Procestaal: Duits.
HvJ EG, 24-05-2007, nr. C-157/05
ECLI:EU:C:2007:297
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
24-05-2007
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis, J. Malenovský, T. von Danwitz
- Zaaknummer
C-157/05
- LJN
BA7638
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:297, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 24‑05‑2007
Uitspraak 24‑05‑2007
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis, J. Malenovský, T. von Danwitz
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
24 mei 2007*
In zaak C-157/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 28 januari 2005, ingekomen bij het Hof op 7 april 2005, in de procedure
Winfried L. Holböck
tegen
Finanzamt Salzburg-Land,
‘Vrij verkeer van kapitaal — Vrijheid van vestiging — Inkomstenbelasting — Uitkering van dividenden — Kapitaalopbrengsten afkomstig uit derde land’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Holböck, vertegenwoordigd door W.-D. Arnold, Rechtsanwalt,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en C. Jurgensen als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Bethell als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en G. Braun als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 56 EG tot en met 58 EG.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Holböck en het Finanzamt Salzburg-Land over de belasting op dividenden die hem door een in een derde land gevestigde vennootschap werden uitgekeerd.
Toepasselijke bepalingen
3
§ 37, leden 1 en 4, van de Oostenrijkse wet van 1988 inzake inkomstenbelasting (Einkommensteuergesetz 1988, BGBl 400/1988; hierna: ‘EStG 1988’), in de versie vóór de wijziging bij de belastinghervormingswet van 1993 (Steuerreformgesetz 1993, BGBl 818/1993), bepaalde:
‘(1)
Het belastingtarief wordt verminderd voor:
- —
inkomsten uit daadwerkelijke winstverdelingen (lid 4) […] tot de helft van het gemiddelde belastingtarief dat op het totale inkomen van toepassing is;
[…]
(4)
Inkomsten uit deelnemingen zijn:
- 1.
daadwerkelijke verdelingen van de dividenden uit aandelen of deelbewijzen van binnenlandse kapitaalvennootschappen of binnenlandse coöperatieve vennootschappen met winstgevend doel
[…]’
4
Na de wijziging door de belastinghervormingswet van 1993 luidden de in het voorgaande punt aangehaalde bepalingen als volgt:
‘(1)
Het belastingtarief wordt verminderd voor:
- 3.
inkomsten uit deelnemingen (lid 4) […] tot de helft van het gemiddelde belastingtarief dat op het totale inkomen van toepassing is.
[…]
(4)
Inkomsten uit deelnemingen zijn:
- 1.
Opbrengsten uit deelnemingen:
- a)
Winsten van om het even welke aard uit deelnemingen, in de vorm van aandelen of deelbewijzen in binnenlandse kapitaalvennootschappen of binnenlandse coöperatieve vennootschappen met winstgevend doel
[…]’
5
Volgens deze nationale wettelijke regeling inzake de inkomstenbelasting (hierna: ‘nationale wettelijke regeling’) vallen de winstuitkeringen van binnenlandse vennootschappen aan een in Oostenrijk wonend natuurlijk persoon onder een belastingtarief dat met de helft is verminderd (‘Hälftesteuersatz’).
6
Daarentegen vallen de winstuitkeringen van buitenlandse naamloze vennootschappen aan een in Oostenrijk wonend natuurlijk persoon onder de gewone inkomstenbelasting.
7
Wat de belasting van daadwerkelijke winstverdelingen betreft, werd de stand van het recht voor de periode na 31 december 1993 noch door de belastinghervormingswet van 1993 noch door de wet van 1996 houdende structurele aanpassing (Strukturanpassungsgesetz, BGBl 201/1996) gewijzigd.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8
Holböck heeft zijn woonplaats in Oostenrijk, waar ook het centrum van zijn belangen ligt. Hij is bedrijfsleider van CBS Conmeth Business Systems GmbH. Deze vennootschap heeft haar zetel in Oostenrijk en haar activiteit bestaat in de handel in cosmeticaproducten.
9
De enige aandeelhouder van genoemde vennootschap is CBS Conmeth Business Systems AG, met zetel in Zwitserland. Holböck bezit een tweederde belang in deze tweede vennootschap.
10
Van 1992 tot en met 1996 heeft Holböck op grond van zijn deelneming in het maatschappelijk kapitaal van CBS Conmeth Business Systems AG dividenden ontvangen. Deze dividenden zijn in Oostenrijk als kapitaalopbrengst tegen het volle tarief onderworpen aan de inkomstenbelasting.
11
Aangezien de invordering van deze belasting in gevaar leek, gelastte de Finanzlandesdirektion für Salzburg — die later werd vervangen door het Finanzamt Salzburg-Land — bij beschikking van 3 juli 2000 een zekerheidsstelling op het vermogen van Holböck, als waarborg voor zijn inkomstenbelastingschuld voor de jaren 1992 tot en met 1996, voor een totaalbedrag van 118 944 088 ATS. Verzoeker in het hoofdgeding heeft voor het Verwaltungsgerichtshof beroep ingesteld tegen deze beschikking.
12
In zijn beroep voert Holböck aan dat de grensoverschrijdende betaling van dividenden door een in Zwitserland gevestigde vennootschap aan een Oostenrijks aandeelhouder valt onder artikel 56 EG, dat een verbod stelt op alle beperkingen van het kapitaalverkeer, met inbegrip van het verkeer tussen de lidstaten en derde landen. Het feit dat de nationale wettelijke regeling dividenden die door in Oostenrijk gevestigde vennootschappen aan natuurlijke personen worden uitgekeerd, tegen de helft van het gemiddelde belastingtarief belast, terwijl voor buitenlandse dividenden belasting tegen het volle tarief wordt voorgeschreven, komt neer op een ongelijke behandeling waarvoor geen objectieve rechtvaardigheidsgrond bestaat.
13
De verwijzende rechter wijst erop dat het Hof zich in het arrest van 15 juli 2004, Lenz (C-315/02, Jurispr. blz. I-7063), over de Oostenrijkse regeling inzake belasting over kapitaalopbrengsten, alleen heeft uitgesproken over de uit andere lidstaten afkomstige kapitaalopbrengsten.
14
Onder verwijzing naar artikel 57, lid 1, EG, waarin wordt bepaald dat artikel 56 EG niet afdoet aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of gemeenschapsrecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, geeft genoemde rechter als zijn mening te kennen dat het begrip ‘directe investeringen’ niet voldoende werd toegelicht.
15
In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Staan de bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal (artikelen 56 EG e.v.) in de weg aan een op 31 december 1993 geldende (en ook na de toetreding van Oostenrijk tot de [Europese Unie] op 1 januari 1995 gehandhaafde) nationale regeling volgens welke dividenden van binnenlandse aandelen worden belast tegen een tarief dat de helft van het gemiddelde belastingtarief over het totale inkomen bedraagt, terwijl dividenden van een in een derde land (in casu: Zwitserland) gevestigde naamloze vennootschap waarin de belastingplichtige een tweederde belang heeft, tegen het normale inkomstenbelastingtarief worden belast?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
16
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrij verkeer van kapitaal zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke dividenden uitgekeerd door een in een derde land gevestigde vennootschap waarin de belastingplichtige een tweederde belang heeft, tegen het normale inkomstenbelastingtarief worden belast, terwijl een aandeelhouder die dividenden ontvangt van een binnenlandse vennootschap, is onderworpen aan een belastingtarief dat gelijk is aan de helft van het gemiddelde belastingtarief.
17
Holböck en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betogen, onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Lenz, dat de nationale wettelijke regeling een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt.
18
Anders dan verzoeker in het hoofdgeding, is de Commissie van mening dat de situatie waarin een aandeelhouder dividenden ontvangt van een in een derde land gevestigde vennootschap waarin hij een tweederde belang heeft, onder het begrip ‘directe investeringen’ in de zin van artikel 57, lid 1, EG valt. Aangezien genoemde wettelijke regeling bestond op 31 december 1993, valt zij onder de in laatstgenoemde bepaling voorziene uitzondering op het in artikel 56 EG geformuleerde verbod van beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen.
19
De Franse en de Nederlandse regeringen betogen daarentegen, in hoofdzaak, dat de nationale wettelijke regeling alleen kan worden getoetst aan de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging en niet aan die inzake het vrije verkeer van kapitaal. Aangezien deze vrijheid zich evenwel niet uitstrekt tot de vestiging van een onderdaan van een lidstaat in een derde land, kan Holböck zich niet op de vrijheid van vestiging beroepen om op te komen tegen de toepassing van deze wettelijke regeling op de dividenden die hij heeft ontvangen van een in Zwitserland gevestigde vennootschap waarin hij een tweederde belang heeft.
20
Voor het geval dat de nationale wettelijke regeling aan het vrije verkeer van kapitaal zou moeten worden getoetst, sluiten deze regeringen zich, samen met de regering van het Verenigd Koninkrijk, aan bij het standpunt van de Commissie dat een dergelijke wettelijke regeling hoe dan ook onder de uitzondering van artikel 57, lid 1, EG valt.
21
Om te beginnen zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat, ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (arrest van 6 juin 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 32; arrest Lenz, reeds aangehaald, punt 19, en arrest van 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 19).
22
Met betrekking tot de vraag of een nationale wettelijke regeling onder de ene of de andere vrijheid van verkeer valt, blijkt uit een ondertussen vaste rechtspraak dat rekening dient te worden gehouden met het voorwerp van de wettelijke regeling in kwestie (zie in die zin arresten van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punten 31–33; 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04, Jurispr. blz. I-9521, punten 34 en 44–49; 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 37 en 38; Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36, alsook 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 26–34).
23
Anders dan het geval was in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de reeds aangehaalde arresten Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas (punten 31 en 32) alsook Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (punten 28–33), is de nationale wettelijke regeling niet alleen van toepassing op deelnemingen die een zodanige invloed op de besluiten van een vennootschap verlenen dat de activiteiten ervan kunnen worden bepaald.
24
Een nationale wettelijke regeling die de ontvangst van dividenden onderwerpt aan een belasting waarvan het tarief afhankelijk is van de al dan niet binnenlandse oorsprong van de dividenden, ongeacht de grootte van de deelneming van de aandeelhouder in de uitkerende vennootschap, kan immers zowel onder artikel 43 EG, betreffende de vrijheid van vestiging, als onder artikel 56 EG, betreffende het vrije verkeer van kapitaal vallen (zie in die zin de reeds aangehaalde arresten Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, punten 37 en 38, alsook Test Claimants in the FII Group Litigation, punten 36, 80 en 142).
25
In casu staat echter geen van deze vrijheden in de weg aan de toepassing van de nationale wettelijke regeling.
26
Enerzijds zij er met betrekking tot de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging aan herinnerd dat artikel 43 EG de vrijheid van vestiging van onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat garandeert, hetgeen de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst, alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen overeenkomstig de bepalingen die door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld, omvat (zie arresten van 13 april 2000, Baars, C-251/98, Jurispr. blz. I-2787, punt 27, en 11 maart 2004, De Lasteyrie du Saillant, C-9/02, Jurispr. blz. I-2409, punt 40).
27
Hoewel de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging volgens de bewoordingen ervan het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst beogen te garanderen, verbieden zij, volgens eveneens vaste rechtspraak van het Hof, de lidstaat van oorsprong ook de vestiging van een van zijn onderdanen of van een naar zijn nationaal recht opgerichte vennootschap in een andere lidstaat te bemoeilijken (zie arresten van 13 december 2005, Marks & Spencer, C-446/03, Jurispr. blz. I-10837, punt 31, alsook Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, reeds aangehaald, punt 42).
28
Het hoofdstuk van het Verdrag dat betrekking heeft op het recht van vestiging, bevat evenwel geen enkele bepaling die de werkingssfeer ervan uitbreidt tot situaties waarin een onderdaan van een lidstaat of een vennootschap die naar het nationaal recht van een lidstaat is opgericht, zich vestigt in een derde land (zie in die zin beschikking van 10 mei 2007, A en B, C-102/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29).
29
Derhalve kan in een situatie zoals die in het hoofdgeding geen beroep worden gedaan op de bepalingen van dat hoofdstuk.
30
Anderzijds heeft het Hof met betrekking tot de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal in de punten 20 tot en met 22 van het reeds aangehaalde arrest Lenz inderdaad geoordeeld dat de nationale wettelijke regeling — voor zover zij de onderwerping van kapitaalopbrengsten aan een bevrijdende belasting tegen het vaste tarief van 25 %, dan wel aan een belasting tegen een tarief verminderd tot de helft afhankelijk stelt van de voorwaarde dat deze opbrengsten uit Oostenrijk afkomstig zijn — niet alleen tot gevolg heeft dat de in Oostenrijk wonende belastingplichtigen ervan worden weerhouden hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die in een andere lidstaat zijn gevestigd, maar dat zij ook een restrictief gevolg heeft voor laatstgenoemde vennootschappen, in zoverre zij hen belemmert in het bijeenbrengen van kapitaal in deze staat. Volgens het Hof vormt een dergelijke wettelijke regeling een in beginsel door artikel 56, lid 1, EG verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal.
31
Zelfs indien wordt verondersteld dat een onderdaan van een lidstaat met een tweederde belang in een in een derde land gevestigde vennootschap een beroep kan doen op het in artikel 56, lid 1, EG geformuleerde verbod van beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen om zich te verzetten tegen de toepassing van deze wettelijke regeling op de dividenden die hem door een dergelijke vennootschap werden uitgekeerd, valt genoemde wettelijke regeling evenwel, zoals de regeringen van Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk hebben opgemerkt, onder de uitzondering van artikel 57, lid 1, EG.
32
Uit laatstgenoemde bepaling blijkt immers dat artikel 56 EG niet afdoet aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of gemeenschapsrecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen — met inbegrip van investeringen in onroerende goederen —, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
33
Ofschoon het Verdrag geen definitie bevat van het begrip ‘directe investeringen’, is dit begrip gedefinieerd in de nomenclatuur van het kapitaalverkeer die is opgenomen in bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [artikel ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam] (PB L 178, blz. 5) (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punten 177 en 178).
34
Blijkens de lijst van ‘directe investeringen’ in de eerste rubriek van deze nomenclatuur en de verklarende aantekeningen daarbij, betreft het begrip directe investeringen alle investeringen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden verricht en welke gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen de kapitaalverschaffer en de onderneming waarvoor de desbetreffende middelen bestemd zijn met het oog op de uitoefening van een economische activiteit (zie in die zin arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punten 180 en 181).
35
Wat de deelnemingen in nieuwe of bestaande ondernemingen betreft, veronderstelt, zoals de verklarende aantekeningen bevestigen, het doel om duurzame economische betrekkingen te vestigen of te handhaven dat de aandelen een aandeelhouder, hetzij ingevolge de bepalingen van de nationale wetgeving op de aandelenvennootschappen, hetzij uit anderen hoofde de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de betrokken vennootschap (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 182).
36
Anders dan verzoeker in het hoofdgeding betoogt, omvatten de beperkingen van het kapitaalverkeer in verband met directe investeringen of de vestiging in de zin van artikel 57, lid 1, EG niet alleen nationale maatregelen waarvan de toepassing op het kapitaalverkeer naar of uit derde landen investeringen of de vestiging beperken, maar ook maatregelen die de uitkering van daaruit voortvloeiende dividenden beperken (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 183).
37
Daaruit volgt dat een beperking van het kapitaalverkeer, zoals een fiscaal ongunstiger behandeling van buitenlandse dividenden, onder artikel 57, lid 1, EG valt voor zover zij verband houdt met deelnemingen die worden genomen teneinde duurzame en directe economische betrekkingen te vestigen of te handhaven tussen de aandeelhouder en de betrokken vennootschap en die de aandeelhouder de mogelijkheid bieden daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de zeggenschap over de betrokken vennootschap (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 185).
38
Zoals de Franse en de Nederlandse regering alsook de Commissie hebben opgemerkt, is dit het geval bij een fiscaal minder gunstige behandeling van buitenlandse dividenden die verband houden met een tweederde belang in de uitkerende vennootschap.
39
Uit artikel 57, lid 1, EG blijkt echter dat een lidstaat in de betrekkingen met derde landen de beperkingen van het kapitaalverkeer kan toepassen die binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling vallen, zelfs indien zij in strijd zijn met het in artikel 56 EG neergelegde beginsel van het vrije verkeer van kapitaal, mits die beperkingen reeds bestonden op 31 december 1993 (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 187).
40
Hoewel in beginsel de nationale rechter de inhoud dient te bepalen van de wetgeving die bestond op een bij een gemeenschapshandeling bepaalde datum, kan het Hof gegevens verschaffen voor de uitlegging van het gemeenschapsrechtelijke begrip dat de basis vormt voor de toepassing van een communautaire uitzonderingsregeling op een nationale wettelijke regeling die op een bepaalde datum ‘bestaat’ (zie in die zin arresten van 1 juni 1999, Konle, C-302/97, Jurispr. blz. I-3099, punt 27, en Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 191).
41
In deze context heeft het Hof overwogen dat een nationale maatregel die na een aldus bepaalde datum is vastgesteld, niet om die reden alleen automatisch van de bij de betrokken gemeenschapshandeling ingevoerde uitzonderingsregeling is uitgesloten. De uitzondering geldt ook voor een bepaling die op de voornaamste punten identiek is aan de vroegere wetgeving of die daarin alleen een belemmering voor de uitoefening van de communautaire rechten en vrijheden in de vroegere wetgeving vermindert of opheft. Daarentegen kan een wettelijke regeling die op een andere hoofdgedachte berust dan de vorige en nieuwe procedures invoert, niet worden gelijkgesteld met de wetgeving die bestaat op het door de betrokken gemeenschapshandeling bepaalde tijdstip (zie de reeds aangehaalde arresten Konle, punten 52 en 53, alsook Test Claimants in the FII Group Litigation, punt 192).
42
In casu heeft de nationale rechter in zijn verwijzingsbeslissing gepreciseerd dat het belastingstelsel dat op het ogenblik van de feiten in het hoofdgeding in Oostenrijk van toepassing was op dividenden die werden uitgekeerd door in derde landen gevestigde vennootschappen, was gebaseerd op het EStG 1988, zoals gewijzigd bij de belastinghervormingswet van 1993 en bij de wet van 1996 houdende structurele aanpassing. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt verder dat de na 31 december 1993 aangebrachte wetswijzigingen met betrekking tot de belasting van daadwerkelijke winstverdelingen het op de feiten in het hoofdgeding toepasselijke rechtskader van de vóór 31 december 1993 bij het EStG 1988 ingevoerde bepalingen niet hebben gewijzigd, ook niet voor het tijdvak na deze datum.
43
In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de nationale wettelijke regeling op 31 december 1993 bestond in de zin van artikel 57, lid 1, EG.
44
Hieruit vloeit voort dat, zelfs indien een belastingplichtige die zich in de situatie van Holböck bevindt, zich op artikel 56 EG zou kunnen beroepen, dit niet in de weg staat aan de toepassing van de nationale wettelijke regeling in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding.
45
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 57, lid 1, EG aldus dient te worden uitgelegd dat artikel 56 EG niet afdoet aan de toepassing door een lidstaat van een wettelijke regeling die op 31 december 1993 bestond en volgens welke een aandeelhouder die dividenden ontvangt van een binnenlandse vennootschap, is onderworpen aan een belastingtarief dat gelijk is aan de helft van het gemiddelde belastingtarief, terwijl een aandeelhouder die dividenden ontvangt van een in een derde land gevestigde vennootschap waarin deze aandeelhouder een tweederde belang heeft, is onderworpen aan het normale inkomstenbelastingtarief.
Kosten
46
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 57, lid 1, EG dient aldus te worden uitgelegd dat artikel 56 EG niet afdoet aan de toepassing door een lidstaat van een wettelijke regeling die op 31 december 1993 bestond en volgens welke een aandeelhouder die dividenden ontvangt van een binnenlandse vennootschap, is onderworpen aan een belastingtarief dat gelijk is aan de helft van het gemiddelde belastingtarief, terwijl een aandeelhouder die dividenden ontvangt van een in een derde land gevestigde vennootschap waarin deze aandeelhouder een tweederde belang heeft, is onderworpen aan het normale inkomstenbelastingtarief.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑05‑2007