Rb. Gelderland, 05-02-2015, nr. AWB - 14 , 2208
ECLI:NL:RBGEL:2015:659
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
05-02-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 2208
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2015:659, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 05‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑02‑2015
Inhoudsindicatie
BPM. Naheffingsaanslag. Vereiste aangifte. Onafhankelijkheid deskundige verweerder. Leeftijdskorting.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/2208
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 februari 2015
in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Emmen, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser op 23 oktober 2013 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000], kenmerk [001]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 3.202.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2014 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 26 maart 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 28 augustus 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in onder meer deze zaak. Daarbij is namens eiser zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is daar voor deze zaak mr. [gemachtigde] verschenen.
Eiser heeft bij brief van 29 september 2014 en verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij en maken deel uit van het procesdossier.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B], mr. ing. [C], mr. [D], mr. [gemachtigde], mr. [E], [F] en [G].
Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend namens andere eisers, met de registratienummers: 14/2272, 14/2275, 14/2276, 14/2277, 14/2332, 14/2356, 14/3524, 14/1760, 14/2239, 14/2117, 14/2218, 14/2358, 14/3257, 14/3523, 14/3266, 14/2245, 14/2246, 14/2187, 14/2215 en 14/2219.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 1 november 2011 in Duitsland een personenauto gekocht van het merk Porsche, type [H] (hierna: de auto), voor een bedrag van € 35.000.
2. Op 1 november 2011 heeft eiser aangifte voor de BPM gedaan ter zake van de auto. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd van [I], werkzaam voor [J] b.v. (hierna: [J]). Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 5.000 en de verschuldigde BPM berekend op € 1.102. In dit rapport is getracht de handelsinkoopwaarde te berekenen door op de koerslijstwaarde van [K] van € 59.469 een bedrag aan schade van € 107.041 in mindering te brengen. Nu dit zou leiden tot een negatief bedrag, is de handelsinkoopwaarde geschat op € 5.000. Eiseres heeft € 1.090 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.
3. Ter zake van de auto heeft verweerder een bedrag van € 3.202 nageheven. Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 35.000. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een taxatie van [L], werkzaam bij [M] BV (hierna: [M]). Bij die taxatie is de auto niet vergeleken met referentievoertuigen. De verkoopwaarde is bepaald op € 90.000. Na aftrek van een handelsmarge van € 15.000 en een bedrag in verband met schade van € 40.000 resteert het bedrag van € 35.000.
Geschil
4. In geschil is of de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en deugdelijk is gemotiveerd. Meer in het bijzonder is in geschil (samengevat):
- of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard;
- of [M] onafhankelijk is;
- of het hertaxatierapport van [M] voldoende en juist is gemotiveerd;
- de hoogte van de schade;
- of de volledige gecalculeerde schade in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de auto;
- of eiser recht heeft op toepassing van artikel 16a, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM);
- of sprake is van strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) doordat verweerder geen extra leeftijdskorting heeft toegepast;
- of de auto essentiële gebreken vertoont als gevolg waarvan met de auto niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer.
Beoordeling van het geschil
Vereiste aangifte
5. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe heeft verweerder met name gewezen op het grote verschil tussen het bedrag dat eiser voor de auto heeft betaald en de aangegeven handelsinkoopwaarde waarop de verschuldigde BPM is gebaseerd.
6. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
7. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:BH1083).
8. De rechtbank stelt vast dat eiser, die professioneel handelt in auto’s, zelf een aanzienlijk hoger bedrag voor de auto heeft betaald dan het aangegeven bedrag. Een bedrag van € 5.000 is op zichzelf beschouwd al een zeer lage waarde in het economische verkeer, al is in dit geval sprake van een zwaar beschadigde auto. De opgegeven waarde staat in geen enkele verhouding tot de eigen aankoopprijs. Dat eiser de auto voor zijn hobby heeft gekocht, verklaart op zich niet dat hij bereid zou zijn voor de auto het zevenvoudige te betalen van de waarde die de auto volgens hem heeft, zijnde een verschil van maar liefst € 30.000. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen plausibele verklaring gegeven voor dit verschil.
9. Nu de aangegeven handelsinkoopwaarde slechts 14,3 procent bedraagt van het eigen aankoopcijfer, is de met behulp daarvan berekende BPM zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk te laag. Naar het oordeel van de rechtbank was eiser zich er ten tijde van het doen van de aangifte bovendien van bewust, althans hij moet zich ervan bewust zijn geweest, dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan. Daartoe wordt overwogen dat de aan de auto toegekende waarde niet in verhouding staat tot een reële waarde en het eigen aankoopcijfer. Daar komt bij dat de schatting van € 5.000 niet is onderbouwd, nu de gekozen methodiek eigenlijk leidt tot een waarde van € 47.572 negatief. De heer [A] heeft ter zitting verklaard dat verschillende klanten (waarbij geen namen zijn genoemd) vragen hebben gesteld aan hem over de juistheid van de gekozen methode. Ook daarin ziet de rechtbank een aanwijzing dat eiser - ook als hij niet tot die groep klanten behoorde - zich ervan bewust moet zijn geweest dat de waarde waarop de berekening van de BPM werd gebaseerd te laag was. Nu ervan uitgegaan mag worden dat eiser weet dat de verschuldigde belasting direct verband houdt met de waarde van de auto, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de bewustheid bij eiser van de veel te lage waarde van de auto tevens meebrengt dat hij zich bewust was dan wel moet zijn geweest van het feit dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan.
10. Gelet op het voorgaande is ook geen sprake van een pleitbaar standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiser niet redelijkerwijs menen dat hij met de aangegeven handelsinkoopwaarde een juiste aangifte deed. Ook heeft eiser niet onderbouwd dat verweerder ooit uitdrukkelijk de door hem gekozen systematiek (ten volle) heeft aanvaard of dat hij uit jurisprudentie of literatuur heeft mogen begrijpen dat deze systematiek wel aanvaardbaar zou zijn. De verklaring van de heer [A] dat de gekozen methode in het verleden door de Belastingdienst is geaccepteerd, is onvoldoende onderbouwd, met name nu niet is gesteld of aannemelijk gemaakt dat het in die situaties om vergelijkbaar lage taxaties en vergelijkbaar grote verschillen tussen de eigen aankoopprijs en de getaxeerde waarde ging. Bovendien is niet onderbouwd dat dit meer dan incidenteel is voorgekomen en ook is niet gesteld dat in die gevallen sprake is geweest van een uitdrukkelijke standpuntbepaling van verweerder. De vergelijking tussen de gekozen methode en de wijze waarop een verzekeraar schade bepaalt gaat niet op, nu niet de vraag is wat een verzekeraar ter zake van herstel bereid is te vergoeden (waarbij de schade het uitgangspunt is) maar wat de waarde in het economische verkeer van de auto is (waarbij dus de waarde het uitgangspunt is).
11. Het enkele feit dat er gevallen zijn waarin rechtbanken hebben geaccepteerd dat op de koerslijstwaarde een bedrag aan schade in mindering werd gebracht, acht de rechtbank evenmin voldoende. Dat de volledige schade als waardevermindering wordt beschouwd en bovendien zonder verdiscontering van gebruikssporen op de koerslijstwaarde in mindering wordt gebracht is niet geaccepteerd door verweerder of in de jurisprudentie en deze aanpak levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen pleitbaar standpunt op.
12. De rechtbank voegt daaraan toe dat zij reeds eerder heeft geoordeeld dat de systematiek waarbij de volledige schade in mindering wordt gebracht op de koerslijstwaarde, die ook bij de onderhavige aangifte is gekozen, geen juiste wijze van waardebepaling van de auto oplevert, te meer wanneer bij de aangifte wordt geopteerd voor vaststelling van de afschrijving door middel van een taxatierapport. Hiervoor verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 27 november 2014, ECLI: NL:RBGEL:2014:7299. In hetgeen eiser in deze procedure naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
13. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit brengt mee dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 27e van de AWR, moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar, en daarmee de naheffingsaanslag, onjuist is.
Hoogte naheffingsaanslag
14. Deze omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag uit te gaan van een redelijke schatting. Dit vereiste strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI: NL:HR:2013:BX7184).
15. Verweerder heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op een taxatie van [M]. Eiser heeft de onafhankelijkheid van de taxateur van [M] betwist. Daartoe heeft hij aangevoerd dat [M] in gebruikte auto’s handelt en daarom geen onafhankelijk oordeel kan geven over de waarde van de door haar getaxeerde auto’s. Eiser verwijst daarbij mede naar de Nota van Toelichting bij artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarin onder meer is opgenomen dat van een taxateur wordt verwacht dat hij een deskundige en objectieve schatting maakt en dat daarvoor een onafhankelijke positie onontbeerlijk is. Zo mag een taxateur in de zin van artikel 8, vierde lid (tot 1 januari 2013: vijfde lid), van de Uitvoeringsregeling geen deel uitmaken van, en evenmin direct of indirect verbonden zijn aan, een bedrijf dat handelt in gebruikte motorrijtuigen of dat voor eigen klanten of derden BPM-aangiften opmaakt of optreedt als gemachtigde bij bezwaar- en beroepsprocedures.
16. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder vrij staat om een deskundige van zijn keuze in te schakelen, nu artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van de onderhavige procedures beschouwt de rechtbank de deskundigen van beide partijen als partijdeskundigen, nu elk door één partij is aangezocht een oordeel te geven over de waarde van de auto’s. Bewijsrechtelijk bestaat daartegen geen bezwaar. Dat verweerder enige invloed zou hebben gehad op het taxatierapport of dat hij de taxateur (dwingend) zou hebben voorgeschreven wat het resultaat van de taxatie zou moeten zijn, is niet aannemelijk gemaakt, laat staan gebleken. Voorts heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de taxateur een persoonlijk en/of zakelijk belang zou hebben bij de uitkomst van de procedure, anders dan het belang als ingehuurde deskundige. Dat (een ander onderdeel van) [M] in het kader van verkoop van auto’s meer doet dan het bij elkaar brengen van relaties is niet gemotiveerd. Niet valt in te zien dat [M] in die rol belang heeft bij hogere of lagere autoprijzen en dus bij de uitkomst van de taxaties. De stelling van eiser treft dan ook geen doel.
17. [M] heeft in haar rapport geen melding gemaakt van referentievoertuigen. Ter zitting heeft de heer [G] toegelicht dat bij het ontbreken van referentievoertuigen wordt gekeken naar de vraagprijzen van oudere modellen. Gewoonlijk mag worden aangenomen dat de prijzen voor nieuwere modellen enkele procenten hoger liggen. Ook in dit geval bevinden zich in het dossier van de taxateur uitdraaien van www.[N].nl waaruit vraagprijzen van oudere modellen blijken, aldus [G]. De rechtbank is van oordeel dat er in het kader van de toetsing of verweerder de naheffingsaanslag heeft gebaseerd op een redelijke schatting geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de gegevens die door [M] aan de taxatie ten grondslag zijn gelegd. Vervolgens heeft [M] een handelsmarge en een bedrag in verband met schade in mindering gebracht op de aldus gevonden waarde.
18. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat de vast te stellen handelsinkoopwaarde de waarde is bij aankoop van een particulier en dat die niet kan worden afgeleid uit een vraagprijs van een handelaar. Hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 november 2009, ECLI: NL:HR:2009:BK3079. Naar het oordeel van de rechtbank is de lezing van eiser van die uitspraak te strikt. Uitgangspunt is dat moet worden vergeleken met een auto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Verweerder heeft aangevoerd dat dergelijke gegevens niet direct voorhanden zijn, waardoor deze moeten worden afgeleid uit de gegevens die wel beschikbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van de Hoge Raad niet voortvloeit dat een dergelijke benadering in het geheel niet is toegestaan, zolang er maar voor wordt gewaakt dat in de waarde de eventuele marge is opgenomen die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert en de systematiek er niet toe leidt dat de auto aan een hogere belasting wordt onderworpen dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Naar het oordeel van de rechtbank staat er op zich niets aan in de weg auto’s die te koop worden aangeboden op de Nederlandse markt als referentievoertuig te gebruiken, in die zin dat daaruit een (ruwe) indicatie van de waarde in onbeschadigde staat kan worden afgeleid. Te meer nu sprake dient te zijn van een redelijke schatting, zijn de gegevens die aan de naheffingsaanslag ten grondslag zijn gelegd naar het oordeel van de rechtbank voldoende als basis voor de motivering van de naheffingsaanslag en is geen sprake van willekeur.
19. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat verweerder de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat [M] een te laag bedrag aan schade heeft meegenomen. Enerzijds is de getaxeerde schade, uitgaand van de taxatie van [J], aanzienlijk hoger, anderzijds heeft [M] nog niet de helft van de door haar gecalculeerde schade in mindering gebracht op de waarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter niet doen blijken van de onjuistheid van de schadecalculatie. Evenmin heeft zij doen blijken dat de waardevermindering die [M] heeft toegepast onjuist is. Ter zitting heeft de heer [A] erkend dat niet elke euro die aan schadeherstel wordt besteed leidt tot een waardevermeerdering van de auto met een euro. Omgekeerd betekent dit naar het oordeel van de rechtbank ook dat niet elke euro aan kosten tot een waardevermindering van de auto met een euro leidt. De vergelijking met de civiele jurisprudentie ter zake van schadevergoeding gaat niet op, nu niet de schade, maar de waarde van de auto dient te worden vastgesteld. Bij de beantwoording van de vraag wat iemand bereid is voor een auto met schade te betalen spelen meer aspecten een rol dan de nominale kosten van volledig schadeherstel met nieuwe onderdelen. Er is dan ook sprake van een redelijke schatting en eiser heeft niet doen blijken dat de waarde van de auto, en daarmee de naheffingsaanslag, te hoog is vastgesteld.
20. Eiser heeft in het beroepschrift als geschilpunt de vraag opgeworpen of hij gebruik kan maken van artikel 16a, tweede lid, van de Wet BPM. Hij heeft die vraag niet beantwoord of toegelicht. Ook met het opwerpen van deze vraag heeft eiser niet doen blijken van de onjuistheid van de naheffingsaanslag.
21. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder in strijd met artikel 110 van het VWEU handelt, doordat verweerder de naheffingsaanslag heeft berekend per datum aangifte en niet per datum registratie, overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft doen blijken dat de auto op de registratiedatum een lagere waarde had dan op de aangiftedatum. Evenmin is aannemelijk dat dit in andere gevallen waarin de waarde van auto’s aan de hand van een (her)taxatierapport wordt vastgesteld wel het geval is, nu de aangiftedatum en de registratiedatum in de regel kort na elkaar liggen. Hierdoor kan niet gezegd worden dat het risico bestaat dat door de gehanteerde methode de auto wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Gelet hierop is geen sprake van strijd met het non-discriminatiebeginsel.
22. Nu de naheffingsaanslag is gebaseerd op een redelijke schatting en eiser niet heeft doen blijken dat deze te hoog is vastgesteld, blijft de naheffingsaanslag in stand. Aan de overige inhoudelijke argumenten, inclusief de vraag of thans nog door verweerder kan worden aangevoerd dat de auto essentiële gebreken vertoont, wordt niet toegekomen.
23. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. A.F. Germs‑de Goede rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015:
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.