Procestaal: Frans.
HvJ EG, 18-12-2008, nr. C-101/07 P, nr. C-110/07 P
ECLI:EU:C:2008:741
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
18-12-2008
- Magistraten
A. Rosas, A.Ó Caoimh, J.N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, U. Lõhmus
- Zaaknummer
C-101/07 P
C-110/07 P
- LJN
BG9360
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Mededingingsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:741, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18‑12‑2008
Uitspraak 18‑12‑2008
A. Rosas, A.Ó Caoimh, J.N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, U. Lõhmus
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
18 december 2008*
In de gevoegde zaken C-101/07 P en C-110/07 P,
betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op respectievelijk 20 en 19 februari 2007,
Coop de France bétail et viande, voorheen Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCBV), gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. Ponsard, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg (C-101/07 P),
Fédération nationale des syndicats d'exploitants agricoles (FNSEA), gevestigd te Parijs,
Fédération nationale bovine (FNB), gevestigd te Parijs,
Fédération nationale des producteurs de lait (FNPL), gevestigd te Parijs,
Jeunes agriculteurs (JA), gevestigd te Parijs,
vertegenwoordigd door V. Ledoux en B. Neouze, avocats (C-110/07 P),
rekwirantes,
andere partijen bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Bouquet en X. Lewis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en S. Ramet als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,
‘Hogere voorziening — Mededinging — Rundvleesmarkt — Overeenkomst tussen nationale organisaties van veehouders en slachthuizen betreffende opschorting van invoer van rundvlees en vaststelling van minimumaankoopprijs — Geldboeten — Verordening nr. 17 — Artikel 15, lid 2 — Inaanmerkingneming van omzet van ondernemingen die lid zijn van organisaties’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Ó Caoimh, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka en U. Lõhmus (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 april 2008,
gezien de beschikking van 2 oktober 2008 tot heropening van de mondelinge behandeling,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 oktober 2008,
het navolgende
Arrest
1
Met hun hogere voorzieningen verzoeken Coop de France bétail et viande, voorheen Fédération nationale de coopération bétail et viande (hierna: ‘FNCBV’) (C-101/07 P) alsmede Fédération nationale des syndicats d'exploitants agricoles (hierna: ‘FNSEA’), Fédération nationale bovine (hierna: ‘FNB’), Fédération nationale des producteurs de lait (hierna: ‘FNPL’) en Jeunes agriculteurs (hierna: ‘JA’) (C-110/07 P) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 december 2006, FNCBV e.a./Commissie (T-217/03 en T-245/03, Jurispr. blz. II-4987; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht enerzijds de geldboete heeft verminderd die hun bij beschikking 2003/600/EG van 2 april 2003 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (Zaak COMP/C.38.279/F3 — Frans rundvlees) (PB L 209, blz. 12; hierna: ‘litigieuze beschikking’) door de Commissie van de Europese Gemeenschappen was opgelegd, en anderzijds de beroepen tot nietigverklaring van deze beschikking grotendeels heeft verworpen.
Toepasselijke bepalingen
2
Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204) bepaalt:
‘2
Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:
- a)
inbreuk maken op artikel [81], lid 1, [EG] of artikel [82 EG], of
- b)
zich gedragen in strijd met een verplichting opgelegd krachtens artikel 8, lid 1,
kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboeten opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.’
3
Punt 5, sub c, van de mededeling van de Commissie getiteld ‘Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd’ (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: ‘richtsnoeren’) luidt:
‘In zaken waarbij verenigingen van ondernemingen betrokken zijn, dienen de beschikkingen zo veel mogelijk gericht te zijn tot de ondernemingen die lid van die verenigingen zijn en dienen hun individuele geldboeten te worden opgelegd.
Indien die aanpak onmogelijk blijkt te zijn (bv. ettelijke duizenden aangesloten ondernemingen), dient, behalve in EGKS-procedures, aan de ondernemersvereniging één globale geldboete te worden opgelegd, die volgens de hierboven uiteengezette principes wordt berekend, maar gelijk is aan de som van de individuele boeten die aan elk van de leden van die vereniging hadden kunnen zijn opgelegd.’
4
Artikel 1 van verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (PB 1962, 30, blz. 993), bepaalt dat de artikelen 81 EG tot en met 86 EG, evenals de voor hun toepassing vastgestelde bepalingen, gelden voor alle in de artikelen 81, lid 1, EG en 82 EG bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die betrekking hebben op de voortbrenging van of de handel in de in bijlage I van het EG-Verdrag vermelde producten, waaronder met name levende dieren en vlees en eetbare slachtafvallen onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 2 van die verordening.
5
Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26 luidt als volgt:
‘Artikel [81], lid 1, [EG] is niet van toepassing op de in het voorgaande artikel bedoelde overeenkomsten, besluiten en gedragingen die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een nationale marktorganisatie of die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel [33 EG] omschreven doelstellingen. Het is in het bijzonder niet van toepassing op de overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouwondernemers, verenigingen van landbouwondernemers of verenigingen van deze verenigingen binnen één lidstaat, voor zover deze, zonder de verplichting in te houden een bepaalde prijs toe te passen, betrekking hebben op de voortbrenging of de verkoop van landbouwproducten of het gebruik van gemeenschappelijke installaties voor het opslaan, behandelen of verwerken van landbouwproducten, tenzij de Commissie vaststelt dat de mededinging zodoende wordt uitgesloten of dat de doeleinden van artikel [33 EG] in gevaar worden gebracht.’
De aan de gedingen ten grondslag liggende feiten
6
De aan de beroepen voor het Gerecht ten grondslag liggende feiten, zoals deze in het bestreden arrest zijn uiteengezet, kunnen ten behoeve van het onderhavige arrest als volgt worden samengevat.
7
Rekwirante in zaak C-101/07 P, FNCBV, omvat 300 coöperatieve verenigingen van producenten in de rundvee-, varkens- en schapensector alsmede een dertigtal groepen of bedrijven die in Frankrijk in de slacht en de verwerking van vlees actief zijn.
8
Rekwirantes in zaak C-110/07 P, te weten FNSEA, FNB, FNPL en JA, zijn vakorganisaties naar Frans recht. FNSEA is de belangrijkste Franse landbouwvakorganisatie. Zij is territoriaal onderverdeeld in plaatselijke vakorganisaties, die op departementaal niveau zijn gegroepeerd in federaties of verenigingen van vakorganisaties van landbouwondernemers (hierna: ‘FDSEA’). Daarnaast omvat FNSEA 33 gespecialiseerde organisaties, die de belangen van elke sector vertegenwoordigen, waaronder FNB en FNPL. JA ten slotte vertegenwoordigen de landbouwers die jonger zijn dan 35 jaar. Om lid te kunnen worden van een plaatselijke afdeling van JA, dient men lid te zijn van de plaatselijke vakorganisatie van een FDSEA.
9
Na de ontdekking, vanaf oktober 2000, van nieuwe gevallen van boviene spongiforme encefalopathie, de zogenoemde ‘gekkekoeienziekte’ in een aantal lidstaten, en van gevallen van mond- en klauwzeer in de schapenstapel in het Verenigd Koninkrijk, hebben de communautaire instellingen een reeks maatregelen genomen om het hoofd te bieden aan het verlies van consumentenvertrouwen, dat tot een daling van de vleesconsumptie had geleid.
10
Zo werd de werkingssfeer van de interventiemechanismen die erop gericht waren bepaalde hoeveelheden runderen uit de markt te nemen om het evenwicht tussen vraag en aanbod te herstellen, verruimd en werd een opkoopregeling voor levende dieren ingevoerd, alsook een opkoopregeling waarbij via inschrijving hele of halve geslachte dieren konden worden gekocht (de zogenoemde ‘speciale opkoopregeling’). Bovendien heeft de Commissie verschillende lidstaten, waaronder Frankrijk, toestemming gegeven om subsidies aan de rundvleessector te verlenen.
11
In september en oktober 2001 waren de verhoudingen tussen boeren en slachters in Frankrijk bijzonder gespannen en werden voormelde maatregelen door de boeren als ontoereikend beschouwd. Groepen veehouders hielden op illegale wijze vrachtwagens tegen om de herkomst van het vervoerde vlees te controleren en organiseerden blokkades rond de slachthuizen. In bepaalde gevallen leidden deze acties tot de vernietiging van materieel en vlees. In ruil voor de opheffing van de blokkades eisten de actievoerders bepaalde toezeggingen van de slachthuizen, met name de opschorting van importen en de toepassing van een door de landbouwvakorganisaties opgestelde prijslijst.
12
In oktober 2001 vonden verschillende bijeenkomsten plaats tussen de organisaties die de rundveehouders vertegenwoordigden, te weten FNSEA, FNB, FNPL en JA, en de organisaties die de slachthuizen vertegenwoordigden, te weten de Fédération nationale de l'industrie et des commerces en gros des viandes (hierna: ‘FNICGV’) en FNCBV. Aan het einde van een bijeenkomst op 24 oktober 2001, die op verzoek van de Franse minister van Landbouw was georganiseerd, werd de ‘overeenkomst tussen de organisaties van veehouders en slachthuizen over de lijst van minimumprijzen — uitstootkoeien bij aanvoer in het slachthuis’ (hierna: ‘overeenkomst van 24 oktober 2001’) gesloten tussen deze zes organisaties. Op 30 oktober 2001 zond de Commissie een brief aan de Franse autoriteiten, waarin zij verzocht om inlichtingen over deze overeenkomst.
13
De overeenkomst van 24 oktober 2001 bestond uit twee delen. Het eerste deel betrof een verbintenis tot voorlopige opschorting van importen, waarbij geen onderscheid werd gemaakt naargelang van het soort rundvlees. Het tweede deel bestond in een verbintenis om de lijst van aankoopprijzen toe te passen bij aanvoer in het slachthuis van uitstootkoeien (dit zijn koeien die voor de melkproductie of de fok werden gebruikt) volgens de bepalingen van de overeenkomst. Deze bevatte voor bepaalde categorieën koeien een lijst van prijzen per kilogram slachtgewicht en bepaalde voor andere categorieën volgens welke methode de prijzen moesten worden berekend, waarbij met name werd uitgegaan van de door de communautaire autoriteiten vastgestelde speciale opkoopprijs. De overeenkomst diende op 29 oktober 2001 in werking te treden en tot eind november 2001 te worden toegepast.
14
Op 9 november 2001 hebben de Franse autoriteiten geantwoord op het verzoek om inlichtingen van de Commissie van 30 oktober 2001.
15
Op 9 november 2001 heeft de Commissie ook aan FNSEA, FNB, FNPL en JA alsmede aan FNICGV een verzoek om inlichtingen gezonden uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17. Aangezien de Commissie op dat tijdstip nog niet wist dat FNCBV eveneens partij was bij de overeenkomst van 24 oktober 2001, was dit verzoek niet aan haar gericht. De vijf betrokken organisaties hebben hier op 15 en 23 november 2001 op geantwoord.
16
Op 19 november 2001 heeft de voorzitter van FNICGV de voorzitter van FNSEA ervan op de hoogte gebracht dat hij zich genoopt zag de einddatum voor de toepassing van de overeenkomst van 24 oktober 2001, die oorspronkelijk was vastgesteld op 30 november 2001, naar eerstgenoemde dag te vervroegen.
17
Op 26 november 2001 heeft de Commissie aan de zes organisaties die de overeenkomst van 24 oktober 2001 hadden ondertekend, een schriftelijke waarschuwing gezonden met de mededeling dat de feiten waarvan zij kennis had genomen, wezen op een schending van de communautaire mededingingsregels, en het verzoek om haar ten laatste op 30 november 2001 hun opmerkingen en voorstellen te doen toekomen. Zij gaf tevens te kennen dat zij, ‘indien binnen die termijn geen toereikende voorstellen w[e]rden ingediend, overw[oog] een procedure met het oog op de vaststelling van deze inbreuken in te leiden en de beëindiging ervan te gelasten ingeval de overeenkomst [van 24 oktober 2001] zou zijn verlengd en in voorkomend geval geldboeten op te leggen’. Daarop hebben de organisaties de Commissie geantwoord dat de overeenkomst op 30 november 2001 zou verstrijken en niet zou worden verlengd.
18
Op 17 december 2001 heeft de Commissie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 verificaties verricht in de kantoren van FNSEA en FNB in Parijs, en, op grond van artikel 14, lid 2, van deze verordening, in de kantoren van FNICGV in Parijs.
19
Op 24 juni 2002 heeft de Commissie een mededeling van de punten van bezwaar opgesteld, die werd toegezonden aan de zes organisaties die de overeenkomst van 24 oktober 2001 hadden ondertekend. Deze hebben tussen 23 september en 4 oktober 2002 hun schriftelijke opmerkingen ingediend. Op 31 oktober 2002 vond een hoorzitting plaats. Op 10 januari 2003 heeft de Commissie bedoelde organisaties een verzoek om inlichtingen uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 toegezonden. Zij verzocht hun met name haar voor de jaren 2001 en 2002 het totale bedrag van de inkomsten van elke organisatie, opgesplitst naar herkomst, mee te delen, alsook hun jaarrekening en, voor het laatste beschikbare belastingjaar, de omzet (zowel de totale omzet als die uit de productie of het slachten van rundvee) van hun directe en/of indirecte leden. Rekwirantes hebben hierop geantwoord bij brieven van 22, 24, 27 en 30 januari 2003.
20
Op 2 april 2003 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld. Deze beschikking is gericht tot rekwirantes en FNICGV.
21
Volgens de litigieuze beschikking hebben die organisaties inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, EG door op 24 oktober 2001 een overeenkomst te sluiten met het oog op de vaststelling van een minimumaankoopprijs voor bepaalde categorieën rundvlees en de opschorting van de invoer van rundvlees in Frankrijk, en door tussen eind november en begin december 2001 een mondelinge overeenkomst met hetzelfde doel te sluiten (hierna: ‘mondelinge overeenkomst’), die vanaf het verstrijken van de overeenkomst van 24 oktober 2001 van toepassing was.
22
In de punten 135 tot en met 149 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 en de mondelinge overeenkomst niet noodzakelijk waren om de in artikel 33 EG vastgelegde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken, en dat de vrijstelling waarin verordening nr. 26 voor bepaalde activiteiten in verband met de voortbrenging en de verhandeling van landbouwproducten voorziet, niet van toepassing was op het onderhavige geval. Deze overeenkomsten vormden evenmin een van de maatregelen als bedoeld in verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 160, blz. 21) of in de toepassingsteksten ervan. Ten slotte zijn de op grond van voornoemde overeenkomsten vastgestelde maatregelen niet evenredig aan de doelstellingen die daardoor zouden worden nagestreefd.
23
Volgens de litigieuze beschikking is de inbreuk op 24 oktober 2001 begonnen en heeft hij ten minste tot 11 januari 2002 geduurd. Op deze datum verstreek de laatste ter uitvoering van de nationale overeenkomst gesloten plaatselijke overeenkomst waarvan de Commissie op de hoogte was.
24
Gelet op de aard van de inbreuk en de geografische omvang van de betrokken markt, is de inbreuk als zeer zwaar aangemerkt. Ter bepaling van de mate waarin elk van de rekwirantes verantwoordelijk was voor de gepleegde inbreuk, heeft de Commissie de verhouding tussen het bedrag van de door de belangrijkste landbouworganisatie, FNSEA, ontvangen jaarlijkse bijdragen en die van elk van de andere organisaties in aanmerking genomen. Aangezien de inbreuk van korte duur was, heeft de Commissie het basisbedrag niet op deze grond verhoogd.
25
Vervolgens heeft de Commissie ten aanzien van rekwirantes verschillende verzwarende omstandigheden in aanmerking genomen:
- —
zij heeft het bedrag van de aan FNSEA, FNB en JA opgelegde geldboeten met 30 % verhoogd op grond dat hun leden geweld hadden gebruikt om de organisaties van slachthuizen te dwingen de overeenkomst van 24 oktober 2001 te aanvaarden;
- —
zij heeft voor alle rekwirantes de geheime voortzetting van deze overeenkomst na haar waarschuwingsbrief van 26 november 2001 als verzwarende omstandigheid in aanmerking genomen en hun een verhoging van 20 % opgelegd, en
- —
zij heeft rekening gehouden met de dominerende rol die FNB bij de voorbereiding en de tenuitvoerlegging van de inbreuk zou hebben gespeeld, door de geldboete van deze organisatie met 30 % te verhogen.
26
Voorts heeft de Commissie verschillende verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen:
- —
gelet op de passieve of ondergeschikte rol die FNPL had gespeeld, heeft zij het bedrag van haar geldboete met 30 % verlaagd, en
- —
voor FNCBV heeft zij rekening gehouden, ten eerste, met de nadrukkelijke tussenkomst van de Franse minister van Landbouw, die ijverde voor de totstandkoming van de overeenkomst van 24 oktober 2001 (verlaging met 30 %), en, ten tweede, met de onwettige blokkades die door de landbouwers rond de bedrijven van haar leden waren opgeworpen (extra verlaging met 30 %).
27
Bovendien heeft de Commissie overeenkomstig punt 5, sub b, van de richtsnoeren rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van de betrokken zaak, met name met de economische context, die werd gekenmerkt door de crisis in de betrokken sector, en heeft zij het bedrag van de geldboeten dat voortvloeide uit de toepassing van bovengenoemde verhogingen en verlagingen, met 60 % verlaagd.
28
Het dispositief van de litigieuze beschikking bevat met name de volgende bepalingen:
‘Artikel 1
[FNSEA], [FNB], [FNPL], [JA], [FNICGV] en [FNCBV] hebben inbreuk gemaakt op artikel 81, lid 1, [EG] door op 24 oktober 2001 een overeenkomst te sluiten die betrekking had op de opschorting van importen van rundvlees in Frankrijk en op de vaststelling van een minimumprijs voor bepaalde categorieën van dieren, alsook door eind november en begin december 2001 een mondelinge overeenkomst te sluiten die een soortgelijk doel had.
De inbreuk is op 24 oktober 2001 begonnen en bleef minstens haar werking uitoefenen tot 11 januari 2002.
Artikel 2
De in artikel 1 genoemde organisaties maken onverwijld een einde aan de in artikel 1 genoemde inbreuk, voor zover zij zulks nog niet hebben gedaan, en onthouden zich voortaan van alle regelingen die hetzelfde doel of effect zouden kunnen hebben als de inbreuk.
Artikel 3
De volgende geldboeten worden opgelegd:
- —
FNSEA: 12 miljoen EUR,
- —
FNB: 1,44 miljoen EUR,
- —
JA: 600 000 EUR,
- —
FNPL: 1,44 miljoen EUR,
- —
FNICGV: 720 000 EUR,
- —
FNCBV: 480 000 EUR.’
Beroepen voor het Gerecht en bestreden arrest
29
Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 19 en 20 juni 2003, hebben FNCBV, enerzijds, en FNSEA, FNB, FNPL en JA, anderzijds, twee beroepen ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, en subsidiair, tot intrekking of verlaging van de aan hen opgelegde geldboeten. Bij beschikking van 9 november 2004 heeft het Gerecht het op 7 juli 2003 ingestelde beroep van FNICGV niet-ontvankelijk verklaard.
30
Bij beschikkingen van 6 november 2003 is de Franse Republiek toegelaten tot interventie in de twee zaken ter ondersteuning van de conclusies van rekwirantes. De twee zaken zijn gevoegd bij beschikking van 3 april 2006.
31
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht:
- —
het bedrag van de aan FNCBV, verzoekster in zaak T-217/03, opgelegde geldboete verlaagd tot 360 000 EUR;
- —
het bedrag van de aan verzoeksters in zaak T-245/03 opgelegde geldboeten verlaagd tot 9 000 000 EUR voor FNSEA, 1 080 000 EUR voor FNB, 1 080 000 EUR voor FNPL en 450 000 EUR voor JA;
- —
de beroepen voor het overige verworpen;
- —
verzoeksters verwezen in de in de hoofdzaak aan hen opgekomen kosten en in drie vierde van de in die zaak aan de Commissie opgekomen kosten;
- —
de Commissie verwezen in een vierde van de in de hoofdzaak aan haar opgekomen kosten en in alle kosten van de procedures in kort geding, en
- —
de Franse Republiek, interveniënte, verwezen in haar eigen kosten.
Procesverloop voor het Hof
32
Bij beschikking van 29 januari 2008 heeft het Hof de twee zaken verwezen naar de Derde kamer, samengesteld uit A. Rosas, president van de Derde kamer, J. Klučka, U. Lõhmus (rapporteur), A. Ó Caoimh en P. Lindh, rechters. Aangezien geen van de partijen heeft verzocht in haar mondelinge opmerkingen te worden gehoord, heeft het Hof beslist om zonder pleitzitting uitspraak te doen. Ter terechtzitting van 17 april 2008 heeft de advocaat-generaal zijn conclusie genomen, waarna de mondelinge behandeling is gesloten.
33
Daar P. Lindh was verhinderd, heeft de Derde kamer, overeenkomstig artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling bevolen teneinde, overeenkomstig artikel 11 sexto, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, haar te vervangen door een rechter volgens de volgorde van de in artikel 11 quater, lid 2, van het Reglement bedoelde lijst, in casu J. N. Cunha Rodrigues.
34
Ter terechtzitting van 16 oktober 2008 heeft de advocaat-generaal zijn conclusie genomen, waarna de mondelinge behandeling is gesloten.
Conclusies van partijen in hogere voorziening
35
In zaak C-101/07 P concludeert FNCBV dat het Hof behage:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de litigieuze beschikking nietig te verklaren;
- —
subsidiair, de geldboete die door het bestreden arrest tot 360 000 EUR was teruggebracht, te verlagen, en
- —
in ieder geval de Commissie te verwijzen in de kosten die in de procedure in de hoofdzaak voor het Gerecht en in de procedure voor het Hof zijn opgekomen.
36
In zaak C-110/07 P concluderen FNSEA, FNB, FNPL en JA dat het het Hof behage:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de litigieuze beschikking nietig te verklaren;
- —
subsidiair, de geldboeten die door het bestreden arrest waren teruggebracht tot 9 000 000 EUR voor FNSEA, 1 080 000 EUR voor FNB, 1 080 000 EUR voor FNPL en 450 000 EUR voor JA, te verlagen, en
- —
in ieder geval de Commissie te verwijzen in de kosten die zij hebben gedragen in de procedures voor het Gerecht en het Hof.
37
De Franse Republiek concludeert dat het het Hof behage de twee hogere voorzieningen toe te wijzen en het bestreden arrest te vernietigen.
38
De Commissie concludeert tot afwijzing van de twee hogere voorzieningen met verwijzing van rekwirantes in de kosten.
De hogere voorzieningen
39
Bij beschikking van de president van het Hof van 18 april 2007 zijn de zaken C-101/07 P en C-110/07 P, de partijen en de advocaat-generaal gehoord, overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering wegens verknochtheid gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Middelen tot vernietiging van het bestreden arrest
40
Tot staving van haar hogere voorziening voert FNCBV vijf middelen aan tot vernietiging van het bestreden arrest en tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, waarvan er een aantal uit meerdere onderdelen bestaan:
- —
het eerste middel is ontleend aan schending van het recht doordat het Gerecht niet heeft erkend dat de Commissie met de door haar vastgestelde mededeling van de punten van bezwaar de rechten van verdediging had geschonden (punten 217–225 van het bestreden arrest);
- —
het tweede middel is ontleend aan de onjuiste opvatting door het Gerecht van bepaalde bewijselementen, te weten:
- —
de handgeschreven notities van de directeur van FNB met betrekking tot de bijeenkomst van 29 november 2001 (punten 169–174 van het bestreden arrest);
- —
de verklaring van de ondervoorzitter van FNB van 4 december 2001 aan Vendée agricole (punt 176 van het bestreden arrest);
- —
de nieuwsbrief van de Fédération vendéenne des producteurs van 5 december 2001 (punt 177 van het bestreden arrest);
- —
het bulletin van FNPL van 10 december 2001 (punt 179 van het bestreden arrest), en
- —
een aantal passages uit de handgeschreven notities van de directeur van FNB met betrekking tot de bijeenkomst van 5 december 2001 (punt 180 van het bestreden arrest);
- —
het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het bewijs van de deelneming van FNCBV aan de mondelinge overeenkomst doordat:
- —
het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de juridische kwalificatie van de deelneming van deze organisatie aan die overeenkomst, en
- —
in het bestreden arrest sprake is van een tegenstrijdige motivering met betrekking tot de vaststelling van deze deelneming en tot de omstandigheid dat er tegen deze organisatie geweld was gebruikt;
- —
het vierde, subsidiaire geformuleerde middel houdt in dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 en de mondelinge overeenkomst de mededinging niet verstoren, zodat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het de overeenkomst van 24 oktober 2001 als mededingingsverstorend heeft aangemerkt en geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de voortzetting van deze overeenkomst, en
- —
het vijfde middel houdt in dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 wegens:
- —
schending van de motiveringsplicht, en
- —
tegenstrijdige motivering.
41
FNCBV voert nog een zesde middel aan, strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest en tot verlaging van de haar opgelegde geldboete, welk middel inhoudt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.
42
Tot staving van hun hogere voorziening voeren FNSEA, FNB, FNPL en JA de volgende vier middelen aan:
- —
het eerste middel is ontleend aan de onjuiste opvatting van bewijselementen doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met twee essentiële bewijsstukken waaruit blijkt dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 niet tot na 30 november 2001 is verlengd (punten 159–190 van het bestreden arrest);
- —
het tweede middel is ontleend aan schending van de rechten van verdediging doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de mededeling van de punten van bezwaar van de Commissie voldoende duidelijk en nauwkeurig was (punten 217–225 van het bestreden arrest);
- —
het derde middel is gebaseerd op schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 doordat het Gerecht de gecumuleerde omzet van de leden van rekwirantes in aanmerking heeft genomen om tot de vaststelling te komen dat de door de Commissie opgelegde geldboeten het in deze bepaling vastgestelde plafond niet overschreden (punten 312–334 van het bestreden arrest), en
- —
het vierde middel is ontleend aan schending van de regel betreffende het verbod van cumulatie van sancties, en van het beginsel van evenredigheid van sancties, doordat het Gerecht aan iedere organisatie een afzonderlijke geldboete heeft opgelegd, waarbij de gecumuleerde omzet van hun gemeenschappelijke leden in aanmerking werd genomen (punten 340–346 van het bestreden arrest).
Eerste middel van FNCBV alsmede tweede middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA: onjuiste rechtsopvatting doordat het Gerecht niet heeft erkend dat de Commissie de rechten van verdediging had geschonden in de door haar vastgestelde mededeling van de punten van bezwaar
43
Met hun eerste respectievelijk tweede middel voeren FNCBV alsmede FNSEA, FNB, FNPL en JA aan dat de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar slechts melding heeft gemaakt van de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, op grond waarvan een geldboete kon worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan, terwijl zij, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, had moeten vermelden dat bij de berekening van de eventuele geldboete rekening zou worden gehouden met de omzet van hun leden.
44
Deze twee middelen kunnen niet slagen.
45
Uit punt 219 van het bestreden arrest blijkt immers dat het argument, volgens hetwelk de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar had moeten vermelden dat zij bij de berekening van de eventuele geldboete rekening zou houden met de omzet van de leden van rekwirantes, reeds voor het Gerecht was aangevoerd. Voorts blijkt dat het Gerecht dit argument in punt 224 van dit arrest terecht heeft afgewezen op grond van de in de punten 222 en 223 van dat arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof.
46
Het Gerecht heeft in punt 221 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie bij de vaststelling van de litigieuze beschikking aan de hand van de omzet van de basisleden van rekwirantes had nagegaan, of de opgelegde geldboete beneden het bij artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % bleef.
47
Zoals het Gerecht heeft opgemerkt, volgt uit de rechtspraak van het Hof evenwel, dat de Commissie, indien zij in de mededeling van de punten van bezwaar aanwijzingen zou geven omtrent de hoogte van de beoogde geldboeten, terwijl de ondernemingen nog niet in staat zijn gesteld hun opmerkingen te maken omtrent de tegen hen in aanmerking genomen punten van bezwaar, daarmee zou vooruitlopen op haar beslissing, hetgeen ongepast zou zijn (arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 21).
48
Tot staving van hun middel voeren FNCBV alsmede FNSEA, FNB, FNPL en JA bovendien aan, dat de verplichting van de Commissie om in de mededeling van de punten van bezwaar te vermelden hoe de eventuele geldboete zal worden berekend, nog evidenter is in het licht van de door het Gerecht in punt 237 van het bestreden arrest erkende omstandigheid dat de Commissie is afgeweken van de gebruikelijke methode voor de berekening van geldboeten. Aangezien voormelde organisaties een dergelijke wijziging van methode niet konden voorzien en dus op dit punt geen verweer hebben kunnen voeren, had het Gerecht moeten vaststellen dat de Commissie in haar mededeling van de punten van bezwaar de rechten van verdediging had geschonden.
49
Uit vaste rechtspraak van het Hof, waaraan het Gerecht in punt 218 van het bestreden arrest heeft herinnerd, blijkt evenwel dat de Commissie voldoet aan haar verplichting tot eerbiediging van het recht van de ondernemingen om te worden gehoord, wanneer zij in de mededeling van de punten van bezwaar uitdrukkelijk verklaart dat zij zal onderzoeken of de betrokken ondernemingen geldboeten dienen te worden opgelegd, en zij de voornaamste gegevens, feitelijk en rechtens, vermeldt op grond waarvan een geldboete kan worden opgelegd, zoals de zwaarte en de duur van de veronderstelde inbreuk en de omstandigheid dat deze opzettelijk of uit onachtzaamheid is begaan. Aldus verstrekt zij hun de nodige gegevens om zich niet alleen tegen de vaststelling van een inbreuk, maar ook tegen de oplegging van een geldboete te verdedigen (zie in die zin met name arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punt 428).
50
Aangaande de inaanmerkingneming van de omzet van de leden van rekwirantes bij de berekening van de geldboeten, volstaat de vaststelling dat een dergelijke praktijk van de Commissie niet nieuw is en door de communautaire rechterlijke instanties is aanvaard (zie met name arrest van 16 november 2000, Finnboard/Commissie, C-298/98 P, Jurispr. blz. I-10157, punt 66, en arrest Gerecht van 23 februari 1994, CB en Europay/Commissie, T-39/92 en T-40/92, Jurispr. blz. II-49, punt 139). Anders dan rekwirantes stellen, heeft de Commissie dus geen andere methode toegepast die een specifieke vermelding daaromtrent in de mededeling van de punten van bezwaar zou rechtvaardigen.
51
Het Gerecht heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geconcludeerd dat de Commissie geen inbreuk had gemaakt op de rechten van verdediging van FNCBV of van FNSEA, FNB, FNPL en JA door in de mededeling van de punten van bezwaar niet te vermelden dat zij voornemens was de omzet van hun leden in aanmerking te nemen bij de controle, of het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % in acht was genomen.
52
Mitsdien moeten het eerste middel van FNCBV en het tweede middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA ongegrond worden verklaard.
Tweede middel van FNCBV: onjuiste opvatting door het Gerecht van bepaalde bewijselementen
53
Met haar tweede middel stelt FNCBV dat de feitelijke vaststellingen van het Gerecht onjuist zijn, aangezien het Gerecht de betekenis, de inhoud of de strekking van de hem overgelegde elementen kennelijk heeft verdraaid. Volgens deze organisatie had een volledig onderzoek van het dossier, in zijn context bezien, voor het Gerecht aanleiding moeten zijn om te oordelen dat zij niet had deelgenomen aan de mondelinge en heimelijke voortzetting van de overeenkomst van 24 oktober 2001 na het verstrijken ervan.
54
Volgens FNCBV heeft het Gerecht de volgende documenten onjuist opgevat:
- —
de handgeschreven notities van de directeur van FNB met betrekking tot de bijeenkomst van 29 november 2001 (punten 169–174 van het bestreden arrest);
- —
andere documenten die bevestigen dat rekwirantes een mondelinge overeenkomst hebben gesloten, te weten de verklaring van de ondervoorzitter van FNB van 4 december 2001 aan Vendée agricole en een nieuwsbrief van de Fédération vendéenne des producteurs van 5 december 2001 (punten 176 en 177 van het bestreden arrest);
- —
passages uit het bulletin van FNPL van 10 december 2001 (punt 179 van het bestreden arrest), en
- —
passages uit de handgeschreven notities van de directeur van FNB met betrekking tot de bijeenkomst van 5 december 2001 (punt 180 van het bestreden arrest).
55
FNCBV verwijt het Gerecht in wezen dat het de betekenis van elk van deze documenten heeft verdraaid, zodat het de strekking van de feiten van de zaak onjuist heeft beoordeeld.
56
De Commissie betoogt dat het middel van FNCBV ertoe strekt de bewijskracht te betwisten die het Gerecht aan voormelde documenten heeft gehecht.
57
In repliek betwist FNCBV dat zij de vaststelling van de feiten door het Gerecht ter discussie heeft gesteld. Volgens deze organisatie ‘heeft de vaststelling van de feiten tot doel de feiten als zodanig of de beoordeling ervan aan de orde te stellen, terwijl bij een verkeerde opvatting van de feiten de inhoud van de bewijselementen wordt gewijzigd of geen rekening wordt gehouden met de wezenlijke aspecten of context ervan.’
58
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak uit artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is, enerzijds, om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de hem overgelegde processtukken en, anderzijds, om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof bevoegd om krachtens artikel 225 EG toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie met name arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C-551/03 P, Jurispr. blz. I-3173, punt 51, en 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C-266/06 P, punt 72).
59
Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem overgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze bewijzen (zie met name arresten General Motors/Commissie, punt 52, en Evonik Degussa/Commissie, punt 73).
60
Voorts zij eraan herinnerd dat een onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw moeten worden beoordeeld (zie met name arresten General Motors/Commissie, punt 54, en Evonik Degussa/Commissie, punt 74).
61
In casu stelt FNCBV niet dat het Gerecht zich in feitelijk opzicht heeft vergist bij de lezing van de verschillende door haar aangehaalde documenten. Zij verwijt het Gerecht met name dat het geen rekening heeft gehouden met de wezenlijke aspecten van deze documenten en deze niet in de context ervan heeft beschouwd. Vastgesteld moet worden dat FNCBV onder het mom van ‘verdraaiing’ in werkelijkheid de beoordeling door het Gerecht van de inhoud van de documenten betwist.
62
Voorts blijkt uit de betwiste punten van het bestreden arrest overduidelijk dat het Gerecht daarin niet de inhoud van de betrokken documenten weergeeft, maar deze wel degelijk interpreteert. In de door FNCBV betwiste punten 169 tot en met 180 van dat arrest onderzoekt het Gerecht immers de verschillende documenten en bewijzen, mede in de context ervan, interpreteert het deze en beoordeelt het de bewijskracht van elk document en bewijs. In punt 185 van het bestreden arrest concludeert het Gerecht dat, in het licht van deze elementen, de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat de toepassing van de overeenkomst van 24 oktober 2001 was voorgezet.
63
Aangezien het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is voor de uitlegging van de bewijselementen en de beoordeling van de bewijskracht ervan, is het middel niet-ontvankelijk.
Derde middel van FNCBV: onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het bewijs van de deelneming van deze organisatie aan de mondelinge overeenkomst
64
Met haar derde middel, dat twee onderdelen bevat, betoogt FNCBV dat het Gerecht in punt 185 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, waar het de omstandigheid dat zij aan de mondelinge overeenkomst had deelgenomen, bewezen heeft geacht. Volgens deze organisatie mocht het Gerecht niet uitgaan van een vermoeden om haar te veroordelen vanwege haar deelneming aan deze overeenkomst, maar diende het aan te tonen dat zij duidelijk had ingestemd met een mededingingsregeling met de veehouders, in een context waarin de veehouders als eis van de vakorganisatie eenzijdig te kennen hadden gegeven dat zij de toepassing van de lijst van minimumaankoopprijzen verlangden.
65
Met het eerste onderdeel van dit middel voert FNCBV aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van de vaststellingen op basis waarvan het voornemen van deze organisatie om de overeenkomst van 24 oktober 2001 voort te zetten, bewezen werd geacht. Volgens FNCBV blijkt daaruit niet dat zij daadwerkelijk voornemens was om na het verstrijken van de overeenkomst van 24 oktober 2001 door te gaan met de toepassing van de lijst van minimumaankoopprijzen en de opschorting van de invoerverrichtingen. In dat verband verwijst FNCBV naar:
- —
de handgeschreven notities van de directeur van FNB betreffende de bijeenkomst van 29 november 2001 en van 5 december 2001 (punten 172 en 180 van het bestreden arrest);
- —
de e-mail van 6 december 2001 van een vertegenwoordiger van de Fédération régionale des syndicats d'exploitants agricoles de Bretagne aan de voorzitters van de FDSEA van zijn regio (punt 178 van het bestreden arrest);
- —
het bulletin van FNPL van 10 december 2001 (punt 179 van het bestreden arrest);
- —
een nota van de FDSEA-afdeling van het departement Vendée van 18 december 2001 (punt 182 van het bestreden arrest), en
- —
stukken die verband houden met plaatselijke acties (punten 183 en 184 van het bestreden arrest).
66
Aangezien FNCBV beoogt de door het Gerecht gegeven beoordeling van de feiten ter discussie te stellen, door in wezen te betwisten dat de vaststellingen in de punten 169 tot en met 184 van het bestreden arrest afdoend aantonen dat zij na eind november 2001 heeft deelgenomen aan de verdere toepassing van de overeenkomst van 24 oktober 2001, moet het eerste onderdeel van dit middel niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het strekt tot een heronderzoek van feitelijke beoordelingen, waarvoor, zoals in de punten 58 en 59 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, het Hof niet bevoegd is in het kader van een hogere voorziening.
67
Met het tweede onderdeel van haar derde middel voert FNCBV een tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest aan, doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat deze organisatie had deelgenomen aan de mondelinge overeenkomst, en het tegelijkertijd bewezen achtte dat de aan haar verweten gedragingen het gevolg waren van de eenzijdige pressie door de veehouders. Met deze laatste vaststelling zou het Gerecht in de punten 279 en 289 van het bestreden arrest hebben erkend dat de gewelddadige acties van de veehouders eenzijdig waren.
68
Dit tweede onderdeel van het derde middel van FNCBV moet eveneens worden afgewezen aangezien het is gebaseerd op een lezing van het bestreden arrest die voorbijgaat aan de context van de betrokken overwegingen van het Gerecht, namelijk de omstandigheid dat de Commissie verzwarende omstandigheden in aanmerking heeft genomen met het oog op de verhoging van de geldboeten die aan bepaalde organisaties van veehouders, zoals FNSEA, FNB en JA, zijn opgelegd.
69
Het Gerecht kan immers niet worden verweten dat het in het onderhavige geval het bestreden arrest tegenstrijdig heeft gemotiveerd, nu pas met de in de punten 279 en 289 van het bestreden arrest bedoelde verzwarende omstandigheden rekening is gehouden nadat voor elk van de betrokken organisaties was vastgesteld in welke mate en onder welke voorwaarden zij aan de mondelinge overeenkomst had deelgenomen, waarbij werd uitgegaan van de door het Gerecht in de punten 169 tot en met 184 van dat arrest onderzochte bewijselementen, die aan de orde zijn in de grieven van het eerste onderdeel van het onderhavige middel, dat in punt 66 van het onderhavige arrest is afgewezen. Gelet op deze bewijselementen kon het Gerecht, zoals de advocaat-generaal in punt 92 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zonder zichzelf tegen te spreken vaststellen dat er in casu sprake was van een overeenkomst en tegelijkertijd van de uitoefening van een zekere pressie of dwang door de veehouders.
70
Mitsdien moet het derde middel van FNCBV gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.
Eerste middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA: verkeerde opvatting van de bewijselementen, doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met twee essentiële bewijsstukken waaruit blijkt dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 niet tot na 30 november 2001 is verlengd, alsmede motiveringsgebrek op dit punt
71
Met hun eerste middel stellen FNSEA, FNB, FNPL en JA dat het Gerecht een onjuiste voorstelling heeft gegeven van bewijselementen waaruit blijkt dat de overneming van de prijzen uit de lijst van minimumaankoopprijzen in de na 30 november 2001 gesloten plaatselijke overeenkomsten niet het gevolg was van wilsovereenstemming tussen de organisaties die partij waren bij de overeenkomst van 24 oktober 2001, maar van pressie van de vakorganisaties die op lokaal vlak door de landbouwers ten aanzien van de slachthuizen werd uitgeoefend.
72
Volgens deze organisaties was dit het geval voor een faxbericht van 11 december 2001 van een van de directeurs van FNB aan een organisatie van een departement, waarin de lijst van minimumaankoopprijzen was opgenomen, met de vermelding ‘let op: de toepassing van deze lijst is niet bij overeenkomst verlengd’, en voor een nota van 12 december 2001 van de Fédération régionale des syndicats d'exploitants agricoles de Bretagne, waarin is vermeld dat ‘de Bretonse FDSEA van oordeel zijn dat de actuele prijsontwikkeling voor grote runderen onaanvaardbaar is, en de veehouders ter kennis brengen dat zij als vakorganisatie pressie hebben uitgeoefend op de kopers om opnieuw te komen tot prijzen die vergelijkbaar zijn met de prijzen van november’.
73
Volgens FNSEA, FNB, FNPL en JA blijkt uit het feit dat de twee in het vorige punt vermelde documenten, die deze organisaties na de terechtzitting van 17 mei 2006 aan het Gerecht hebben overgelegd, niet zijn vermeld in het bestreden arrest, dat het Gerecht daarmee geen rekening heeft gehouden. Zij betogen dat deze twee documenten aantonen dat de producentenorganisaties van mening waren dat de organisaties van slachthuizen niet langer gebonden waren door de overeenkomst van 24 oktober 2001, zodat de producenten de prijzen uit de bij deze overeenkomst vastgestelde lijst met minimumaankoopprijzen slechts konden verkrijgen dankzij de pressie die de vakorganisaties lokaal uitoefenden. Door deze twee documenten niet te onderzoeken heeft het Gerecht inbreuk gemaakt op zijn motiveringsplicht, zodat het bestreden arrest op die grond kan worden vernietigd.
74
Het is juist dat het Gerecht, teneinde zijn taak van beoordeling van de feiten van het geding correct te vervullen, alle door de partijen overgelegde documenten zorgvuldig dient te onderzoeken, met inbegrip van de documenten die, zoals in casu, na de mondelinge behandeling bij het dossier zijn gevoegd in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en daar rekening mee dient te houden. Het is eveneens juist dat het Gerecht de twee kwestieuze documenten, te weten de fax van 11 december 2001 en de nota van 12 december 2001 niet in zijn arrest heeft vermeld.
75
Volgens vaste rechtspraak verplicht de motiveringsplicht het Gerecht evenwel niet om een uiteenzetting te geven die getrouw en één voor één alle argumenten van de partijen volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en de bevoegde rechter over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 25 oktober 2001, Italië/Raad, C-120/99, Jurispr. blz. I-7997, punt 28, en 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123, punt 372).
76
Teneinde te beoordelen of de overeenkomst van 24 oktober 2001 mondeling en in het geheim was voortgezet na 30 november 2001, heeft het Gerecht in de punten 164 tot en met 184 van het bestreden arrest, tegen de achtergrond van de door rekwirantes aangevoerde argumenten, in detail de documenten onderzocht waarop de Commissie zich had gebaseerd om de litigieuze beschikking vast te stellen en waarvan rekwirantes de bewijskracht betwisten. Het Gerecht was inzonderheid van oordeel dat uit de bewoordingen van de in de punten 169 tot en met 184 van zijn arrest onderzochte documenten bleek dat, zoals de Commissie stelde, tijdens de bijeenkomsten van 29 november en 5 december 2001 was beslist om de overeenkomst van 24 oktober 2001 voort te zetten.
77
Voorts heeft het Gerecht in de punten 186 en 187 van het bestreden arrest erop gewezen dat de organisaties van veehouders de uitvoering van de overeenkomst van 24 oktober 2001 in het geheim hebben voortgezet en tegelijkertijd hebben gekozen voor een communicatiestrategie die erin bestond in het openbaar te verklaren dat deze overeenkomst niet was voortgezet en te verzoeken om toepassing van de prijslijst in de vorm van een eis van de vakorganisatie.
78
Bijgevolg moet het eerste middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA ongegrond worden verklaard.
Vierde middel van FNCBV: de overeenkomst van 24 oktober 2001 en de mondelinge overeenkomst hebben geen mededingingsverstorend karakter
79
Met haar vierde, subsidiaire middel betoogt FNCBV dat het Gerecht had moeten vaststellen dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 wegens de economische context waarin zij werd gesloten, geen mededingingsverstorend karakter had, en dat het Gerecht de eventuele gevolgen van de voortzetting van de overeenkomst had moeten onderzoeken.
80
FNCBV stelt dat het Gerecht bij de beoordeling van het mededingingsverstorend karakter van de overeenkomst van 24 oktober 2001 rekening had moeten houden met de economische context. Volgens deze organisatie was er sprake van een heel bijzondere zaak omdat de betrokken sector zich in een zeer uitzonderlijke economische situatie bevond, naar aanleiding waarvan de communautaire instanties een interventieregeling hadden ingevoerd om de geslachte dieren op te kopen en de veehouders in staat te stellen te overleven.
81
FNCBV is van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie de voortzetting van de overeenkomst van 24 oktober 2001 niet hoefde te bewijzen aan de hand van een onderzoek van de gevolgen ervan voor de prijzen gedurende de betrokken periode. Dienaangaande verzoekt FNCBV het Hof vast te stellen dat de voortzetting geen gevolgen had omdat de verschillende slachthuizen in de regio's zich niet aan de lijst met minimumaankoopprijzen hielden. Met het oog daarop overlegt FNCBV tabellen met de prijzen die door de slachthuizen in de verschillende regio's in Frankrijk zijn toegepast en waaruit zou moeten blijken dat de daadwerkelijk toegepaste prijzen van regio tot regio verschilden en dat zij na de opschorting van de overeenkomst van 24 oktober 2001 meestal lager waren dan de prijzen op de prijslijst.
82
Dit middel kan niet slagen daar het op een onjuiste lezing van de punten 81 tot en met 93 van het bestreden arrest is gebaseerd.
83
Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 82 van het bestreden arrest immers vastgesteld dat de in de overeenkomst van 24 oktober 2001 opgenomen verbintenis tot opschorting van de invoer tot doel had de Franse nationale markt af te schermen en aldus de vrije mededinging op de gemeenschappelijke markt te beperken. In de punten 84 en 85 van zijn arrest was het Gerecht van oordeel dat de organisaties die partij waren bij deze overeenkomst een akkoord hadden bereikt over een lijst van minimumaankoopprijzen, met betrekking waartoe zij zich ertoe verbonden de inachtneming ervan te verzekeren, door de commerciële onderhandelingsmarge van de veehouders en slachthuizen te verkleinen en de prijsvorming op de betrokken markten te vervalsen.
84
Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 86 tot en met 92 van het bestreden arrest de context onderzocht waarin de overeenkomst van 24 oktober 2001 was gesloten. Daarbij hield het Gerecht rekening zowel met de eigenheid van de landbouwmarkten, waarop, met een aantal uitzonderingen, de communautaire mededingingsregels toepassing vinden, als met de voorwaarden feitelijk en rechtens voor de uitvoering van deze overeenkomst in een situatie van crisis in de rundvleessector.
85
Aldus heeft het Gerecht vastgesteld dat de vastgestelde prijzen voor een aanzienlijk deel van de koeien significant hoger waren dan de door de Commissie vastgestelde interventieprijzen. Het Gerecht was eveneens van oordeel dat de door rekwirantes aangevoerde verordening (EG) nr. 2790/1999 van de Commissie van 22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen (PB L 336, blz. 21) in casu geen toepassing kon vinden, aangezien de productie van de leden van de organisaties van rundveehouders ruimschoots het plafond van 30 % van de relevante markt overschreed, waarboven de verordening niet voorziet in de mogelijkheid om aanspraak te maken op de groepsvrijstelling voor verticale overeenkomsten.
86
Uit dit onderzoek van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht, anders dan FNCBV beweert, bij de beoordeling van het mededingingsverstorende karakter van de overeenkomst van 24 oktober 2001 rekening heeft gehouden met de economische context ervan.
87
Bovendien is het vaste rechtspraak dat bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG niet hoeft te worden gelet op de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer deze tot doel heeft de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen (zie in die zin arresten van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, Jurispr. blz. 450, 516, en 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P–C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 491).
88
In het onderhavige geval heeft het Gerecht geconcludeerd dat bewezen was dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 tot doel had de mededinging te beperken, zodat het in punt 93 van het bestreden arrest op goede gronden heeft vastgesteld dat de Commissie de concrete gevolgen voor de mededinging van de bij deze overeenkomst vastgestelde maatregelen niet hoefde te onderzoeken. Aangezien de voortzetting van de overeenkomst na 30 november 2001 eveneens was bewezen aan de hand van schriftelijke aanwijzingen, heeft het Gerecht niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het van oordeel was dat deze voortzetting niet ook nog eens hoefde te worden aangetoond aan de hand van een onderzoek van de gevolgen van de overeenkomst voor de tijdens de betrokken periode toegepaste prijzen.
89
Mitsdien moet het vierde middel van FNCBV ongegrond worden verklaard.
Derde middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA alsmede vijfde middel van FNCBV: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17
90
Met hun derde middel betogen FNSEA, FNB, FNPL en JA, ondersteund door de Franse Republiek, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft geoordeeld dat het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond voor geldboeten kon worden berekend op basis van de omzet van hun leden in plaats van op basis van de omzet van elke organisatie. Rekwirantes stellen dat dit radicaal breekt met het nauwkeurige, objectieve en gerechtvaardigde criterium uit de rechtspraak, namelijk dat de omzet van de leden van een vereniging van ondernemingen slechts bij de berekening van dat plafond in aanmerking kan worden genomen wanneer deze vereniging op grond van haar interne regels haar leden kan verbinden. Subsidiair merkt de Franse Republiek nog op, dat aangezien rekwirantes hun leden niet kunnen verbinden, het Gerecht niet had mogen aanvaarden dat de omzet van deze leden in aanmerking werd genomen bij de berekening van het in die bepaling vastgestelde plafond voor de geldboete, zonder te onderzoeken of de overeenkomst van 24 oktober 2001 daadwerkelijk gevolgen had gehad voor de rundvleesmarkt.
91
Met het eerste onderdeel van haar vijfde middel betoogt FNCBV dat een dergelijke afwijking van de bestaande rechtspraak, die ontoereikend is gemotiveerd, indruist tegen het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de betrokken ondernemingen geen onderscheid zouden kunnen maken tussen de gevallen waarin het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % zou worden berekend op basis van de omzet van een ondernemersvereniging, en deze waarin bij de berekening van bedoeld plafond de gecumuleerde omzet van de leden van deze vereniging in aanmerking zou worden genomen.
92
Opgemerkt moet worden dat het derde middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA en het eerste onderdeel van het vijfde middel van FNCBV zijn gebaseerd op een onjuiste premisse, die door het Gerecht in de punten 316 tot en met 319 van het bestreden arrest terecht is afgewezen.
93
Zoals het Gerecht in punt 317 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, is het immers vaste rechtspraak dat het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % kan worden berekend op basis van de omzet van alle bij een vereniging aangesloten ondernemingen, althans wanneer deze ondernemersvereniging haar leden kan verbinden. Zoals ook in het volgende punt van het bestreden arrest van het Gerecht is opgemerkt, sluit deze rechtspraak evenwel niet uit dat een dergelijke inaanmerkingneming in bijzondere gevallen ook mogelijk is wanneer de ondernemersvereniging niet formeel bevoegd is om haar leden te verbinden.
94
FNSEA, FNB, FNPL en JA voeren evenwel aan dat het Hof in de meest recente rechtspraak, te weten in punt 66 van het reeds aangehaalde arrest Finnboard/Commissie, duidelijk heeft uitgesloten dat de omzet van de leden van een vereniging van ondernemingen in aanmerking wordt genomen wanneer zij niet bevoegd is om haar leden te verbinden.
95
Deze lezing van dat arrest kan niet worden aanvaard.
96
Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt immers uit de context van punt 66 van het arrest Finnboard/Commissie, dat de leden van de ondernemersvereniging waaraan de Commissie een geldboete had opgelegd, niet hadden deelgenomen aan de inbreuk. In die omstandigheden was het Hof van oordeel dat de Commissie bij de oplegging van een geldboete aan een ondernemersvereniging waarvan de eigen omzet niet in verhouding staat tot haar omvang of economische macht, de omzet van de leden van deze vereniging in aanmerking kan nemen teneinde een sanctie met preventieve werking vast te stellen, maar daartoe is vereist dat deze vereniging op grond van haar eigen regels haar leden kan verbinden.
97
Zoals de Commissie heeft benadrukt, kon het Gerecht dus op goede gronden vaststellen dat wanneer, zoals in het onderhavige geval, de leden van een ondernemersvereniging actief aan de uitvoering van een mededingingsverstorende overeenkomst hebben deelgenomen, de omzet van deze leden in aanmerking kon worden genomen bij de vaststelling van de sanctie, en dit zelfs wanneer de betrokken vereniging, anders dan in de situatie bedoeld in punt 66 van het arrest Finnboard/Commissie, niet bevoegd is om haar leden te verbinden. Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 319 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat een dergelijke inaanmerkingneming gerechtvaardigd is in ‘gevallen waarin de door een vereniging gepleegde inbreuk verband houdt met de activiteiten van haar leden en waarin de vereniging de betrokken mededingingsverstorende gedragingen rechtstreeks ten gunste van en in samenwerking met haar leden verricht, aangezien zij geen objectieve belangen heeft die losstaan van die van haar leden’.
98
Gelijk welke andere uitlegging zou bovendien afbreuk doen aan de noodzaak om de preventieve werking te verzekeren van de sancties die worden opgelegd wegens inbreuken op de communautaire mededingingsregels. Zoals het Gerecht in punt 318 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, zou anders immers afbreuk kunnen worden gedaan aan de mogelijkheid voor de Commissie om passende geldboeten voor de betrokken inbreuken op te leggen, aangezien aan verenigingen die een zeer kleine omzet hebben maar een groot aantal ondernemingen die tezamen een grote omzet behalen, groeperen zonder deze daarom formeel te kunnen verbinden, slechts een zeer lage geldboete zou kunnen worden opgelegd, zelfs indien de door deze verenigingen gepleegde inbreuken een merkbare invloed hebben kunnen uitoefenen op de betrokken markten.
99
Anders dan FNCBV stelt, blijkt duidelijk uit de punten 318 tot en met 325 van het bestreden arrest dat het Gerecht het arrest op dit punt rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd.
100
Voorts stellen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 320 tot en met 323 van het bestreden arrest uit de feiten van de zaak vier als ‘specifieke omstandigheden’ aangemerkte criteria heeft afgeleid, teneinde in het onderhavige geval af te kunnen wijken van de vaste rechtspraak betreffende de gevallen waarin het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % van de omzet moet worden berekend op basis van de omzet van alle leden van een vereniging van ondernemingen. Het gaat om gevallen waarin de betrokken ondernemersverenigingen als voornaamste taak hebben de belangen van hun leden te verdedigen en vertegenwoordigen, de betrokken mededingingsverstorende overeenkomst betrekking heeft op de activiteiten van de leden van deze vereniging en niet op deze van de vereniging zelf, deze overeenkomst gesloten is ten gunste van de leden van deze vereniging, en de leden hebben meegewerkt aan de betrokken mededingingsverstorende praktijk.
101
FNSEA, FNB, FNPL en JA stellen evenwel enerzijds dat drie van deze criteria per definitie aanwezig zijn in het geval van een vereniging van ondernemingen. Anderzijds bewijzen de in punt 323 van het bestreden arrest vermelde plaatselijke overeenkomsten en acties van bepaalde groepen veehouders niet dat alle op de rundvleesmarkt actieve leden van deze organisaties hebben samengewerkt, maar tonen slechts aan dat een aantal van hen heeft samengewerkt. De conclusie waartoe het Gerecht is gekomen is dus niet gerechtvaardigd door een objectief verband tussen deze organisaties en al hun leden, en evenmin gebaseerd op een indirecte deelneming van deze leden aan de in het onderhavige geding aan de orde zijnde mededingingsverstorende praktijk.
102
Deze argumenten zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en kunnen niet slagen.
103
In punt 319 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers nieuwe specifieke omstandigheden geïdentificeerd voor inbreuken door ondernemersverenigingen, die bovenop de reeds in de rechtspraak erkende omstandigheden komen. In de punten 320 tot en met 323 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen onderzocht of rekwirantes zich in het onderhavige geval in deze specifieke omstandigheden bevonden, teneinde te beslissen of het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % moest worden berekend op basis van de omzet van hun leden en niet op basis van die van rekwirantes.
104
Enerzijds moet worden opgemerkt dat FNSEA, FNB, FNPL en JA de op hen betrekking hebbende vaststellingen van het Gerecht in de punten 320 tot en met 322 van het bestreden arrest niet betwisten, en anderzijds dat, zoals in punt 59 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de beoordeling van feiten en bewijselementen, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening (zie arresten van 19 september 2002, DKV/BHIM, C-104/00 P, Jurispr. blz. I-7561, punt 22, en 13 maart 2008, Commissie/Infront WM, C-125/06 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 57). In casu is een onjuiste opvatting van de feiten evenwel niet aangevoerd voor het Hof.
105
Volgens FNCBV is, wat haar betreft, niet voldaan aan twee van de vier door het Gerecht vastgestelde cumulatieve voorwaarden. Deze organisatie betoogt in de eerste plaats dat de ondertekening van de overeenkomst van 24 oktober 2001 niet in het belang was van haar leden, aangezien daarbij minimumrichtprijzen voor de aankoop van vee werden vastgesteld. De overeenkomst was dus in strijd met hun belangen. Bovendien had de ondertekening van de overeenkomst niet geleid tot de opheffing van de blokkades rond de slachthuizen, aangezien deze, zoals uit het dossier van de Commissie blijkt, werden voortgezet. Het feit dat de ondertekening van de overeenkomst van 24 oktober 2001 niet in het belang van de leden van voormelde organisatie was, wordt overigens bevestigd door het zeer beperkte aantal lokale overeenkomsten waaraan de Commissie refereert.
106
In de tweede plaats blijkt het feit dat de belangen van FNCBV losstaan van die van haar leden niet alleen uit de omstandigheid dat zij niet bevoegd is om haar leden te binden, maar ook uit de omstandigheid dat na de overeenkomst van 24 oktober 2001 maar een beperkt aantal lokale overeenkomsten is gesloten.
107
Dit argument kan niet worden aanvaard.
108
Aangezien het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen, staat het immers niet aan het Hof om na te gaan, of het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 rechtstreeks ten gunste van de basisleden van FNCBV was gesloten (punt 322 van het bestreden arrest), en dat deze overeenkomst met name was uitgevoerd door de sluiting van lokale overeenkomsten tussen, enerzijds, de departementale organisaties en de lokale landbouwvakorganisaties, en anderzijds, de slachthuizen (punt 323 van dat arrest).
109
Voorts betoogt FNCBV dat de Commissie noch het Gerecht hebben aangetoond dat het onmogelijk was om de beschikkingen van de Commissie te richten aan de ondernemingen die lid zijn van rekwirantes en om deze leden aldus individuele geldboeten op te leggen. Volgens FNCBV volgt uit punt 5, sub c, van de richtsnoeren dat de Commissie slechts in geval van onmogelijkheid om aan de leden van een ondernemersvereniging individuele geldboeten op te leggen, aan de vereniging zelf een geldboete kan opleggen, die gelijk is aan de som van de geldboeten die aan de leden zouden zijn opgelegd. FNCBV stelt dat het bestreden arrest onwettig is en moet worden vernietigd, aangezien de Commissie en het Gerecht niet hebben gemotiveerd waarom de gecumuleerde omzet van de leden van rekwirantes in aanmerking was genomen bij de berekening van het bedrag van de aan hen opgelegde geldboeten.
110
Vastgesteld moet worden dat de schending van punt 5, sub c, van de richtsnoeren voor het eerst in het stadium van de hogere voorziening door FNCBV is aangevoerd. Bijgevolg is er overeenkomstig artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat overeenkomstig artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, sprake van een nieuw middel dat niet-ontvankelijk is, aangezien het niet is gesteund op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.
111
Bijgevolg moeten het derde middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA en het eerste onderdeel van het vijfde middel van FNCBV gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.
112
Met het tweede onderdeel van haar vijfde middel voert FNCBV aan dat de motivering in de punten 320 en volgende van het bestreden arrest in strijd is met de motivering in de punten 341 en volgende van het arrest, waarin het gaat over de toepassing van het verbod van cumulatie van sancties.
113
In punt 341 van het bestreden arrest benadrukt het Gerecht immers dat rekwirantes de overeenkomst van 24 oktober 2001 hebben ondertekend, eraan hebben deelgenomen, daarvoor verantwoordelijk waren, daarbij een individuele rol hebben gespeeld en daaraan zelfs uitvoering hebben gegeven, teneinde te rechtvaardigen dat de sancties aan hen en niet aan hun leden zijn opgelegd. In de punten 320 en volgende van dat arrest wordt daarentegen benadrukt dat deze overeenkomst geen betrekking had op de activiteiten van rekwirantes, dat de vastgestelde maatregelen hen niet raakten, dat de overeenkomst rechtstreeks ten gunste van de leden van deze organisaties was gesloten, en ten slotte dat de overeenkomst werd uitgevoerd door de leden van deze organisaties.
114
Aldus is er in het arrest van het Gerecht sprake van twee tegenstrijdige motiveringen, met het doel, enerzijds, aan te voeren dat rekwirantes direct en actief hebben deelgenomen aan de sluiting en de uitvoering van de overeenkomst van 24 oktober 2001, en, anderzijds, te stellen dat zij slechts een middel waren voor de acties van hun leden.
115
Volgens FNCBV heeft het Gerecht, door in punt 341 van het bestreden arrest vast te stellen dat rekwirantes persoonlijk hadden deelgenomen aan de bij de litigieuze beschikking bestrafte inbreuken, bovendien impliciet erkend dat de inaanmerkingneming van de omzet van hun leden bij de berekening van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bedoelde plafond van 10 % van de omzet, in casu niet gerechtvaardigd was.
116
De Franse Republiek is van mening dat de stelling van het Gerecht in punt 343 van het bestreden arrest, dat bij de litigieuze beschikking geen sancties zijn opgelegd aan de basisleden van rekwirantes, in strijd lijkt te zijn met de omstandigheid dat in punt 319 van dat arrest de inaanmerkingneming van de omzet van deze leden bij de berekening van het plafond van 10 % wordt gemotiveerd door het feit dat de overeenkomst van 24 oktober 2001 rechtstreeks ten gunste van en in samenwerking met deze leden was gesloten.
117
Deze vermeend tegenstrijdige motiveringen zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het tweede onderdeel van het vijfde middel van FNCBV kan dus niet slagen.
118
Om uit te maken of het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % moest worden berekend op basis van de omzet van alle leden van rekwirantes, heeft het Gerecht immers in de punten 320 tot en met 323 van het bestreden arrest onderzocht, of rekwirantes verkeerden in de specifieke omstandigheden die in punt 319 van dat arrest zijn genoemd, en dus of de door rekwirantes gepleegde inbreuk verband hield met de activiteiten van hun leden, en of rekwirantes de betrokken mededingingsverstorende praktijken rechtstreeks ten gunste van en in samenwerking met hun leden hadden verricht. Dit onderzoek was voor het Gerecht aanleiding om zich te buigen over de taak van rekwirantes, om vast te stellen welke activiteiten aan de orde waren in de overeenkomst van 24 oktober 2001, en wie de begunstigden waren van die overeenkomst, en om de wijze van uitvoering van de overeenkomst te onderzoeken.
119
In de punten 341 tot en met 345 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen het middel inzake schending door de Commissie van het beginsel van niet-cumulatie van sancties afgewezen. In dat verband heeft het Gerecht enerzijds vastgesteld dat de aan iedere rekwirante opgelegde sanctie was uitgesproken op basis van haar deelneming aan en haar eigen verantwoordelijkheid voor de inbreuk, aangezien alle rekwirantes aan de inbreuk hadden deelgenomen, zij het niet allen even intens en op dezelfde wijze. Het Gerecht was anderzijds van oordeel dat de litigieuze beschikking niet dezelfde entiteiten of personen verschillende malen bestrafte voor dezelfde feiten, aangezien daarbij geen sancties werden opgelegd aan de directe of indirecte basisleden van rekwirantes.
120
Het Gerecht heeft zijn arrest dus niet tegenstrijdig gemotiveerd waar het op basis van zijn redenering in punt 324 van het bestreden arrest heeft geconcludeerd dat het gerechtvaardigd was de omzet van de basisleden van rekwirantes in aanmerking te nemen bij de berekening van het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % (punt 324 van het bestreden arrest), en dat er geen sprake was van één en dezelfde overtreder, aangezien de litigieuze beschikking niet dezelfde entiteiten of personen tweemaal bestrafte voor dezelfde feiten (punt 344 van dat arrest).
121
Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vijfde middel van FNCBV ongegrond worden verklaard.
122
Mitsdien moeten het derde middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA alsmede het vijfde middel van FNCBV in hun geheel worden afgewezen.
Vierde middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA: schending van de regel betreffende het verbod van cumulatie van sancties en van het beginsel van evenredigheid van sancties, doordat het Gerecht elk van deze organisaties een afzonderlijke geldboete heeft opgelegd, bij de berekening waarvan de gecumuleerde omzet van hun gemeenschappelijke leden in aanmerking was genomen
123
Met hun vierde middel betogen FNSEA, FNB, FNPL en JA dat het Gerecht niet zonder de beginselen van niet-cumulatie en evenredigheid van sancties te schenden en zonder zichzelf tegen te spreken afzonderlijke geldboeten kon opleggen aan FNSEA en aan elk van haar drie subfederaties, waarvan de op de rundvleesmarkt actieve leden gemeenschappelijk zijn. Het Gerecht had moeten vaststellen dat geen van de vier organisaties belangen had die losstonden van deze van hun gemeenschappelijke leden en van de andere drie organisaties, en had de berekeningswijze van de geldboeten die door de Commissie op iedere organisatie was toegepast en waarbij werd uitgegaan van de gecumuleerde omzet van die leden, niet geldig mogen verklaren.
124
Deze organisaties betogen dat het Gerecht ter rechtvaardiging van de cumulatie van de sancties elk van de vier rekwirantes in de algemene context heeft beschouwd, dat wil zeggen als onderscheiden rechtspersonen met eigen middelen en eigen belangen. Om te rechtvaardigen dat het plafond niet was overschreden, heeft het Gerecht evenwel elke rekwirante beschouwd in de specifieke context van het sluiten van de overeenkomst van 24 oktober 2001, dus als vier organisaties die bij hun handelen één en hetzelfde belang hadden nagestreefd, namelijk het belang van hun gemeenschappelijke, op de rundvleesmarkt actieve leden. De vier rekwirantes zijn van mening dat slechts aan één enkele organisatie, namelijk aan FNSEA dan wel aan FNB, waarvan telkens alle gemeenschappelijke leden lid zijn, een sanctie kon worden opgelegd op basis van de financiële capaciteit van deze leden, en dat aan de andere drie organisaties slechts een sanctie kon worden opgelegd op basis van het bedrag van hun eigen inkomsten.
125
De Franse Republiek is van mening dat het Gerecht de economische macht van deze vier organisaties heeft overschat aangezien zij basisleden gemeen kunnen hebben. Zou bij de berekening van het plafond van de aan deze vier organisaties op te leggen geldboeten rekening worden gehouden met de omzet van de leden van ieder van hen, dan zou hun dus onvermijdelijk een onevenredige geldboete worden opgelegd.
126
Deze argumenten, die door voormelde rekwirantes reeds in eerste aanleg zijn aangevoerd, zijn door het Gerecht in de punten 340 tot en met 346 van het bestreden arrest afgewezen.
127
Het Gerecht heeft om te beginnen herinnerd aan de rechtspraak volgens welke als drievoudige voorwaarde voor de toepassing van het ‘ne bis in idem’-beginsel, op grond waarvan het verboden is om een persoon voor eenzelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed, geldt dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn, en vastgesteld dat de Commissie rekwirantes in casu een sanctie had opgelegd op basis van hun deelneming aan de inbreuk en van de mate waarin elk van hen voor deze inbreuk verantwoordelijk was.
128
Vervolgens overwoog het Gerecht dat uit het feit dat FNB, FNPL en JA lid zijn van FNSEA niet voortvloeit dat deze organisaties meer dan één keer zijn bestraft voor dezelfde inbreuk, aangezien zij een eigen rechtspersoonlijkheid en gescheiden budgetten hebben alsmede doelstellingen die niet altijd samenvallen, en zij elk als vakorganisatie acties ter verdediging van hun eigen specifieke belangen voeren.
129
Op basis van zijn rechtspraak volgens welke het feit dat de omzet van de leden van een ondernemersvereniging bij de bepaling van het plafond van 10 % in aanmerking is genomen, niet betekent dat hun een geldboete is opgelegd, noch, op zichzelf, dat de betrokken vereniging verplicht is de last ervan op haar leden te verhalen (zie arrest Gerecht CB en Europay/Commissie, reeds aangehaald, punt 139), heeft het Gerecht ten slotte in punt 343 van het bestreden arrest geconcludeerd dat, aangezien bij de litigieuze beschikking geen sanctie was opgelegd aan de individuele landbouwondernemers die indirecte leden waren van rekwirantes, het feit dat de basisleden van FNB, FNPL en JA ook lid waren van FNSEA, er niet aan in de weg stond dat de Commissie elk van deze organisaties een individuele sanctie had opgelegd.
130
Het Gerecht heeft in punt 344 van het bestreden arrest dus terecht vastgesteld dat het ‘ne bis in idem’-beginsel niet was geschonden, aangezien er geen sprake was van dezelfde overtreder, en dat het evenredigheidsbeginsel evenmin was geschonden, aangezien de directe of indirecte leden van de rekwirantes niet tweemaal door een geldboete voor één en dezelfde inbreuk waren getroffen.
131
Bijgevolg moet het vierde middel van FNSEA, FNB, FNPL en JA ongegrond worden verklaard.
Zesde middel van FNCBV, dat strekt tot vermindering van het bedrag van de haar opgelegde geldboete
132
Met haar zesde middel verwijt FNCBV het Gerecht dat het artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 heeft geschonden door haar een geldboete van 360 000 EUR op te leggen, aangezien dit bedrag overeenstemt met bijna 20 % van haar omzet, dit is het bedrag van haar inkomsten, terwijl de eventuele geldboete ingevolge die bepaling ten hoogste 10 % van de omzet van de overtreders mag bedragen.
133
Aangezien dit middel is gebaseerd op de premisse dat de Commissie niet gerechtigd was de omzet van de leden van rekwirantes in aanmerking te nemen bij de controle of de opgelegde geldboete het in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 vastgestelde plafond van 10 % van de omzet overschreed, moet het worden afgewezen, nu deze premisse om de redenen die in de punten 92 tot en met 111 van het onderhavige arrest zijn genoemd, onjuist is.
134
Aangezien alle middelen van rekwirantes zijn afgewezen, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.
Kosten
135
Ingevolge artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.
136
Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
137
De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorzieningen worden afgewezen.
- 2)
Coop de France bétail et viande, voorheen Fédération nationale de la coopération bétail et viande (FNCBV), Fédération nationale des syndicats d'exploitants agricoles (FNSEA), Fédération nationale bovine (FNB), Fédération nationale des producteurs de lait (FNPL) en Jeunes agriculteurs (JA) worden verwezen in de kosten.
- 3)
De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2008