten onvolledig waren en onvoldoende bewijskracht hadden. Bij gebreke van dergelijke bewijzen heeft de regelgevende instantie daarom gebruik gemaakt van een analytisch ‘bottom-up’-model voor de berekening van de relevante kosten van de aangemelde exploitant en, inzonderheid, van de calculatorische afschrijvingen en interesten. Het betreft in wezen een theoretisch economisch model op grond waarvan de waarde kan worden berekend van de thans noodzakelijke investeringen voor de aanleg van een modern, efficiënt, lokaal koperen aansluitnetwerk dat gelijkwaardig is aan het bestaande. Dit model is derhalve gebaseerd op de kosten waarin een efficiënte exploitant zou zijn vervallen om het netwerk te verkrijgen en te doen functioneren.41. Een dergelijk model onderscheidt zich van een ‘top-down’-model, dat veeleer is gebaseerd op de werkelijke kosten van de aangemelde exploitant. Ofschoon deze kosten op hun efficiency worden getoetst aan de hand van inzonderheid een toekomstgeoriënteerde benadering (zoals die welke is gebaseerd op de incrementele langetermijnkosten), zijn het hoe dan ook de kosten van de aangemelde exploitant die de grondslag blijven vormen.
76
Ik ben van mening dat noch de tekst van de verordening noch de reden waarom zij is aangenomen noch de rechtspraak van het Hof inzake het begrip kostenoriëntatie eraan in de weg staat dat de regelgevende instanties theoretische kostenmodellen, inzonderheid ‘bottom-up’-modellen, gebruiken.
77
Dergelijke modellen kunnen er met name toe dienen om volgens een efficiency-criterium de tarieven te beperken die, op grond van de werkelijke kosten waarop de aangemelde exploitant zich heeft beroepen, hoger zouden zijn. Aanbeveling 98/32242. geeft aan, hoe de toepassing van een economisch ‘bottom-up’-model inlichtingen kan verschaffen over inefficiënties die het gevolg zouden zijn van de toepassing van een model dat meer activa bevat dan nodig is. Een dergelijk gebruik van een theoretisch ‘bottom-up’-kostenmodel weerspiegelt een gecoördineerde of hybride toepassing van een analytisch ‘bottom-up’-model en een ‘top-down’-model, gebaseerd op de kostengegevens van de aangemelde exploitant.43.
78
Ook het arrest Mobistar gaat in de richting van een dergelijk gebruik van een analytisch model. In dit arrest aanvaardt het Hof met betrekking tot tarieven die voor de overdracht van telefoonnummers worden verlangd, dat op grond van een theoretisch kostenmodel vooraf de maximumbedragen worden vastgesteld die de exploitant mag verlangen, voor zover deze tarieven kostengeoriënteerd zijn en aldus worden vastgesteld dat de consumenten niet ervan worden weerhouden de mogelijkheid van de overdracht van de nummers te benutten. Het Hof wijst er voorts op dat het geenszins is uitgesloten dat deze maximumbedragen in verhouding tot de kostenstructuur van deze exploitanten ‘te hoog’ kunnen blijken te zijn.44. In dat geval moeten de kosten uiteraard op grond van de werkelijke kosten van de exploitant worden vastgesteld, lager dan de waarde verkregen door de toepassing van het theoretische ‘bottom-up’-kostenmodel.
79
In de onderhavige zaak is evenwel niet de vraag aan de orde, of de regelgevende instanties krachtens het gemeenschapsrecht dergelijke modellen mogen gebruiken. Het gaat er in casu veeleer om, of een nationale regelgevende instantie — wanneer zij vaststelt dat de bewijzen die de exploitant als berekeningsgrondslag voor de aan calculatorische interesten en afschrijvingen gedeclareerde kosten heeft overgelegd, onvolledig of onvoldoende overtuigend zijn — de tarieven kan vaststellen op de alternatieve grondslag van de ‘efficiënte’ kosten, die voortvloeien uit de toepassing van een theoretisch ‘bottom-up’-model dat op het bedrag van de investeringskosten van de aanleg van een nieuw lokaal netwerk is gebaseerd. Er moet derhalve worden nagegaan, of het gemeenschapsrecht grenzen stelt aan de vervanging van bewijsstukken van de werkelijke kosten van de aangemelde exploitant door de toepassing van een theoretisch model van de kosten van een efficiënte exploitant en, zo ja, welke grenzen dat zijn.
80
De deelnemers aan de procedure zijn het er in casu in grote lijnen over eens, dat het niet acceptabel zou zijn om elk verzoek tot goedkeuring van tarieven af te wijzen indien het niet volledig wordt gestaafd door kostenstaten van de aangemelde exploitant. Een minimum aan bewijsstukken van de werkelijke kosten van de aangemelde exploitant zal echter uiteraard onmisbaar zijn, opdat de nationale regelgevende instantie kan nagaan of de tarieven voldoen aan het vereiste van kostenoriëntatie. De nationale regelgevende instanties beschikken dus over een beoordelingsmarge bij de vaststelling, welke bewijsstukken van de werkelijke kosten van de exploitant niet noodzakelijk zijn en kunnen worden vervangen door gebruikmaking van een analytisch ‘bottom-up’-model. Deze beoordelingsmarge wordt evenwel beperkt door de verordening. Afgezien van de vereisten van transparantie, non-discriminatie en objectiviteit, moeten bij de toepassing van deze beoordelingsmarge eveneens de grenzen worden in acht genomen die voortvloeien uit de uitlegging van het begrip kostenoriëntatie, waarvan de autonome betekenis en doelstellingen al zijn genoemd.
81
Volgens artikel 4, lid 2, sub b, van de verordening kan een nationale regelgevende instantie ‘van de aangemelde exploitanten relevante informatie voor de uitvoering van deze verordening verlangen’. Van die informatie maken uiteraard deel uit de inlichtingen die in het kader van een tariefvergunningsprocedure met betrekking tot de toegang tot het aansluitnetwerk noodzakelijk zijn om het kostengeoriënteerde karakter van de tarieven als in artikel 3, lid 3, van de verordening te staven. De verordening bevat geen nadere bepalingen inzake de kostenstaten die met het oog op de vaststelling van de kosten van de terbeschikkingstelling van de toegang tot het aansluitnetwerk, op welke kosten de tarieven moeten zijn gebaseerd, noodzakelijk zijn.
82
In artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/33 wordt evenwel uitdrukkelijk vastgesteld dat de aangemelde exploitant ‘dient te bewijzen dat de prijzen afgeleid zijn van de reële kosten, met een redelijke winst op de investeringen’. Volgens artikel 7, lid 5, tweede volzin, van deze richtlijn zijn de nationale regelgevende instanties eveneens verplicht er zorg voor te dragen dat kostenberekeningssystemen worden gebruikt die onder meer geschikt zijn voor de uitvoering van de bepalingen van de kostenoriëntatie en overeenkomstig bijlage V voldoende nauwkeurig gedocumenteerd zijn. In deze bijlage V worden onder meer de elementen genoemd die deel moeten uitmaken van de bekendmaking van deze informatie, teneinde de berekening van de interconnectieprijzen transparant te maken.
83
De kostenberekening van de exploitant speelt daarom in het regelgevingskader van de telecommunicatiesector45. en uiteraard ook in de regeling van de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk door de verordening een centrale rol. De kosten van de aangemelde exploitant voor het ter beschikking stellen van het aansluitnetwerk, dat wil zeggen de kosten die aan zijn boekhoudstukken kunnen worden ontleend, zijn van beslissende betekenis bij het onderzoek van het kostengeoriënteerde karakter van de tarieven voor de toegang tot het aansluitnetwerk.46. Ik deel in dit opzicht de mening van Arcor dat de bezorgdheid van de communautaire wetgever om de toepassing van voldoende duidelijk gedocumenteerde kostenberekeningssystemen te waarborgen onnodig zou zijn, indien de nationale regelgevende instantie, wanneer de aangemelde exploitant slechts onvolledige bewijzen van zijn kostenstructuur en met name van de afschrijvingen en interesten van zijn lokaal netwerk overlegt, eenvoudigweg een theoretisch model van de kosten van een denkbeeldige efficiënte exploitant hanteerde om die afschrijvingen en interesten vast te stellen.
84
Het beginsel van kostenoriëntatie heeft in de eerste plaats betrekking op de kosten van de aangemelde exploitant, dat wil zeggen de werkelijke kosten ‘verbonden aan’ het verschaffen van toegang tot een bestaand aansluitnetwerk dat het zijne is.47. Om de verenigbaarheid van de tarieven met de kosten van de aangemelde exploitant te onderzoeken, kan men echter niet om de boekhoudstukken van de aangemelde exploitant heen. Het zou methodologisch onjuist zijn om als centrale basis voor de vaststelling van de kosten van de aangemelde exploitant in verband met het verschaffen van toegang tot zijn netwerk niet uit te gaan van zijn kostenstaten maar van een analytisch ‘bottom-up’-model dat de kosten in verband met de toegang tot een modern en efficiënt aansluitnetwerk, dat door een denkbeeldige efficiënte exploitant zou moeten worden opgezet, weergeeft. De werkelijke kosten van een bestaand netwerk kunnen namelijk veel lager zijn dan die welke op grond van een dergelijk theoretisch ‘bottom-up’-model zijn berekend.
85
Wanneer het bestaande aansluitnetwerk al grotendeels is afgeschreven, maar nog een hoge intrinsieke waarde heeft, zou een theoretisch ‘bottom-up’-model in plaats van de bewijsstukken van de werkelijke kosten als wezenlijke grondslag voor de berekening van de calculatorische interesten en afschrijvingen consequenties hebben die in strijd zouden zijn met de doeleinden van het beginsel van de kostenoriëntatie. De op de grondslag van een dergelijk model goedgekeurde tarieven zouden hoger zijn dan de tarieven die zouden voortvloeien uit het onderzoek van de reële kostenstructuur van de aangemelde exploitant.
86
De toepassing van een theoretisch ‘bottom-up’-model zou derhalve in dergelijke omstandigheden niet geschikt zijn om bij de berekening van de uit de inaanmerkingneming van de werkelijke kostenstructuur van de aangemelde exploitant voortvloeiende afschrijvingen en interesten, corrigerend te werken aan de hand van efficiencymaatstaven. De toepassing van een dergelijk model zou er evenmin toe dienen het bedrag van de afschrijvingen en interesten vast te stellen die de aangemelde exploitant thans voor zijn bestaand en (althans gedeeltelijk) afgeschreven en nog bruikbaar netwerk draagt.
87
Ik zou er ook nog op willen wijzen dat, wanneer de nationale regelgevende instantie gebruik maakt van een theoretisch ‘bottom-up’-model in plaats van de bewijzen inzake de afschrijvingen en interesten die ten laste komen van de aangemelde exploitant met betrekking tot zijn grotendeels afgeschreven maar nog bruikbaar netwerk, dit laatstgenoemde persoon ertoe kan aanzetten om de kostenstaten die aan de regelgevende instantie moeten worden voorgelegd, strategisch uit te kiezen, zodat de tarieven uiteindelijk op grond van de werkelijke kosten of de efficiënte kosten worden goedgekeurd, al naargelang welke van de twee hoger zijn. De aangemelde exploitant kan op eigen initiatief besluiten bepaalde bewijsstukken inzake zijn kostenstructuur niet over te leggen, indien de toepassing van een analytisch ‘bottom-up’-model hogere kapitaalkosten en daarmee ook hogere toegangstarieven als uitkomst kan hebben.
88
Zoals ik al heb uiteengezet, beschikt de nationale regelgevende instantie weliswaar over een beoordelingsmarge met betrekking tot de bewijsstukken die zij niet absoluut noodzakelijk acht. De uitoefening van deze beoordelingsvrijheid mag het de aangemelde exploitanten evenwel niet gemakkelijker maken om strategische keuzes te maken bij de berekening van de kosten van de afschrijvingen en de interesten in verband met het concrete aansluitnetwerk van de aangemelde exploitant.
89
Ten slotte ben ik van mening dat het antwoord op de onderhavige vraag noodzakelijkerwijs afhangt van het onderzoek dat door de verwijzende rechter moet worden verricht in het kader van de vorige vraag. Indien namelijk het tariefvergunningsbesluit op adequate wijze, in het licht van de overwegingen die ik heb uiteengezet in het kader van de beantwoording van de vorige vraag, de toepassing van een berekeningsmethode van de afschrijvingen en de rente gebaseerd op de brutovervangingskosten van de activa rechtvaardigt, komt het mij voor dat het beroep van diezelfde regelgevende instantie op een analytisch ‘bottom-up’-model in beginsel eveneens gerechtvaardigd is.48.
90
Indien daarentegen de toepassing van een methode ter berekening van de afschrijvingen en de rente, gebaseerd op de brutovervangingskosten van de activa, niet gerechtvaardigd blijkt te zijn, moet de vervanging door de nationale regelgevende instantie van de onvolledige kostenstaten van de aangemelde exploitant door de toepassing van een theoretisch ‘bottom-up’-model ter berekening van de afschrijvingen en de rente van de aangemelde exploitant onverenigbaar worden geacht met het beginsel dat de toegangstarieven tot het aansluitnetwerk moeten zijn gebaseerd op de kosten van de aangemelde exploitant wanneer zijn nog operationele aansluitnetwerk al grotendeels is afgeschreven. Dit is in wezen het antwoord dat ik het Hof in overweging geef op de vierde vraag te geven.
F — De vijfde vraag
91
Deze vraag heeft betrekking op de grenzen van de beoordelingsmarge van de nationale regelgevende instanties bij het onderzoek naar de kostenoriëntatie van de tarieven en de grenzen van de rechterlijke controle waaraan de desbetreffende besluiten moeten worden onderworpen.
92
Artikel 4, lid 1, van de verordening bepaalt dat de nationale regelgevende instanties ervoor zorgen dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet bevorderlijk zijn voor eerlijke en duurzame concurrentie. Daartoe bepaalt dit artikel in lid 2, dat zij wijzigingen kunnen opleggen, inzonderheid met betrekking tot de door de aangemelde exploitanten verlangde tarieven voor de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk.49. Een dergelijke wijziging van de door de aangemelde exploitant verlangde toegangstarieven kan uiteraard gerechtvaardigd zijn wanneer de nationale regelgevende instantie vaststelt dat de tarieven niet voldoen aan het beginsel van aanrekening op basis van kosten zoals voorgeschreven in artikel 3, lid 3, van de verordening.
93
Het antwoord op deze vraag is nauw verbonden met het onderzoek van de voorgaande vragen. Dat onderzoek heeft aangetoond dat de nationale regelgevende instanties over een onbetwistbare vrijheid beschikken bij de toepassing van het kostenoriëntatiebeginsel, zowel ten aanzien van de vaststelling van de in aanmerking te nemen kosten van de aanbieder van het aansluitnetwerk als ten aanzien van de keuze van de methode die moet worden gevolgd ter berekening van de op de terbeschikkingstelling van het aansluitnetwerk betrekking hebbende kosten. In het licht van de reeds in het kader van het onderzoek van de voorafgaande vragen uiteengezette overwegingen, zie ik niet in waarom deze vrijheid niet eveneens van toepassing zou zijn op de berekening van de calculatorische interesten en de vaststelling van redelijke afschrijvingsperiodes. Zoals Arcor in het kader van haar opmerkingen over laatstgenoemde elementen aanvoert, impliceert het feit dat een afschrijvingsperiode gebaseerd is op een schatting van de toekomstige gebruiksduur van het activum dat een prognose moet worden gemaakt en dat dus een beoordelingsvrijheid wordt uitgeoefend.
94
Bij het benutten van een dergelijke beoordelingsmarge door de nationale regelgevende instanties moeten hoe dan ook de al genoemde vereisten van transparantie, non-discriminatie en gelijkheid van behandeling in acht worden genomen, alsmede de beperkingen die voortvloeien uit de uitlegging van het communautaire begrip kostenoriëntatie, met de betekenis en strekking die daaraan in het kader van de verordening worden toegekend. Inzonderheid is het nodig dat het besluit waarbij het tarief wordt goedgekeurd, wordt genomen op grond van een evenwichtige afweging tussen de essentiële doelstelling van bevordering van de concurrentie op de markt van de toegang tot het aansluitnetwerk en de doelstelling om het noodzakelijke niveau van investeringen in de infrastructuren te verzekeren.
95
Thans rijst de vraag naar het rechterlijk toezicht van de nationale rechterlijke instanties op de besluiten die de nationale regelgevende instanties nemen in het kader van de uitoefening van een dergelijke beoordelingsmarge.
96
De verordening noch de relevante richtlijnen van het oude regelgevingskader beogen harmonisering van de nationale voorschriften betreffende gerechtelijke procedures of, meer in het bijzonder, vaststelling van de omvang en de intensiteit van de rechterlijke controle op de besluiten van de nationale regelgevende instanties, met name wanneer deze voortvloeien uit de uitoefening van een beoordelingsvrijheid. Het antwoord op deze vraag moet daarom in de eerste plaats aan het nationale procesrecht worden ontleend.
97
In het algemeen moeten de nationale vormvoorschriften die de intensiteit en de omvang van de rechterlijke controle op de besluiten van de nationale regelgevende instanties regelen, de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht nemen. Deze voorschriften mogen, wanneer zij rechten beschermen die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden. Zij mogen ook niet de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken.50.
98
Meer specifiek bepaalt het gemeenschapsrecht uitdrukkelijk, dat de lidstaten verplicht zijn te voorzien in rechtsmiddelen tegen besluiten van regelgevende instanties in de telecommunicatiesector. Een dergelijke verplichting maakte al deel uit van het oude regelgevingskader. Artikel 5 bis, lid 3, van richtlijn 90/387, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 199751., bepaalde namelijk: ‘De lidstaten dragen ervoor zorg dat er op nationaal niveau geschikte mechanismen bestaan zodat een partij die door een besluit van de nationale regelgevende instantie wordt geschaad, het recht heeft bij een onafhankelijk lichaam in beroep te gaan.’52. Dit is een uitdrukking van het algemene beginsel van gemeenschapsrecht volgens hetwelk de lidstaten gehouden zijn een effectieve rechterlijke bescherming van de aan de communautaire rechtsorde ontleende rechten te verzekeren.53.
99
Het is evenwel niet noodzakelijk dat de rechterlijke controle waartoe het gemeenschapsrecht de nationale rechterlijke instanties verplicht teneinde een effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die uit de communautaire voorschriften voortvloeien te verzekeren, verder gaat dan de rechterlijke controle die door de communautaire rechterlijke instanties in soortgelijke gevallen wordt uitgeoefend. Het Hof herinnert er in dit opzicht aan dat, wanneer het gaat om de rechterlijke toetsing van beslissingen van communautaire autoriteiten die ingewikkelde beoordelingen vergen, die autoriteiten over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken, die slechts is onderworpen aan een beperkte rechterlijke toetsing.54. Een dergelijke beperkte rechterlijke toetsing wordt gerechtvaardigd door praktische redenen verband houdende met de economische of technische ingewikkeldheid van de beoordelingen die op bepaalde gebieden moeten worden verricht en die bovendien vaak snel kunnen veranderen.55. In ieder geval mag het feit dat het van toepassing zijnde nationale procesrecht de intensiteit van de rechterlijke toetsing beperkt, er niet toe leiden dat de beslissingen van de regelgevende instanties niet aan een effectieve rechterlijke toetsing zijn onderworpen. Het Hof benadrukt in dit opzicht dat elke nationale procedure voor de rechterlijke toetsing van een beslissing van een regelgevende instantie hoe dan ook de rechter bij wie het beroep is ingesteld, in staat moet stellen ‘in het kader van de wettigheidstoetsing van die beslissing de relevante beginselen en regels van gemeenschapsrecht daadwerkelijk toe te passen’.56.
100
Bij het onderzoek van een beroep tegen een tariefvergunningsbesluit zoals in casu aan de orde is, moeten de bevoegde nationale rechterlijke organen derhalve kunnen nagaan of bij de uitoefening van de beoordelingsvrijheid waarover de nationale regelgevende instantie beschikt, de grenzen in acht zijn genomen die voortvloeien uit de uitlegging van het communautaire begrip kostenoriëntatie, en of het tariefvergunningsbesluit de criteria en de doelstellingen van de verordening in acht heeft genomen. Er dient in dit opzicht onderscheid te worden gemaakt tussen de uitoefening van een beoordelingsbevoegdheid en de uitlegging van de relevante juridische criteria die de grenzen van deze beoordelingsbevoegdheid bepalen. De bevoegde nationale rechterlijke organen moeten derhalve een rechterlijke controle uitoefenen die hen in staat stelt na te gaan, of in een tariefvergunningsbesluit van een nationale regelgevende instantie een evenwichtige afweging is gemaakt, in het licht van de specifieke nationale omstandigheden die bestonden op het tijdstip van afgifte van de vergunning, tussen de fundamentele doelstelling van bevordering van de concurrentie op de markt van het aansluitnetwerk en de doelstelling om het noodzakelijke niveau van investeringen in de infrastructuur te verzekeren.
101
Ik geef het Hof derhalve in overweging, de vraag van de verwijzende rechter aldus te beantwoorden dat bij het onderzoek naar de kostenoriëntatie van de tarieven de nationale regelgevende instantie over een beoordelingsvrijheid beschikt die inzonderheid betrekking heeft op de methode ter berekening van de kosten alsmede op vraagstukken betreffende de vaststelling van de calculatorische interesten en redelijke afschrijvingsperioden. Een effectieve rechterlijke controle op een tariefvergunningsbesluit houdt in, dat kan worden nagegaan of het betrokken tariefvergunningsbesluit in strijd is met de doelstellingen van de verordening en de beginselen van non-discriminatie en gelijkheid van behandeling. In dat kader moet eveneens kunnen worden nagegaan, of de grenzen die voortvloeien uit de uitlegging van het communautaire begrip kostenoriëntatie in acht zijn genomen en, inzonderheid, of het besluit berust op een evenwichtige afweging tussen de fundamentele doelstelling van bevordering van de concurrentie op het gebied van aansluitnetwerken en de doelstelling om het noodzakelijke niveau van investeringen in de infrastructuur te verzekeren.
G — De zesde vraag
102
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de concurrenten die toegang hebben tot het aansluitnetwerk van de aangemelde exploitant, ofschoon zij niet de adressaten zijn van een tariefvergunningsbesluit van een nationale regelgevende instantie, recht van beroep tegen een dergelijk besluit moeten hebben wanneer zij van mening zijn dat de tarieven niet kostengeoriënteerd zijn.
103
In mijn conclusie van 15 februari 2007 in de zaak Tele2 UTA Telecommunication57. heb ik aandacht besteed aan een probleem in het kader van de marktanalyseprocedure in het nieuwe regelgevingskader, dat veel lijkt op het probleem dat het voorwerp is van de onderhavige vraag. Voor verdere uiteenzettingen verwijs ik naar mijn conclusie in de reeds genoemde zaak Tele2 UTA Telecommunication.58.
104
In de onderhavige conclusie heb ik er al op gewezen dat de lidstaten op grond van artikel 5 bis van richtlijn 90/387, dat tot het oude regelgevingskader van de telecommunicatiesector behoort dat de verordening beoogt te completeren, ervoor moeten zorgen ‘dat er op nationaal niveau geschikte mechanismen bestaan zodat een partij die door een besluit van de nationale regelgevende instantie wordt geschaad, het recht heeft bij een onafhankelijk lichaam in beroep te gaan’.59. In het arrest Connect Austria, reeds aangehaald, heeft het Hof er met betrekking tot deze laatste bepaling op gewezen, dat de lidstaten gehouden zijn in elk geval een effectieve bescherming van de ‘individuele rechten die aan de communautaire rechtsorde zijn ontleend’60. te verzekeren en dat artikel 5 bis, lid 3, van richtlijn 90/387 de lidstaten ertoe verplicht ‘ervoor zorg [te dragen] dat er op nationaal niveau geschikte mechanismen bestaan zodat een partij die door een besluit van de nationale regelgevende instantie wordt geschaad, het recht heeft bij een onafhankelijk lichaam in beroep te gaan’. Het Hof heeft vervolgens geconcludeerd dat het ‘vereiste van een met richtlijn 90/387 strokende uitlegging van het nationale recht en dat van een effectieve bescherming van de rechten van de justitiabelen, voor de nationale rechter de verplichting meebrengt te onderzoeken of de desbetreffende bepalingen van zijn nationaal recht de justitiabelen een recht van beroep tegen beslissingen van de nationale regelgevende instantie toekennen dat voldoet aan de criteria van artikel 5 bis, lid 3, van richtlijn 90/387’.61.
105
Artikel 5 bis, zoals trouwens ook artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn, vloeit voort uit het algemene beginsel van gemeenschapsrecht volgens hetwelk de lidstaten gehouden zijn een effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die justitiabelen aan de communautaire rechtsorde ontlenen, te verzekeren.62. Een besluit van een nationale regelgevende instantie zoals in het hoofdgeding aan de orde is, dat de tarieven vaststelt die de aangemelde exploitant begunstigde concurrenten mag aanrekenen, is een besluit dat volgens het gemeenschapsrecht voor een onafhankelijke rechterlijke instantie moet kunnen worden bestreden. In de onderhavige zaak gaat het evenwel om de meer specifieke vraag of concurrenten die toegang tot het aansluitnetwerk hebben, zoals Arcor, ofschoon zij niet de adressaten van dit tariefvergunningsbesluit zijn, het recht moeten hebben de vastgestelde toegangstarieven in rechte te betwisten op grond dat zij in strijd met artikel 3, lid 3, van de verordening niet kostengeoriënteerd zijn.
106
Er zij om te beginnen aan herinnerd dat Deutsche Telekom en Arcor ten tijde van de goedkeuring van de tarieven op 30 maart 2001 een overeenkomst hadden gesloten. Volgens de verwijzende rechter werden de door de nationale regelgevende instantie in casu goedgekeurde tarieven geacht door Deutsche Telekom en Arcor te zijn overeengekomen in het kader van hun contractuele verhouding. Bijgevolg wordt door het besluit van de nationale regelgevende instantie waarbij de tarieven overeenkomstig de verordening worden vastgesteld, daadwerkelijk de prijs vastgesteld die Arcor voor de toegang tot het aansluitnetwerk van Deutsche Telekom is verschuldigd. De al dan niet hoge prijs die Arcor aan Deutsche Telekom moet betalen, is niet het resultaat van onderhandelingen tussen Deutsche Telekom en Arcor, maar van het besluit van de nationale regelgevende instantie, die geacht wordt het vereiste van aanrekening op basis van kosten van artikel 3, lid 3, van de verordening in acht te nemen.
107
In tegenstelling tot wat Deutsche Telekom, de Duitse regering en de Bondsrepubliek Duitsland als partij bij het hoofdgeding dat bij de verwijzende rechter aanhangig is, aanvoeren, ben ik van mening dat het gemeenschapsrecht aan concurrenten die toegang hebben tot het aansluitnetwerk, zoals in de onderhavige zaak Arcor, het recht verleent om in rechte op te komen tegen tarieven die niet kostengeoriënteerd zijn.
108
Waar artikel 3, lid 3, van de verordening verlangt dat de toegangstarieven kostengeoriënteerd zijn, beschermt het niet alleen de belangen van de aangemelde exploitant door te verzekeren dat zijn kosten zullen worden gedekt, doch eveneens de belangen van de concurrenten die toegang hebben tot het aansluitnetwerk van de aangemelde exploitant.63.
109
Zowel Deutsche Telekom als Arcor zijn contractspartijen die in hun contractuele verhoudingen worden geraakt door het besluit van de regelgevende instantie tot vaststelling van de tarieven.64. Zij moeten beiden het recht hebben dit besluit in rechte te bestrijden op grond dat daarmee tarieven worden goedgekeurd die niet voldoen aan het in artikel 3, lid 3, van de verordening neergelegde vereiste van aanrekening op basis van de kosten.
110
De verordening heeft tot doel de concurrentie op de markt van de toegang tot het aansluitnetwerk te bevorderen. Het vereiste van kostenoriëntatie is een middel ter verwezenlijking van deze doelstelling, en de nationale regelgevende instanties zijn, zoals uitdrukkelijk in artikel 4, lid 1, van de verordening vermeld, verplicht ervoor te zorgen dat de tarieven voor ontbundelde toegang tot het aansluitnet bevorderlijk zijn voor een eerlijke en duurzame concurrentie. In het licht van deze doelstellingen is het niet verdedigbaar dat de aangemelde exploitant in rechte de tarieven mag betwisten op grond dat zij niet verenigbaar zijn met de kostenoriëntatie, terwijl ditzelfde recht wordt ontzegd aan nieuw op de markt verschenen concurrerende exploitanten die de door de regelgevende instantie vastgestelde tarieven moeten betalen.65. Hieruit volgt dat wanneer een concurrerende exploitant met de aangemelde exploitant een overeenkomst heeft gesloten betreffende de toegang tot diens aansluitnetwerk tegen tarieven die bij besluit van de nationale regelgevende instantie zijn goedgekeurd, de exploitant die toegang heeft verkregen het recht moet hebben tegen een dergelijk besluit beroep in te stellen op grond dat de vastgestelde tarieven niet voldoen aan het vereiste van kostenoriëntatie waartoe de verordening verplicht.
111
Ik ben bovendien van mening dat, gelet op de door de verordening beoogde doelstelling van bevordering van de concurrentie en gelet op de in dit verband belangrijke rol van het vereiste van kostenoriëntatie van de toegangstarieven, ook exploitanten die concurreren met de aangemelde exploitant maar geen contractuele betrekkingen met hem onderhouden, eveneens effectief de mogelijkheid moeten hebben niet-kostengeoriënteerde toegangstarieven in rechte te bestrijden. Dergelijke concurrerende exploitanten die nog geen contractuele betrekkingen met de aangemelde exploitant onderhouden, zijn eveneens directe begunstigden van de bepalingen van de verordening die tot doel hebben de concurrentie in dit segment van de telecommunicatiemarkt, te weten de toegang tot het aansluitnetwerk, te bevorderen.66. Anders gezegd, om als ‘ontvanger’ van de in de bepalingen van de verordening bedoelde ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk te kunnen worden aangemerkt, is het niet nodig met de aangemelde exploitant een overeenkomst inzake de toegang te hebben gesloten.67.
112
Wanneer een tariefvergunningsbesluit tarieven oplegt die niet kostengeoriënteerd zijn, zal het ook concurrerende exploitanten die eventueel geïnteresseerd zijn in toegang tot het netwerk van de aangemelde exploitant, negatief raken. Wanneer een concurrent immers geconfronteerd wordt met een tariefvergunningsbesluit dat het voor hem bezwaarlijker maakt om een voorgenomen contractuele verhouding met de aangemelde exploitant daadwerkelijk aan te gaan, moet hij eveneens over de mogelijkheid beschikken beroep in te stellen wanneer het beginsel van kostenoriëntatie niet in acht is genomen. Ook deze concurrerende exploitanten moeten derhalve een beroepsrecht hebben, evenals degenen die al een overeenkomst met de aangemelde exploitant hebben gesloten.
113
Ik geef het Hof derhalve in overweging, de onderhavige vraag van de verwijzende rechter aldus te beantwoorden dat het gemeenschapsrecht verlangt dat concurrenten die recht van toegang tot het aansluitnetwerk van de aangemelde exploitant hebben, in rechte kunnen opkomen tegen een tariefvergunningsbesluit van een nationale regelgevende instantie op grond dat de toegangstarieven niet kostengeoriënteerd zijn.
H — De zevende vraag
114
De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen, wie de bewijslast draagt van de aanrekening op basis van de kosten, zowel in het kader van de administratieve procedure die voorafgaat aan het tariefvergunningsbesluit als in het kader van een beroep dat door een getroffen concurrent tegen dit besluit van de nationale regelgevende instantie is ingesteld.
115
De verordening bevat geen bepalingen waarin wordt vastgesteld, wie de bewijslast draagt van de kostenoriëntatie van de tarieven. Artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/33, die deel uitmaakt van het regelgevingskader van de telecommunicatiesector dat de verordening beoogt aan te vullen, bepaalt evenwel uitdrukkelijk dat ‘[d]e organisatie die interconnectie met haar faciliteiten verstrekt, dient te bewijzen dat de prijzen afgeleid zijn van de reële kosten, met een redelijke winst op de investeringen’.68.
116
Gelet op het feit dat het begrip kostenoriëntatie betrekking heeft op de kosten van de aangemelde exploitant, dat wil zeggen de kosten ‘verband houdende’ met de terbeschikkingstelling van de toegang tot een bestaand aansluitnetwerk dat hem toebehoort, is uiteraard de aangemelde exploitant het beste in staat is om inlichtingen met betrekking tot zijn kosten te verschaffen. Het staat derhalve aan de aangemelde exploitant om in het kader van het toezicht op de tarifering dat volgens artikel 4 van de verordening door de nationale regelgevende instantie wordt uitgevoerd, het bewijs te leveren van de kosten betrekking hebbende op de terbeschikkingstelling van de toegang tot zijn aansluitnetwerk, op basis waarvan de tarieven die hij van zijn concurrenten verlangt, moeten worden vastgesteld.
117
Aangaande de vraag, wie de bewijslast draagt van de kostenoriëntatie van de tarieven in het kader van een gerechtelijke procedure die aanhangig is gemaakt door middel van het instellen van beroep tegen een tariefvergunningsbeslissing, bevatten de verordening noch andere rechtsinstrumenten van het oude regelgevingskader enige aanwijzingen. Derhalve vereist het gemeenschapsrecht niet dat de regel dat de aangemelde exploitant in de aan het tariefvergunningsbesluit van de nationale regelgevende instantie voorafgaande administratieve procedure de kosten moet bewijzen op basis waarvan de door hem verlangde toegangstarieven moeten worden vastgesteld, ook geldt voor een eventuele latere gerechtelijke fase. In de bepalingen van het relevante nationale procesrecht moeten de toepasselijke bewijsvoorschriften worden vastgesteld, waaronder de verdeling van de bewijslast tussen de nationale regelgevende instantie die het tariefvergunningsbesluit heeft genomen en de door dit besluit getroffen partij die in rechte bestrijdt dat de goedgekeurde toegangstarieven gebaseerd zijn op de kosten van de aangemelde exploitant.
118
Bij de verdeling van de bewijslast moet het nationale recht hoe dan ook de communautaire beginselen inzake doelmatigheid en gelijkwaardigheid eerbiedigen. De lidstaten moeten er dus voor zorgen dat de bewijsvoorschriften en inzonderheid de voorschriften inzake de verdeling van de bewijslast die van toepassing zijn op beroepen betreffende geschillen met betrekking tot schendingen van het gemeenschapsrecht, in de eerste plaats niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale beroepen gelden en, in de tweede plaats, de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde aan de justitiabelen verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.69.
119
Ik geef het Hof daarom in overweging, de zevende vraag aldus te beantwoorden dat de verordening in die zin moet worden uitgelegd dat het in een procedure voor toezicht op de tarieven die krachtens artikel 4 van de verordening door een nationale regelgevende instantie wordt gevoerd, aan de aangemelde exploitant staat om het bewijs te leveren van zijn kosten in verband met de terbeschikkingstelling van de toegang tot zijn aansluitnetwerk, waarop de tarieven die hij van de concurrenten verlangt, gebaseerd moeten zijn. Het staat aan het nationale procesrecht om, met inachtneming van de communautaire beginselen van doelmatigheid en gelijkwaardigheid van de rechterlijke bescherming, te bepalen op wie de bewijslast rust wanneer de kostenoriëntatie van de bij een besluit van de nationale regelgevende instantie vastgestelde tarieven wordt betwist.
III — Conclusie
120
Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de door het Verwaltungsgericht Köln gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
- 1)
De artikelen 1, lid 4, en 3, lid 3, van verordening (EG) nr. 2887/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 inzake ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk moeten aldus worden uitgelegd dat het begrip kostenoriëntatie van de tarieven moet worden gezien als een vereiste dat de door de aangemelde exploitant voor de toegang tot zijn aansluitnetwerk verlangde tarieven beperkt, van welk vereiste — ondanks de daarin vervatte beoordelingsmarge aangaande de concretisering op nationaal niveau — niet mag worden afgeweken ten nadele van degenen die recht op toegang tot het aansluitnetwerk hebben.
- 2)
Het in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 neergelegde vereiste dat de voor de toegang tot het aansluitnetwerk verlangde tarieven kostengeoriënteerd moeten zijn, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip kosten ook de calculatorische interesten en de calculatorische afschrijvingen omvat.
- 3)
Het begrip kostenoriëntatie als bedoeld in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2887/2000 moet aldus worden uitgelegd dat het verlangt dat een tariefvergunningsbesluit zoals in casu aan de orde is, met inachtneming van de op het tijdstip van de tariefvergunning heersende omstandigheden, een evenwichtige en evenredige afweging maakt tussen de centrale doelstelling van de verordening om de concurrentie op de markt van de toegang tot het aansluitnetwerk te bevorderen en de noodzaak om het vereiste niveau van investeringen in de infrastructuur te waarborgen. Het staat aan de nationale rechter om in het licht hiervan na te gaan, of het litigieuze tariefvergunningsbesluit elementen bevat die toepassing van de methode ter berekening van de door de tarieven te dekken afschrijvingen en interesten die uitsluitend is gebaseerd op de actuele vervangingswaarde van de activa, uitgedrukt in de op het tijdstip van de waardering geldende dagprijzen, op adequate wijze rechtvaardigen. Wanneer dergelijke elementen ontbreken, verlangt het communautaire begrip kostenoriëntatie dat de toegangstarieven worden vastgesteld op een lager bedrag dan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van een dergelijke kostenberekeningsmethode, met name door aftrek van de afschrijvingen die vóór de datum van de waardering reeds waren verricht.
- 4)
Wanneer de nationale rechter in het licht van het antwoord op de vorige vraag tot de conclusie komt dat toepassing van een methode ter berekening van de afschrijvingen en de interesten, gebaseerd op de brutovervangingskosten van de activa, niet gerechtvaardigd blijkt te zijn, moet de vervanging door de nationale regelgevende instantie van de onvolledige kostenstaten van de aangemelde exploitant door de toepassing van een theoretisch ‘bottom-up’-model ter berekening van de afschrijvingen en de interesten van de aangemelde exploitant onverenigbaar worden geacht met het beginsel dat de toegangstarieven tot het aansluitnetwerk moeten zijn gebaseerd op de kosten van de aangemelde exploitant wanneer zijn nog operationele aansluitnetwerk al grotendeels is afgeschreven.
- 5)
Bij het onderzoek naar de kostenoriëntatie van de tarieven beschikt de nationale regelgevende instantie over een beoordelingsvrijheid die inzonderheid betrekking heeft op de methode ter berekening van de kosten alsmede op vraagstukken betreffende de vaststelling van de calculatorische interesten en redelijke afschrijvingsperioden. Een effectieve rechterlijke controle op een tariefvergunningsbesluit houdt in dat kan worden nagegaan of het betrokken tariefvergunningsbesluit in strijd is met de doelstellingen van verordening nr. 2887/2000 en de beginselen van non-discriminatie en gelijkheid van behandeling. In dat kader moet eveneens kunnen worden nagegaan, of de grenzen die voortvloeien uit de uitlegging van het communautaire begrip kostenoriëntatie in acht zijn genomen en, inzonderheid, of het besluit berust op een evenwichtige afweging tussen de fundamentele doelstelling van bevordering van de concurrentie op het gebied van aansluitnetwerken en de doelstelling om het noodzakelijke niveau van investeringen in de infrastructuur te verzekeren.
- 6)
Concurrenten die recht van toegang tot het aansluitnetwerk van de aangemelde exploitant hebben, kunnen in rechte opkomen tegen een tariefvergunningsbesluit van een nationale regelgevende instantie op grond dat de toegangstarieven niet kostengeoriënteerd zijn.
- 7)
Verordening nr. 2887/2000 moet aldus worden uitgelegd dat het in een procedure voor toezicht op de tarieven die krachtens artikel 4 van de verordening door een nationale regelgevende instantie wordt gevoerd, aan de aangemelde exploitant staat om het bewijs te leveren van zijn kosten in verband met de terbeschikkingstelling van de toegang tot zijn aansluitnetwerk, waarop de tarieven die hij van de concurrenten verlangt, gebaseerd moeten zijn. Het staat aan het nationale procesrecht om, met inachtneming van de communautaire beginselen van doelmatigheid en gelijkwaardigheid van de rechterlijke bescherming, te bepalen op wie de bewijslast rust wanneer de kostenoriëntatie van de bij een besluit van de nationale regelgevende instantie vastgestelde tarieven wordt betwist.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑07‑2007
— Oorspronkelijke taal: Portugees.
— PB L 336, blz. 4; hierna: ‘verordening’.
— BGBl. 1996 I, blz. 1120; hierna: ‘TKG 1996’.
— BGBl. 1996 I, blz. 1492; hierna: ‘TEntgV’.
— Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP) (PB L 199, blz. 32).
— Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 1998 inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat (PB L 101, blz. 24).
— Dit artikel bepaalt namelijk dat ‘[g]eschillen tussen ondernemingen in verband met kwesties die onder deze verordening vallen, […] volgens de overeenkomstig richtlijn 97/33/EG vastgestelde nationale procedures [worden beslecht] en […] met spoed en op snelle, billijke en transparante wijze [worden] afgedaan’.
— Artikel 27 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33; hierna: ‘kaderrichtlijn’) bepaalt: ‘Exploitanten van vaste openbare telefoonnetten over wie hun nationale regelgevende instantie heeft gemeld dat zij over een aanmerkelijke macht op de markt beschikken bij het aanbieden van vaste openbare telefoonnetten en -diensten […], worden verder ‘aangemelde exploitanten’ genoemd voor de toepassing van verordening (EG) nr. 2887/2000, zulks tot het tijdstip waarop de in artikel 16 bedoelde marktanalyseprocedure is voltooid. Daarna worden zij niet langer als ‘aangemelde exploitanten’ beschouwd voor de toepassing van deze richtlijn.’ Volgens de drieënveertigste overweging van de considerans van de kaderrichtlijn kan de Commissie bovendien op het daarvoor geschikte tijdstip voorstellen de verordening in te trekken. De in de verordening genoemde verplichtingen blijven daarom zo lang van kracht als noodzakelijk is om de concurrentie te evalueren en op basis daarvan te beslissen of de betrokken verplichtingen al dan niet moeten worden gehandhaafd. Zie eveneens de twaalfde overweging van de considerans van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7).
— Zie ook arrest van 19 september 2006, i-21 Duitsland en Arcor (C-392/04 en C-422/04, Jurispr. blz. I-8559, punt 24), waarin het Hof eraan herinnert dat de kaderrichtlijn slechts van toepassing is op rechtssituaties die na 25 juli 2003 zijn ontstaan.
— Zie de dienovereenkomstige redenering van het Hof in het arrest van 8 december 2005, Commissie/Luxemburg (C-33/04, Jurispr. blz. I-10629, punten 81 en 82).
— Zie de eerste overweging van de considerans van de verordening.
— Zie de derde overweging van de considerans van de verordening en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk [COM(2000) 394 def.] (PB C 365 E, blz. 212).
— Zie de tweede overweging van de considerans van de verordening.
— Bijna gelijkluidend aan de achtste overweging van de considerans van aanbeveling 2000/417/EG van de Commissie van 25 mei 2000 inzake de ontbundelde toegang tot het aansluitnet: De voorwaarden scheppen voor de concurrerende levering van een volledig gamma elektronische communicatiediensten waaronder breedbandmultimediadiensten en snelle internetdiensten (PB L 156, blz. 44).
— Aan deze situatie wordt uitdrukkelijk herinnerd in de derde overweging van de considerans van de verordening, waar wordt uiteengezet dat de op het gebied van het toegangsnetwerk ontbrekende concurrentie wordt veroorzaakt door het feit dat de exploitanten gedurende relatief lange tijd hun lokale toegangsinfrastructuur hebben kunnen opzetten terwijl zij exclusieve rechten genoten, zodat zij hun investeringskosten konden financieren uit de opbrengsten van hun monopoliepositie.
— Zie de elfde overweging van de considerans van de verordening. Artikel 7 van richtlijn 97/33, die ten tijde van de relevante feiten van de onderhavige zaak van kracht was, bevat een soortgelijke regeling. Het bepaalt dat de prijzen voor interconnectie moeten worden vastgesteld op grond van de reële kosten, met inbegrip van een redelijke winst op de investeringen.
— Dit begrip is in het gemeenschapsrechtelijke kader van de telecommunicatiesector voor het eerst gebruikt in bijlage II, punt 4, tweede volzin, eerste alinea, bij richtlijn 90/387, waar het heet dat ‘de tarieven […] gebaseerd [moeten] zijn op objectieve criteria en […] in beginsel op de kostprijs zijn georiënteerd’.
— Zie in deze zin, voor het analoge begrip ‘billijke vergoeding’, arrest van 6 februari 2003, SENA (C-245/00, Jurispr. blz. I-1251, punten 23 en 24). Zie eveneens de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in deze zaak, punten 32 en 45–48.
— Zie in deze zin ook arrest SENA, reeds aangehaald, punt 23 en aldaar aangehaalde arresten. Meer recent, arresten van 19 september 2000, Duitsland/Commissie (C-156/98, Jurispr. blz. I-6857, punt 50); 27 februari 2003, Adolf Truley (C-373/00, Jurispr. blz. I-1931, punt 35); 27 november 2003, Zita Modes (C-497/01, Jurispr. blz. I-14393, punt 34); 6 juli 2006, Commissie/Portugal (C-53/05, Jurispr. blz. I-6215, punt 20), en 7 december 2006, SGAE (C-306/05, Jurispr. blz. I-11519, punt 34).
— Afgezien van het arrest van 6 december 2001, Commissie/Frankrijk (C-146/00, Jurispr. blz. I-9767, punt 60).
— C-109/03, Jurispr. blz. I-11273.
— C-438/04, Jurispr. blz. I-6675.
— Idem, punt 37.
— Idem, punt 35.
— Cursivering van mij.
— Zie in deze zin arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 60, over de berekeningsmethode van de nettokosten van de universele dienst in het kader van richtlijn 97/33. Het Hof heeft eveneens vastgesteld, dat bij de berekening van de nettokosten van de universele dienst richtlijn 97/33 verbiedt om de kosten ‘forfaitair of onnauwkeurig vast te stellen, zonder een specifieke berekening’.
— Het verband tussen deze centrale doelstelling van de verordening, te weten de bevordering van de concurrentie op korte termijn, en het vereiste van kostenoriëntatie wordt aangetoond door artikel 4, lid 4, van de verordening, dat uitdrukkelijk erin voorziet dat de aan de aangemelde exploitanten opgelegde verplichting om de tarieven vast te stellen op basis van de kosten moet worden opgeheven wanneer de nationale regelgevende instantie van oordeel is dat de lokaletoegangsmarkt in voldoende mate concurrerend is.
— De tiende overweging van de considerans van de verordening bevestigt dan ook dat, hoewel het de voorkeur zou verdienen dat de toegang tot het aansluitnetwerk door commerciële onderhandelingen wordt bereikt, de ervaring leert dat de ongelijke machtsverhoudingen tussen de aangemelde exploitant en de nieuwe aanbieder een dergelijke marktoplossing niet toestaat.
— Zie Nihoul, P., en Rodford, P., EU electronic communications law: competition and regulation in the European telecommunications market, Oxford, 2004, blz. 396 en 417, die de aandacht vestigen op het strategisch belang van de tarieven. De aangemelde exploitanten proberen namelijk door middel van hoge tarieven hun bevoordeelde posities te handhaven zonder formeel de toegang tot het netwerk te weigeren.
— Punt 4 van bijlage V bij richtlijn 97/33 toont aan, hoe de afschrijvingen en de financiële kosten in het systeem van de kostenboekhouding worden opgenomen.
Ontbundelde toegang tot het aansluitnet: De voorwaarden scheppen voor een volledig gamma elektronische communicatiediensten waaronder breedbandmultimediadiensten en snelle internetdiensten (PB C 272, blz. 55).
— Zie voetnoot 15 bij de aanbeveling, cursivering van mij. In het aanhangsel bij een eerdere aanbeveling — aanbeveling 98/322/EG van de Commissie van 8 april 1998 (PB L 141, blz. 6), die is aangenomen op grond van richtlijn 97/33 — vindt men een ander begrip van huidige kosten. Huidige kosten worden omschreven als hetzij de intrinsieke waarde van de activa, hetzij de nettovervangingskosten, al naargelang welke van de twee het laagst is. De huidige kosten van het activum worden beperkt door het bedrag van de vervangingskosten en deze laatste wordt omschreven als ‘de kosten van het vervangen van het activum door een ander activum met dezelfde kenmerken en levensduur’. Cursivering van mij. Arcor baseert haar standpunt voornamelijk op deze aanbeveling van 1998.
— Zie in analoge zin de opvatting van het Hof in het arrest SENA, reeds aangehaald, punt 36, en, meer recent, het arrest van 14 juli 2005, Lagardère Active Broadcast (C-192/04, Jurispr. blz. I-7199, punt 49).
— Beschikking van 21 mei 2003 in een procedure op grond van artikel 82 EG (Zaken COMP/C-1/37.578, 37.579 — Deutsche Telekom AG) (PB L 263, blz. 9). Zie inzonderheid overwegingen 24, 199, 207 en 211 alsook artikelen 1, 2 en 3 van deze beschikking.
— Deutsche Telekom/Commissie, T-271/03.
— Dit wordt in de verordening zelf geconstateerd waar in de zesde overweging van de considerans wordt gesteld dat ‘het voor nieuwe aanbieders economisch niet haalbaar [zou] zijn om de metalen lokale toegangsinfrastructuur van de gevestigde exploitant volledig en binnen redelijke tijd te dupliceren’. Bovendien wordt in artikel 4, lid 3, uitdrukkelijk het centrale karakter van de ‘economische doeltreffendheid en een maximaal nut voor de gebruikers’ genoemd.
— De zesde overweging van de considerans van de verordening bevestigt dat ‘[a]lternatieve infrastructuren, zoals kabeltelevisie, satellieten en draadloze aansluitnetten, […] vooralsnog over het algemeen niet dezelfde functionaliteit of dekkingsgraad [bieden], hoewel de situaties in de lidstaten kunnen verschillen’.
— Zie punt 52 van deze conclusie.
— Zie inzonderheid de berekeningsmethode van de waarde van de activa op basis van de huidige kosten, zoals bedoeld in punt 1 van het aanhangsel van aanbeveling 98/322.
— Zie uitdrukkelijk de elfde overweging van de considerans van de verordening.
— Zie de vijfde overweging van de considerans van aanbeveling 98/322, waarin de economisch/technologische ‘bottom-up’-modellen worden genoemd die weliswaar zeer geavanceerd, maar tot op heden onvolmaakt zijn. Punt 5 van deze aanbeveling vermeldt eveneens uitdrukkelijk, dat deze ‘bottom-up’-modellen een overzicht van de efficiënte kosten geven.
— Zie punt 5, voetnoot 1.
— Aanbeveling 2005/698/EG van de Commissie van 19 september 2005 inzake scheiding van boekhoudingen en kostenberekeningssystemen onder het regelgevingskader voor elektronische communicatie (PB L 266, blz. 64), achtste overweging van de considerans, punt 3 en voetnoot 3, geeft duidelijk de voorkeur aan een dergelijke coördinatie. De Common Position ERG (05) 29 van 2005 van de Europese Groep van Europese regelgevende instanties ‘Guidelines for implementing the Commission recommendation C (2005) 3480 on Accounting Separation & Cost Accounting Systems under the regulatory framework for electronic communications’ lijkt eveneens de voorkeur te geven aan een dergelijke hybride benadering.
— Zie arrest Mobistar, reeds aangehaald, punt 35.
— Zie bijvoorbeeld aanbeveling 98/322 inzake scheiding van boekhoudingen en kostenberekeningen. Zie eveneens Nihoul, P., en Rodford, P., EU electronic communications law, reeds aangehaald, blz. 240–241, die er de aandacht op vestigen dat vóór de liberalisering van de telecommunicatiemarkt in Europa de monopolistische exploitanten, in hun hoedanigheid van staatsexploitanten, niet verplicht waren kostenberekeningssystemen in acht te nemen, omdat hun doelstelling niet bestond in het realiseren van winst maar in het aanbieden van diensten.
— Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (‘Universeledienstrichtlijn’) (PB L 108, blz. 51), toont duidelijk dit verband tussen kostenoriëntatie en het kostentoerekeningssysteem van de aangemelde exploitant door in bijlage VII, punt 2, te bepalen dat ‘[d]e nationale regelgevende instanties […] er in voorkomend geval voor [zorgen] dat de tarieven voor de […] bedoelde huurlijnen voldoen aan de basisbeginselen van kostenoriëntatie. Daartoe zorgen de nationale regelgevende instanties ervoor dat ondernemingen die zijn geïdentificeerd als ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht […] een passend kostentoerekeningssysteem formuleren en toepassen.’
— Zoals de tekst van de elfde overweging van de considerans van de verordening uitdrukkelijk verklaart. Dit volgt uiteraard ook uit artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/33, dat bepaalt dat het de gereguleerde onderneming is die de bewijslast draagt dat de tarieven kostengeorïenteerd zijn. Aanbeveling 98/195/EG van de Commissie van 8 januari 1998 inzake interconnectie in een geliberaliseerde telecommunicatiemarkt (Deel 1 - Interconnectieprijzen) (PB L 73, blz. 42), aangenomen op grond van artikel 7, lid 5, van richtlijn 97/33, bepaalt in punt 2 dat ‘[h]et kostenoriëntatiebeginsel […] in verband met interconnectie [betekent] dat in de interconnectieprijzen tot uitdrukking moet komen op welke manier de interconnectieprijzen feitelijk tot stand gekomen zijn’.
— In een dergelijke context, waarin aan het stimuleren van investeringen in alternatieve infrastructuren terecht de voorkeur wordt gegeven boven het doel om de concurrentie op de markt voor de toegang tot het aansluitnetwerk op korte termijn te bevorderen, moet de voorrang die aan de investeringswaarde van een nieuw modern en efficiënt netwerk wordt gegeven boven de reële kosten van de aangemelde exploitant, verenigbaar worden geacht met het beginsel van kostenoriëntatie van de tarieven.
— Artikel 4, lid 3, van de verordening verleent aan de nationale regelgevende instantie een nogal algemeen recht om op eigen initiatief op te treden om non-discriminatie, eerlijke concurrentie, economische doeltreffendheid en een maximaal nut voor de gebruikers te waarborgen.
— Zie in het algemeen met betrekking tot deze beginselen, arresten van 14 december 1995, Peterbroeck (C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12 en aldaar aangehaalde arresten); 15 september 1998, Edis (C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punten 19 en 34); 1 december 1998, Levez (C-326/96, Jurispr. blz. I-7835, punt 18 en aldaar aangehaalde arresten); 20 september 2001, Courage en Crehan (C-453/99, Jurispr. blz. I-6297, punt 29); 24 september 2002, Grundig Italiana (C-255/00, Jurispr. blz. I-8003, punt 33); 10 april 2003, Steffensen (C-276/01, Jurispr. blz. I-3735, punt 60); 4 december 2003, Evans (C-63/01, Jurispr. blz. I-14447, punt 45), en 17 juni 2004, Recheio - Cash & Carry (C-30/02, Jurispr. blz. I-6051, punt 17).
— PB L 295, blz. 23. Artikel 5 bis, lid 3, van richtlijn 90/387 werd ingetrokken bij artikel 26 van de kaderrichtlijn toen deze in werking trad, en is vervangen door artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn.
— Insgelijks bepaalt artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn, die in de plaats daarvan is gekomen: ‘De lidstaten zorgen ervoor dat er op nationaal niveau doeltreffende regelingen voorhanden zijn krachtens welke iedere gebruiker of onderneming die elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten aanbiedt die door een beslissing van een nationale regelgevende instantie is getroffen, het recht heeft om tegen die beslissing beroep in te stellen bij een lichaam van beroep dat onafhankelijk is van de betrokken partijen. Dit lichaam, bijvoorbeeld een rechtbank, dient de nodige deskundigheid te bezitten om zijn taken te kunnen uitoefenen. De lidstaten dragen er zorg voor dat de feiten van de zaak op afdoende wijze in aanmerking worden genomen en dat er een doeltreffend mechanisme voor het instellen van beroep aanwezig is […]’
— Zie inzonderheid arrest van 22 mei 2003, Connect Austria (C-462/99, Jurispr. blz. I-5197, punt 35).
— Arrest van 21 januari 1999, Upjohn (C-120/97, Jurispr. blz. I-223, punt 34 en aldaar aangehaalde arresten en punt 35).
— Zie inzonderheid de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Upjohn, reeds aangehaald, punten 50 en 51.
— Arrest Upjohn, reeds aangehaald, punt 36.
— C-426/05, die thans bij het Hof aanhangig is.
— Inzonderheid de punten 14–40.
— Artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn, dat in het nieuwe regelgevingskader van de telecommunicatie artikel 5 bis, lid 1, van richtlijn 90/387 grosso modo opvolgt, bevat een zelfde garantie.
— Punt 35.
— Ibidem, punt 42.
— Zie mijn conclusie in de zaak Tele2 UTA Telecommunication, reeds aangehaald.
— Zoals uiteengezet in punt 37 van deze conclusie, biedt dit vereiste een maatstaf om buitensporig hoge tarieven te kunnen beperken.
— Zie, naar analogie, arrest van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, Jurispr. blz. 207, punten 19 en 31).
— Zie in deze zin conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de zaak Connect Austria (reeds aangehaald, punt 48), waarin hij stelt dat het ‘zeker niet zo [kan] zijn dat derden-belanghebbenden, die door het besluit rechtstreeks worden getroffen, geen beroepsrecht toekomt. Sterker nog, artikel 5 bis, lid 3, strekt juist mede ter bescherming van de belangen van nieuwkomers op de markt zoals Connect Austria’.
— Zie ook mijn conclusie in de zaak Tele2 UTA Telecommunication, reeds aangehaald, punten 37–40.
— Het volstaat in dit opzicht om het begrip ‘ontvanger’ van artikel 2, sub b, van de richtlijn voor ogen te houden, dat dit omschrijft als ‘een derde die […] naar behoren toestemming heeft verkregen of gerechtigd is om […] communicatiediensten aan te bieden en die in aanmerking komt voor ontbundelde toegang tot een aansluitnetwerk’.
— In het nieuwe regelgevingskader bepaalt artikel 13, lid 3, van richtlijn 2002/19 dat ‘[w]anneer voor een exploitant een verplichting inzake kostenoriëntering van zijn tarieven geldt, […] het aan hem [is] om aan te tonen dat de tarieven worden bepaald op basis van de kosten verhoogd met een redelijk investeringsrendement’.
— Zie in deze zin arresten van 9 november 1983, San Giorgio (199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 14); 9 februari 1999, Dilexport (C-343/96, Jurispr. blz. I-579, punten 48 en 54), en 3 februari 2000, Dounias (C-228/98, Jurispr. blz. I-577, punt 69).