HR, 25-02-1953, nr. 11.201
ECLI:NL:HR:1953:229
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-02-1953
- Zaaknummer
11.201
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1953:229, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑02‑1953; (Cassatie)
Uitspraak 25‑02‑1953
Inhoudsindicatie
Hangt samen met zaaknummer 11.200 (ECLI:NL:HR:1953:AY3207). Niet geconcludeerd. Belastingplichtige heeft bij zijn aangifte vermeld dat deze op een bepaald punt - een aandeel in een nalatenschap en de opbrengst daarvan - op een schatting berust en dat de aangifte op dat punt zodra mogelijk zal worden aangevuld, terwijl de inspecteur de aanslag heeft opgelegd conform de aangifte. Indien vervolgens de inspecteur, nadat hem de juiste gegevens - leidende tot veel hogere dan de geschatte bedragen - zijn verschaft, navordert, kan de raad van beroep, gesteld voor de vraag of een nieuw feit al dan niet ontbreekt, niet volstaan met de vaststelling dat de inspecteur had moeten begrijpen dat de schatting te laag was, maar had de raad daarnaast moeten onderzoeken of de inspecteur zich van de waarschijnlijkheid van (zo grote) afwijkingen, als waarvan hier sprake is, bewust had moeten zijn, dan wel deze verschillen de grenzen, van hetgeen hij in redelijkheid had moeten verwachten, te buiten gingen. Mocht dit laatste het geval zijn, dan zouden de nadere gegevens in zoverre nieuwe feiten zijn, welke in zoverre navordering zouden wettigen.
No. 11.201
C.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Gezien het beroepschrift in cassatie van den Minister van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te ’s-Gravenhage van 18 Augustus 1952 betreffende den aan [X] te [Z] opgelegden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1947: Gehoord den advocaat van belanghebbende; Gezien de stukken; Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1947 een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f. 394,255,-, waarvan f. 211.805,- belast op den voet van artikel 48 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941; dat belanghebbende van dezen aanslag in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep; Overwegende dat de Raad van Beroep heeft overwogen: “dat belanghebbende als grief heeft aangevoerd, dat de aanslag niet opgelegd kon worden, vermits zich geen nieuw feit heeft voorgedaan, welke de oplegging rechtsvaardigde; dat belanghebbende ter toelichting van zijn grief heeft gesteld, dat hij, zijn aangifte voor de inkomstenbelasting 1947 in Juni 1949 indienende, de waarde van zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader en de opbrengst daarvan aangaf met respectievelijk f. 600.000,- en f. 100.000,-, daarbij in de toelichting op de aangifte vermeldende: “omtrent de waarde en d opbrengst van mijn aandeel in de nalatenschap van mijn vader ontbreken “mij nog de juiste gegevens, de voorlopig aangegeven bedragen berusten op een schatting. Op deze “punten zal de aangifte zodra mogelijk worden aangevuld. De winst is in hoofdzaak liquidatiewinst “door omzetting van de C.V. [A] in een N.V.”, waarbij tevens ten aanzien van de geschatte opbrengst ad f. 100.000,- als “liquidatiewinst bedrijf in boedel” toepassing van het bijzonder tarief werd verzocht; dat de Inspecteur, hoewel nadrukkelijk te zijner kennis was gebracht, dat ten aanzien van belanghebbende aandeel in opgemelde nalatenschap geen juiste gegevens waren verschaft, naliet hieromtrent verdere inlichtingen in te winnen of belanghebbendes nadere berichten af te wachten en een definitieve aanslag oplegde overeenkomstig de gedane aangifte; dat hij vervolgens, nadat hem de juiste gegevens waren verschaft, de onderwerpelijke aanslag oplegde, waarvoor echter geen rechtsgrond aanwezig is, vermits zich geen nieuw feit heeft voorgedaan; dat daartegenover de Inspecteur in zijn vertoog heeft aangevoerd, dat hij, gezien de betrouwbaarheid van de belastingplichtige en zijn adviseur, meende de naders gegevens, welke waren toegezegd, te kunnen afwachten om aan de hand daarvan te beslissen of alsnog een aanslag tot navordering zou worden opgelegd; dat immers de mogelijkheid, dat nadere gegevens zouden worden verschaft, welke een afwijking zouden vertonen van de oorspronkelijke aangifte, hem niet hoefde te beletten alvast een aanslag op te leggen, vermits de inhoud der nieuwe gegevens, althans de afwijking daarvan van de oorspronkelijke aangifte een nieuw feit oplevert, dat het opleggen van een navorderingsaanslag wettigt; dat hij tenslotte niet bekend was met het feit, dat er sprake was van de omzetting van een commanditaire in een naamloze vennootschap, vermits, indien die omzetting, welke meestal een belangrijke liquidatiewinst meebrengt, hem bekend ware geweest, hij met het opleggen van de aanslag had gewacht; dat ingevolge artikel 1 van de Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941 te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat ten onrechte een te lage aanslag is opgelegd; dat hieruit volgt, dat er enig feit moet zijn, waardoor het vermoeden ontstaat, dat te weinig belasting is geheven en da partijen verdeeld zijn over de vraag, of bedoeld “enig feit” ten deze aanwezig is; dat ten processe vaststaat, dat belanghebbende bij zijn aangifte nadrukkelijk ter kennis van de Inspecteur heeft gebracht, dat die aangifte, in zoverre zij betrekking had op belanghebbendes aandeel in opgemelde nalatenschap, niet gebasseerd was op vaststaande feiten, doch op een schatting en dat te dien aanzien de Inspecteur nadere gegevens zouden worden verschaft; dat dus de Inspecteur bij ontvangst van die aangifte reeds het vermoeden moest hebben, dat hij, de op te leggen aanslag overeenkomstig die aangifte regelende, waarschijnlijk te weinig belasting zou heffen, zodat, toen door de ontvangst van die nadere gegevens de zekerheid ontstond, dat bij de reeds opgelegde aanslag inderdaad te weinig belasting geheven was, er geen sprake was van enig feit, zoals in opgemeld artikel 1 bedoeld, dat het vermoeden van te lage belastingheffing deed rijzen; dat immers met “enig feit” blijkens de redactie van opgemeld artikel 1 is bedoeld een feit, waaromtrent de Inspecteur niets bekend kon zijn bij de regeling van de oorspronkelijke aanslag en dat eerst na die regeling te zijner kennis is gekomen; dat daarvan ten deze geen sprake is, staande ten processe vast, dat reeds bij de aangifte het feit, dat tot te lage belastingheffingen aanleiding kon geven, ter kennis van de Inspecteur is gebracht; dat de Inspecteur weliswaar heeft aangevoerd, dat hem van de liquidatiewinst in verband met de omzetting van een commanditaire in een naamloze vennootschap bij de regeling van de aanslag niets bekend was, doch dat dit betoog hem niet kan volgen; dat immers uit de gedingstukken blijkt, dat belanghebbende reeds bij de aangifte op de mogelijkheid van liquidatiewinst in verband met bedoelde omzetting heeft gewezen, terwijl in vraag 14 voor een liquidatiewinst van f. 100.000,- toepassing van het bijzonder tarief is gevraagd en in de oorspronkelijke aanslag op deze f. 100.000,- het bijzonder tarief inderdaad is toegepast; dat uit het vorenstaande volgt, dat zich geen nieuw feit heeft voorgedaan in de zin van artikel 1 van de Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941, dat het opleggen van de onderwerpelijke aanslag wettigde, zodat die aanslag ten onrechte is opgelegd en dus niet kan worden gehandhaafd;” Overwegende dat de Raad op bovenstaande gronden den aanslag heeft vernietigd; Overwegende dat de Minister als middel van cassatie heeft voorgedragen: Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no. 564, in verband met artikel 1 van de Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941, doordat de Raad van Beroep op grond van de enkele omstandigheid, dat de belanghebbende bij zijn aangifte nadrukkelijk ter kennis van den Inspecteur heeft gebracht, dat die aangifte, in zoverre zij betrekking had op belanghebbendes aandeel in de nalatenschap van zijn vader, niet gebaseerd was op vaststaande feiten, doch op een schatting en dat te dien aanzien den Inspecteur nadere gegevens zouden worden verschaft, heeft beslist, dat zich geen nieuw feit heeft voorgedaan in de zin van artikel 1 van de Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941, dat het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag wettigde; zulks ten onrechte, aangezien de mededeling bij de aangifte ten hoogste de betekenis kan hebben, dat die aangifte met betrekking tot belanghebbende aandeel in opgemelde nalatenschap onjuist zou kunnen blijken te zijn, doch niet zonder meer tot het vermoeden behoeft te leiden, dat, indien de aangifte op dit punt wordt gevolgd, te weinig belasting zal worden geheven. Overwegende aangaande dit middel: dat de Raad van Beroep uit de ten processe vaststaande feiten, dat belanghebbende bij zijn aangifte nadrukkelijk ter kennis van den Inspecteur had gebracht, dat de aangifte, inzoverre zij betrekking had op belanghebbendes aandeel in de nalatenschap van zijn vader, niet gebaseerd was op vaststaande feiten, doch op een schatting en dat te dien aanzien den Inspecteur nadere gegevens zouden worden verschaft – rekening houdende met het algemeen bekende feit, dat belastingplichtigen, die bij gebreke van nauwkeurige gegevens enig vermogens- of inkomstenbestanddeel moeten schatten, hun schattingen aan den voorzichtigen kant plegen te houden – heeft kunnen en dus ook mogen afleiden, dat de Inspecteur, toen hij besloot de aangifte te volgen, reeds aanstonds heeft moeten vermoeden, dat hij waarschijnlijk te weinig belasting zou heffen; dat het middel, opkomende tegen de juistheid van deze gevolgtrekking, zich richt tegen een feitelijke beslissing, welke door de daaraan ten grondslag liggende feiten wordt gedragen, zodat het niet tot cassatie kan leiden; Overwegende echter ambtshalve: dat de Raad van Beroep heeft geoordeeld, dat, nu het feit, dat tot te lage belastingheffing aanleiding kon geven, reeds bij de aangifte ter kennis van den Inspecteur was gebracht, de nadere gegevens, welke het uit de aangifte voortvloeiende vermoeden tot zekerheid maakten, niet waren nieuwe feiten, welke tot navordering konden leiden; dat deze conclusie in haar algemeenheid echter te ver gaat; dat toch, al kon de Inspecteur naar ’s Raads beslissing op grond van de aangifte vermoeden, dat hij, door die te volgen, te weinig belasting zou heffen, omdat die aangifte, voorzover deze belanghebbendes aandeel in de nalatenschap van zijn vader betrof, als berustende op een aan de hand van onvolledige gegevens gemaakte schatting, waarschijnlijk te laag zou zijn, daaruit nog niet behoefde te volgen, dat de Inspecteur nu ook met de waarschijnlijkheid van verschillen van zodanigen omvang, als tussen de aangegeven en de werkelijke cijfers achteraf zijn gebleken, in redelijkheid had moeten rekening houden; dat de Raad daarom niet had mogen volstaan met de vaststelling, dat de Inspecteur had moeten begrijpen, dat de schattingen te laag waren, maar daarnaast had moeten onderzoeken, of de Inspecteur zich van de waarschijnlijkheid van afwijkingen, als waarvan hier sprake is, bewust had moeten zijn, dan wel deze verschillen de grenzen van hetgeen hij in redelijkheid had moeten verwachten te buiten gingen; dat, mocht dit laatste het geval zijn, de nadere gegevens in zoverre nieuwe feiten zouden zijn, welke in zoverre navordering zouden wettigen; dat toch een redelijke wetstoepassing gebiedt de gevolgen van het ambtelijk verzuim, dat was gelegen in de omstandigheid, dat de Inspecteur, schoon hij moest vermoeden, dat de aangifte op het hier in geding zijnde punt te laag was, zonder onderzoek in te stellen of de in uitzicht gestelde gegevens af te wachten, den aanslag overeenkomstig de aangifte regelde, te beperken tot hetgeen de Inspecteur zich, aldus handelend, als waarschijnlijk gevolg van zijn verzuim voor ogen had dienen te stellen; dat de uitspraak derhalve niet in stand kan blijven en de Raad alsnog zal hebben vast te stellen, of de aangifte afwijkingen tussen de geschatte en de werkelijke cijfers in den later gebleken omvang reeds dadelijk waarschijnlijk maakte en, zo neen, met de waarschijnlijkheid van welke verschillen de Inspecteur dan wel had moeten rekening houden, - waarbij de Raad in aanmerking zal dienen te nemen, dat belanghebbende er den Inspecteur bij zijn aangifte op had gewezen, dat de aangegeven opbrengst van belanghebbende aandeel in de nalatenschap van zijn vader in hoofdzaak bestond in liquidatiewinst door omzetting van een commanditaire vennootschap in een naamloze vennootschap – teneinde van deze vaststelling zijn beslissing omtrent de vraag, of en in hoeverre de nadere gegevens als nieuwe feiten mogen worden beschouwd, afhankelijk te stellen.
Vernietigt de uitspraak van den Raad van Beroep ’s-Gravenhage;Verwijst het geding naar dien Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, van Rijn van Alkemade, Wiarda en van der Loos, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den vijf en twintigsten Februari 1900 drie en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reyers.