Procestaal: Duits.
HvJ EG, 26-06-2008, nr. C-329/06, nr. C-343/06
ECLI:EU:C:2008:366
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
26-06-2008
- Magistraten
A. Rosas, J.N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, A.Ó Caoimh, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-329/06
C-343/06
- LJN
BF1972
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:366, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 26‑06‑2008
Uitspraak 26‑06‑2008
A. Rosas, J.N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, A.Ó Caoimh, A. Arabadjiev
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
26 juni 2008*
In de gevoegde zaken C-329/06 en C-343/06,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Sigmaringen (Duitsland) (C-329/06) en het Verwaltungsgericht Chemnitz (Duitsland) (C-343/06) bij beslissingen van 27 juni en 3 augustus 2006, respectievelijk ingekomen bij het Hof op 28 juli en 8 augustus 2006, in de procedures
Arthur Wiedemann (C-329/06)
tegen
Land Baden-Württemberg,
en
Peter Funk (C-343/06)
tegen
Stadt Chemnitz,
‘Richtlijn 91/439/EEG — Onderlinge erkenning van rijbewijzen — Intrekking van rijbewijs in lidstaat wegens rijden onder invloed van drugs of alcohol — In andere lidstaat afgegeven nieuw rijbewijs — Weigering van erkenning van rijbevoegdheid in eerste lidstaat — Verblijfplaats niet in overeenstemming met richtlijn 91/439/EEG’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 september 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Wiedemann, vertegenwoordigd door G. Stöger, Rechtsanwalt,
- —
Funk, vertegenwoordigd door A. M. Kohn, Rechtsanwalt,
- —
Land Baden-Württemberg, vertegenwoordigd door F. Laux als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Schulze-Bahr als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes en M. Ribes als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en N. Yerrell als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 februari 2008,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, lid 2, artikel 7, lid 1, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003 (PB L 284, blz. 1; hierna: ‘richtlijn 91/439’).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, tussen Wiedemann en het Land Baden-Württemberg (zaak C-329/06) enerzijds en Funk en de Stadt Chemnitz (zaak C-343/06) anderzijds, over de weigering van de Bondsrepubliek Duitsland om de rijbewijzen te erkennen die Wiedemann en Funk na de administratieve intrekking van hun Duits rijbewijs wegens rijden onder invloed van drugs respectievelijk alcohol hebben verkregen in de Tsjechische Republiek.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
De eerste overweging van de considerans van richtlijn 91/439, waarbij de Eerste richtlijn (80/1263/EEG) van de Raad van 4 december 1980 betreffende de invoering van een Europees rijbewijs (PB L 375, blz. 1) vanaf 1 juli 1996 is ingetrokken, luidt:
‘Overwegende dat het, ter uitvoering van het gemeenschappelijk vervoerbeleid en om bij te dragen tot de verhoging van de veiligheid van het wegverkeer en om het verkeer te vergemakkelijken van personen die zich vestigen in een andere lidstaat dan die waar zij een rijexamen hebben afgelegd, wenselijk is dat er een nationaal rijbewijs van Europees model bestaat dat door de lidstaten onderling wordt erkend en waarvoor er geen verplichting tot inwisseling bestaat.’
4
De vierde overweging van de considerans van deze richtlijn luidt:
‘Overwegende dat om aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer te voldoen minimumvoorwaarden moeten worden vastgesteld voor de afgifte van het rijbewijs.’
5
De laatste overweging van de considerans van richtlijn 91/439 luidt:
‘Overwegende dat de lidstaten […] om redenen die verband houden met de veiligheid van het wegverkeer of met het wegverkeer als zodanig, hun nationale bepalingen die betrekking hebben op de intrekking, schorsing en nietigverklaring van het rijbewijs, kunnen toepassen op iedere houder van een rijbewijs die zijn gewone verblijfplaats op hun grondgebied heeft verworven.’
6
Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
‘1
2
De door de lidstaten afgegeven rijbewijzen worden onderling erkend.
3
Wanneer de houder van een geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats verwerft in een andere lidstaat dan die welke het rijbewijs heeft afgegeven, kan het gastland zijn nationale bepalingen inzake de geldigheidsduur van het rijbewijs, medisch onderzoek en belastingen toepassen op de houder van het rijbewijs en de in verband met de administratie noodzakelijke vermeldingen op het rijbewijs aanbrengen.’
7
Volgens artikel 7, lid 1, van richtlijn 91/439 is de afgifte van het rijbewijs aan de volgende voorwaarden onderworpen:
- ‘a)
de aanvrager moet overeenkomstig het bepaalde in bijlage II met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theoretisch examen ondergaan, alsmede voldoen aan de medische normen van bijlage III;
- b)
de aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of het bewijs leveren dat hij ten minste 6 maanden in een onderwijsinstelling in de lidstaat is ingeschreven.’
8
Volgens punt 14 van bijlage III bij deze richtlijn (‘Minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig’) vormt alcoholgebruik een groot gevaar voor de verkeersveiligheid. Gezien de ernst van het probleem, dient de medicus grote waakzaamheid aan de dag te leggen. Punt 14.1, eerste alinea, van deze bijlage luidt: ‘Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan alcohol verslaafd is of niet kan afzien van alcoholgebruik wanneer hij aan het verkeer deelneemt.’ De tweede alinea van punt 14.1 luidt: ‘Rijbewijzen mogen worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder aan alcohol verslaafd is geweest, na een periode van bewezen onthouding en onder voorbehoud van een officieel medisch advies en geregelde medische controle.’
9
Punt 15 van deze bijlage bepaalt: ‘Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder verslaafd is aan psychotrope stoffen of zonder daaraan verslaafd te zijn die stoffen overmatig gebruikt, ongeacht de categorie van het aangevraagde rijbewijs’. Punt 15.1 van deze bijlage bepaalt: ‘Rijbewijzen mogen niet worden afgegeven of verlengd indien de aanvrager of bestuurder regelmatig, in welke vorm dan ook, psychotrope stoffen gebruikt die van nadelige invloed op de rijvaardigheid kunnen zijn, indien dusdanige hoeveelheden worden gebruikt dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed. Hetzelfde geldt voor alle andere geneesmiddelen of geneesmiddelencombinaties die de rijvaardigheid beïnvloeden.’
10
Uit punt 5 van deze bijlage volgt dat de lidstaten voor de afgifte of verlenging van een rijbewijs strengere normen voor de medische keuring kunnen vaststellen dan de in deze bijlage vervatte normen.
11
Artikel 7, lid 5, van richtlijn 91/439 luidt:
‘Een ieder kan slechts houder zijn van één enkel door een lidstaat afgegeven rijbewijs.’
12
Artikel 8 van deze richtlijn bepaalt:
‘[…]
2
Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.
[…]
4
Een lidstaat kan, wanneer op zijn grondgebied tegen een persoon een van de in lid 2 bedoelde maatregelen is getroffen, weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat aan deze persoon verstrekt rijbewijs te erkennen.
[…]’
13
Volgens artikel 9, eerste alinea, wordt onder ‘gewone verblijfplaats’ verstaan ‘de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont’.
14
Artikel 12, lid 3, van richtlijn 91/439 bepaalt:
‘De lidstaten verlenen elkaar assistentie bij de toepassing van deze richtlijn en wisselen zo nodig informatie uit over de rijbewijzen die bij hen zijn ingeschreven.’
Nationale regeling
Regeling inzake de erkenning van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen
15
§ 28, leden 1, 4 en 5, van de verordening inzake de toelating van personen tot het wegverkeer (verordening inzake rijbewijzen) [Verordnung über die Zulassung von Personen zum Straßenverkehr (Fahrerlaubnis-Verordnung)] van 18 augustus 1998 (BGBl. 1998 I, blz. 2214; hierna: ‘FeV’) bepaalt:
‘(1)
De houders van een geldig rijbewijs van de [Europese Unie] of van de [Europese Economische Ruimte (hierna: ‘EER’)] die hun gewone verblijfplaats in de zin van § 7, leden 1 of 2, in Duitsland hebben, mogen — binnen de in de leden 2 tot en met 4 gestelde beperkingen — in Duitsland motorrijtuigen besturen voor zover zij over de rechten daartoe beschikken. De aan de buitenlandse rijbewijzen verbonden voorwaarden worden ook in Duitsland nageleefd. De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op die rijbewijzen, tenzij anders is bepaald.
[…]
(4)
De in lid 1 bedoelde toelating geldt niet voor de houders van een rijbewijs van de [Unie] of de EER,
[…]
- 3.
wier rijbewijs in Duitsland tijdelijk of definitief door een rechterlijke instantie of bij een onmiddellijk uitvoerbare of definitieve maatregel van een administratieve instantie is ingetrokken, aan wie het rijbewijs is geweigerd bij een definitieve beschikking of wier rijbewijs niet is ingetrokken op de enkele grond dat zij er intussen afstand van hebben gedaan,
[…]
(5)
Het recht om na een van de in lid 4, punten 3 en 4, bedoelde maatregelen in Duitsland gebruik te maken van een rijbewijs van de [Unie] of de EER wordt toegekend op verzoek, wanneer de redenen voor de intrekking of het verbod om de rijbevoegdheid te herkrijgen niet langer bestaan […]’
Regeling inzake de intrekking van het rijbewijs
16
Volgens § 69 van het strafwetboek (Strafgesetzbuch) trekt de strafrechter het rijbewijs in wanneer uit de feiten van de zaak blijkt dat de betrokkene ongeschikt is om motorrijtuigen te besturen. Krachtens § 69a van dit wetboek mag gedurende een periode van zes maanden tot vijf jaar geen nieuw rijbewijs worden afgegeven (verbodstermijn); in bepaalde omstandigheden kan zelfs een levenslang verbod worden opgelegd.
17
Krachtens § 46 FeV, die uitvoering geeft aan § 3 van de wet op het wegverkeer (Straßenverkehrsgesetz), moet de instantie die het rijbewijs afgeeft het rijbewijs intrekken, wanneer de houder ervan ongeschikt blijkt om motorrijtuigen te besturen. Overeenkomstig § 46, lid 5, vervalt de rijbevoegdheid met de intrekking van het rijbewijs. Met de intrekking van een buitenlands rijbewijs vervalt de rijbevoegdheid op het nationale grondgebied.
Regeling inzake rijgeschiktheid
18
§ 11 FeV (‘Geschiktheid’) bepaalt:
‘(1)
Aanvragers van een rijbewijs moeten voldoen aan de daartoe noodzakelijke lichamelijke en geestelijke vereisten. Daaraan is in het bijzonder niet voldaan in geval van ziekten of tekortkomingen in de zin van bijlage 4 of bijlage 5, waardoor de geschiktheid of de beperkte geschiktheid [om motorrijtuigen te besturen] is uitgesloten. […]
(2)
Wanneer blijkt van feiten op grond waarvan de lichamelijke en geestelijke rijgeschiktheid van de aanvrager van een rijbewijs kan worden betwijfeld, kan de instantie die het rijbewijs afgeeft, ter voorbereiding van besluiten tot afgifte of verlenging van het rijbewijs of tot oplegging van beperkingen of voorwaarden de betrokkene gelasten een medisch rapport over te leggen. […]
(3)
De overlegging van een rapport van een officieel erkende instantie ter controle van de rijgeschiktheid (medisch-psychologisch rapport) kan worden gelast teneinde de twijfel aan de rijgeschiktheid in de zin van lid 2 weg te nemen, [met name]
[…]
- 4.
bij ernstige of herhaalde verkeersovertredingen of bij een strafbaar feit dat in verband staat met het verkeer of met de rijgeschiktheid […]
of
- 5.
bij de nieuwe afgifte van het rijbewijs,
[…]
- b.
wanneer het rijbewijs is ingetrokken op een van de in punt 4 bedoelde gronden.
[…]
(8)
Indien de betrokkene weigert zich te laten onderzoeken of het verlangde rapport niet tijdig meedeelt aan de instantie die het rijbewijs afgeeft, kan de instantie in haar besluit concluderen tot de ongeschiktheid van de betrokkene […]’
19
Krachtens § 13 FeV (‘Geschiktheid bij alcoholproblemen’) mag de bevoegde instantie in bepaalde omstandigheden ter voorbereiding van besluiten tot afgifte of verlenging van een rijbewijs of tot oplegging van beperkingen of voorwaarden met betrekking tot de rijbevoegdheid, de overlegging van een medisch-psychologisch rapport gelasten. Dat is met name het geval wanneer een medisch getuigschrift of bepaalde feiten wijzen op alcoholmisbruik of wanneer herhaaldelijk verkeersovertredingen zijn begaan onder invloed van alcohol.
20
§ 14 FeV (‘Geschiktheid bij gebruik van verdovende middelen en geneesmiddelen’) luidt:
‘(1)
Ter voorbereiding van besluiten tot afgifte of verlenging van het rijbewijs of tot oplegging van beperkingen of voorwaarden gelast de bevoegde instantie de overlegging van een medisch rapport (§ 11, lid 2, derde zin) wanneer feiten aannemelijk maken dat sprake is van
- 1.
verslaving van verdovende middelen in de zin van de wet op de verdovende middelen [Gesetz über den Verkehr mit Betäubungsmitteln (Betäubungsmittelgesetz)] in de op 1 maart 1994 bekendgemaakte versie (BGBl. [1994] I, blz. 358), […] gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 26 januari 1998 (BGBl. [1998] I, blz. 160), in de toepasselijke versie, of van andere psycho-actieve stoffen,
- 2.
gebruik van verdovende middelen in de zin van de wet op de verdovende middelen […]
(2)
Met het oog op de in lid 1 genoemde doelstellingen moet de overlegging van een medisch-psychologisch rapport worden gelast wanneer
- 1.
het rijbewijs op een van de in lid 1 genoemde gronden is ingetrokken of
- 2.
moet worden nagegaan of de betrokkene nog verslaafd is of — zonder verslaafd te zijn — de in lid 1 genoemde middelen of stoffen nog steeds inneemt.’
21
Volgens § 20, lid 1, FeV gelden voor de afgifte van een nieuw rijbewijs na intrekking de bepalingen voor de eerste afgifte van een rijbewijs. Volgens § 20, lid 2, FeV kan de bevoegde instantie afzien van een nieuw rijexamen wanneer niets erop wijst dat de aanvrager niet meer beschikt over de daarvoor vereiste kennis en vaardigheid, maar een dergelijk besluit laat volgens lid 3 van deze paragraaf de verplichting tot overlegging van een medisch-psychologisch rapport in de zin van § 11, lid 3, eerste alinea, punt 5, FeV onverlet.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-329/06
22
Wiedemann, een Duits staatsburger, woont sinds 30 juni 1995 in Duitsland, eerst in Bad Waldsee, dan in Wangen im Allgäu.
23
Op 29 april 2002 kreeg Wiedemann van het Landsratamt Ravensburg een rijbewijs van categorie B met een proefperiode van twee jaar. Op 2 september 2003 moest Wiedemann na een verkeersovertreding een verkeerscursus volgen. Op 20 maart 2004 wees een bij hem verrichte urinetest op het gebruik van heroïne en cannabis. Naar aanleiding daarvan gaf hij toe geregeld cannabis te gebruiken.
24
Bij besluit van 14 april 2004 trok het Landsratsamt Ravensburg het rijbewijs van Wiedemann in op grond dat hij wegens druggebruik ongeschikt was om motorrijtuigen te besturen.
25
Het bezwaar van Wiedemann tegen dit besluit werd door het Regierungspräsidium Tübingen afgewezen bij besluit van 16 augustus 2004, dat sinds 20 september 2004 definitief is geworden.
26
Op 19 september 2004, een zondag, erkenden de voor de afgifte van rijbewijzen bevoegde autoriteiten van de stad Karlovice (Tsjechische Republiek) Wiedemanns rijbevoegdheid. Op 1 oktober 2004 kreeg hij een Tsjechisch rijbewijs van categorie B waarop als verblijfplaats van de houder ‘Bad Waldsee, Duitsland’ was vermeld.
27
Wiedemann nam met dit rijbewijs deel aan het verkeer in Duitsland, waar hij op 11 oktober 2004 een verkeersongeval veroorzaakte. Op 16 oktober 2004 werd dit rijbewijs door de politie van Ravensburg in beslag genomen.
28
Bij besluit van het Landratsamt Ravensburg van 27 oktober 2004 werd Wiedemann in Duitsland de uit zijn Tsjechisch rijbewijs voortvloeiende rijbevoegdheid ontzegd, omdat hij naar Duits recht ongeschikt bleef om voertuigen te besturen. Het rijbewijs werd hem teruggegeven met de aantekening: ‘Dit rijbewijs geeft geen recht tot het besturen van motorrijtuigen in Duitsland.’
29
Op 11 januari 2005 deelden de Duitse autoriteiten het Tsjechische ministerie van verkeer mee dat de bevoegde Tsjechische autoriteiten een rijbewijs hadden afgegeven zonder er rekening mee te houden dat Wiedemann zijn hoofdverblijfplaats in Duitsland had of dat zijn Duits rijbewijs tevoren was ingetrokken op grond dat hij wegens het — overigens nog steeds voortdurende — gebruik van drugs ongeschikt was om motorrijtuigen te besturen.
30
Bij brieven van 18 april 2005 en 10 januari 2006 deelde het Tsjechische ministerie van verkeer mee dat het de besluiten van de bevoegde Tsjechische autoriteiten zou controleren.
31
Na de afwijzing van het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2004 stelde Wiedemann op 6 juli 2005 beroep in bij het Verwaltungsgericht Sigmaringen, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:
- ‘1)
Moeten artikel 1, lid 2, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn [91/493] aldus worden uitgelegd dat de administratieve intrekking van een rijbewijs wegens ontbrekende rijgeschiktheid in de [lidstaat van de woonplaats] niet in de weg staat aan de afgifte van een rijbewijs door een andere lidstaat, en dat de [lidstaat van de woonplaats] ook een dergelijk rijbewijs in beginsel moet erkennen?
- 2)
Moeten artikel 1, lid 2, artikel 7, lid 1, sub a, juncto bijlage III, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn [91/493] aldus worden uitgelegd dat de [lidstaat van de woonplaats] niet gehouden is een rijbewijs te erkennen, dat de houder na de intrekking van zijn rijbewijs in [deze lidstaat] bedrieglijk heeft verkregen door doelgerichte misleiding van de met de afgifte van rijbewijzen belaste dienst van de [lidstaat van afgifte] en zonder bewijs dat hij opnieuw rijgeschikt is, of door collusie met medewerkers van de overheidsdienst van de [lidstaat van afgifte]?
- 3)
Moeten artikel 1, lid 2, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn [91/439] aldus worden uitgelegd dat de [lidstaat van de woonplaats] na de intrekking van het rijbewijs door zijn bestuursorganen de erkenning van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs voorlopig kan schorsen of het gebruik ervan kan verbieden, zolang de [lidstaat van afgifte] onderzoekt of hij het met misbruik verkregen rijbewijs zal intrekken?’
32
Op 26 april 2007 is aan het Hof kennis gegeven van een brief van de Tsjechische minister van verkeer van 14 maart 2006 aan zijn Duitse ambtgenoot, waarin eerstgenoemde bevestigt dat Wiedemann het Tsjechische rijbewijs overeenkomstig de geldende voorschriften heeft verkregen. Deze brief en de Duitse vertaling ervan zijn door de verwijzende rechter aan het Hof meegedeeld. Overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie zijn deze stukken meegedeeld aan alle belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend.
Zaak C-343/06
33
Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 25 mei 2003 van het Amtsgericht Chemnitz is Funk, die sinds 12 juli 2000 houder is van een in Duitsland afgegeven rijbewijs van categorie B, veroordeeld wegens dronken rijden. Zijn rijbevoegdheid en rijbewijs werden ingetrokken met een verbod om gedurende een periode van negen maanden, namelijk tot 24 februari 2002, een nieuw rijbewijs aan te vragen.
34
In het kader van zijn pogingen om een nieuw rijbewijs te krijgen onderging Funk een medisch-psychologische test. Volgens het desbetreffende rapport van 7 februari 2002 was betrokkene niet geschikt om voertuigen te besturen, daar wegens gebrek aan een positieve persoonlijkheidsontwikkeling een aanzienlijk risico van terugval bestond. Funk ontving evenwel op 26 maart 2002, nadat hij een gedragscursus had gevolgd, een nieuw rijbewijs.
35
Bij een controle op 17 juni 2002 werd vastgesteld dat Funk opnieuw onder de invloed van alcohol was. Aangezien het na deze controle op 17 juni 2003 opgestelde deskundigenrapport tot de conclusie kwam dat te verwachten viel dat betrokkene ook in de toekomst onder de invloed van alcohol motorrijtuigen zou besturen, trok de Stadt Chemnitz bij een niet-aangevochten besluit van 15 juli 2003 het nieuwe rijbewijs in.
36
Op 2 december 2003 vroeg Funk een nieuw rijbewijs aan. Daar het deskundigenrapport van 27 februari 2004 evenwel negatief was, trok hij zijn aanvraag in.
37
Blijkens de verwijzingsbeschikking kreeg Funk op 9 december 2004 een rijbewijs van categorie B in Teplice (Tsjechische Republiek), hoewel hij volgens het bevolkingsregister van Chemnitz uitsluitend aldaar verbleef, hetgeen hij naderhand ook zelf heeft bevestigd.
38
Toen de Stadt Chemnitz dit vernam, gelastte zij Funk op 10 februari 2005 een deskundigenrapport tot bewijs van zijn rijgeschiktheid over te leggen. Daar hij daaraan geen gevolg gaf, trok de Stadt Chemnitz bij besluit van 11 mei 2005 zijn recht in om in Duitsland gebruik te maken van zijn Tsjechische rijbewijs en gelastte zij hem op straffe van een geldboete dit rijbewijs over te leggen voor de aantekening van dit verbod. Bij besluit van 31 mei 2005 stelde zij een geldboete van 500 EUR vast voor het geval het Tsjechische rijbewijs niet werd overgelegd, en dreigde zij met intrekking van dat rijbewijs.
39
Na de afwijzing van het bezwaar tegen deze besluiten stelde Funk beroep in bij het Verwaltungsgericht Chemnitz, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld:
- ‘1)
Mag een lidstaat op grond van artikel 1, lid 2, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn [91/439] van de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs verlangen dat hij de nationale autoriteiten [van de eerste lidstaat] verzoekt het recht te erkennen om [op het grondgebied ervan] gebruik te maken van die rijbevoegdheid, wanneer de [hem door deze eerste lidstaat verleende] rijbevoegdheid tevoren in [deze lidstaat] is ingetrokken of deze hem anderszins is ontzegd?
- 2)
Zo neen, moet artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn [91/439] aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op zijn grondgebied mag weigeren de rijbevoegdheid op basis van een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, wanneer [een eerdere door de eerste lidstaat verleende] rijbevoegdheid [er] tevoren door de bestuursautoriteit is ingetrokken, er naar het recht van eerstgenoemde lidstaat bij administratieve intrekking of ontzegging van de rijbevoegdheid geen verbodstermijn bestaat voor de hernieuwde verlening van [een nieuw rijbewijs], en er eerst opnieuw recht op [deze] verlening bestaat wanneer de betrokkene het bewijs van zijn rijgeschiktheid als materiële voorwaarde voor de herkrijging van de rijbevoegdheid heeft overgelegd in de vorm van een op verzoek van de bestuursautoriteit verricht medisch-psychologisch onderzoek als nader geregeld in het nationale recht?
- 3)
Zo neen, moet artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn [91/439] aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op zijn grondgebied mag weigeren de rijbevoegdheid op basis van een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, wanneer [een eerdere door de eerste lidstaat verleende] rijbevoegdheid tevoren door de bestuursautoriteit in [deze eerste lidstaat] is ingetrokken of anderszins is ontzegd en op basis van objectieve aanknopingspunten (geen woonplaats in de lidstaat van afgifte van het rijbewijs, en afwijzing van de aanvraag tot hernieuwde verlening van de rijbevoegdheid in [de eerste lidstaat]) moet worden aangenomen dat de [in een andere lidstaat van de Unie verkregen] EU-rijbevoegdheid alleen is verkregen om de strenge materiële vereisten van de nationale procedure tot herkrijging van het rijbewijs, in het bijzonder het medisch-psychologische onderzoek, te omzeilen?’
40
Een brief van het Tsjechische ministerie van verkeer van 5 september 2005, waarin de geldigheid van het rijbewijs van Funk wordt bevestigd, is bij diens opmerkingen gevoegd en is op 21 juni 2007 ook aan het Hof meegedeeld. Overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie is dit stuk meegedeeld aan alle belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend.
Procesverloop voor het Hof
41
Bij beschikking van de president van het Hof van 10 oktober 2006 zijn de zaken C-329/06 en C-343/06 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.
42
Het Hof heeft de Tsjechische regering op 1 augustus 2007 een aantal schriftelijke vragen gesteld over de rechtsregels van de Tsjechische Republiek met betrekking tot de controle van de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub a en b, van richtlijn 91/439 en de mogelijkheid om een rijbewijs af te geven met vermelding van een verblijfplaats van de houder in een andere lidstaat, enerzijds, en over de criteria om te bepalen of iemand in deze lidstaat verblijft en het bestaan van controle op het daadwerkelijke verblijf, anderzijds.
43
Bij op 31 augustus 2007 ter griffie van het Hof ontvangen faxbericht heeft de Tsjechische regering op deze vragen geantwoord dat de bij richtlijn 91/439 gestelde voorwaarde inzake gewone verblijfplaats eerst vanaf 1 juli 2006 in de Tsjechische rechtsorde is ingevoerd. Tot dan kon volgens de Tsjechische regeling een rijbewijs worden afgegeven aan iemand die niet permanent of tijdelijk in de Tsjechische Republiek verbleef.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
44
De onderhavige prejudiciële vragen betreffen twee aspecten van de onderlinge erkenning van rijbewijzen, die achtereenvolgens moeten worden onderzocht, namelijk de mogelijkheid voor een lidstaat om te weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, enerzijds, en om de uit een dergelijk rijbewijs voortvloeiende rijbevoegdheid voorlopig te schorsen totdat de afgiftestaat over een eventuele intrekking van dit rijbewijs heeft beslist, anderzijds.
Mogelijkheid voor een lidstaat om te weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen
45
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het Hof in het kader van de bij artikel 234 EG ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de nationale rechter een nuttig antwoord voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding te geven. Daartoe dient het Hof de hem voorgelegde vraag in voorkomend geval te herformuleren. Ook heeft het Hof tot taak, alle gemeenschapsrechtelijke bepalingen uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen (arresten van 18 maart 1993, Viessmann, C-280/91, Jurispr. blz. I-971, punt 17; 11 december 1997, Immobiliare SIF, C-42/96, Jurispr. blz. I-7089, punt 28, en 8 maart 2007, Campina, C-45/06, Jurispr. blz. I-2089, punten 30 en 31).
46
Gelet op de feiten die aan de hoofdgedingen ten grondslag liggen en op de inhoud van de bij het Hof ingediende opmerkingen moeten de in casu gestelde vragen worden onderzocht met inachtneming van artikel 7, lid 1, sub a en b, van richtlijn 91/439. Voor zover de verwijzende rechters dit niet hebben gedaan, dient de draagwijdte van de prejudiciële vragen voor een nuttig en zo volledig mogelijk antwoord dus in die zin te worden uitgebreid.
47
Met de eerste twee vragen in zaak C-329/06 en met de tweede en de derde vraag in zaak C-343/06 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, artikel 7, lid 1, sub a en b, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat (gastland) weigert om op zijn grondgebied een rijbewijs te erkennen dat in een andere lidstaat (afgiftestaat) is afgegeven aan iemand wiens vorige rijbewijs tevoren in het gastland is ingetrokken wegens het rijden onder invloed van drugs of alcohol, wanneer hij dit nieuwe rijbewijs niet heeft verkregen binnen een verbodstermijn om een nieuw rijbewijs aan te vragen, maar met miskenning van de verblijfsvoorwaarde of de geschiktheidsvoorwaarden die het gastland in dit opzicht oplegt met het oog op de verkeersveiligheid.
48
Deze vragen moeten worden onderzocht samen met de eerste vraag in zaak C-343/06, die er in wezen toe strekt uit te maken of het gastland van een houder van een door een andere lidstaat afgegeven nieuw rijbewijs kan verlangen dat hij om erkenning verzoekt van het recht om dit rijbewijs in het gastland te gebruiken, wanneer zijn vorig rijbewijs in deze laatste lidstaat is ingetrokken of nietig verklaard.
49
Blijkens de eerste overweging van de considerans van richtlijn 91/439 is het in artikel 1, lid 2, van deze richtlijn gestelde algemene beginsel van onderlinge erkenning van de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen met name vastgesteld om het verkeer te vergemakkelijken van personen die zich vestigen in een andere lidstaat dan die waar zij rijexamen hebben afgelegd (arrest van 29 april 2004, Kapper, C-476/01, Jurispr. blz. I-5205, punt 71).
50
Volgens vaste rechtspraak voorziet dit artikel 1, lid 2, in de onderlinge erkenning van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen zonder enige formaliteit. Deze bepaling legt de lidstaten een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting op zonder beoordelingsmarge voor de lidstaten over de tot nakoming daarvan te nemen maatregelen (zie in die zin arresten van 29 oktober 1998, Awoyemi, C-230/97, Jurispr. blz. I-6781, punten 41 en 43; 10 juli 2003, Commissie/Nederland, C-246/00, Jurispr. blz. I-7485, punten 60 en 61; arrest Kapper, reeds aangehaald, punt 45; beschikkingen van 6 april 2006, Halbritter, C-227/05, punt 25, en 28 september 2006, Kremer, C-340/05, punt 27).
51
Daaruit volgt dat het gastland voor de erkenning van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs geen enkele voorafgaande formaliteit kan opleggen. Het is dus in strijd met het beginsel van onderlinge erkenning om de houder van een in een lidstaat afgegeven rijbewijs te verplichten om erkenning te verzoeken van dit in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, punten 60 en volgende).
52
Het staat aan de afgiftestaat na te gaan of is voldaan aan de door het gemeenschapsrecht opgelegde minimumvoorwaarden, met name die inzake verblijf en rijgeschiktheid, en dus of de afgifte van een rijbewijs — in voorkomend geval van een nieuw rijbewijs — gerechtvaardigd is.
53
Zodra de autoriteiten van een lidstaat een rijbewijs overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 91/439 hebben afgegeven, mogen de andere lidstaten dus niet nagaan of is voldaan aan de bij deze richtlijn gestelde afgiftevoorwaarden (zie in die zin beschikkingen Halbritter, punt 34, en Kremer, punt 27). Het bezit van een door een lidstaat afgegeven rijbewijs moet namelijk als het bewijs worden beschouwd dat de houder van dit rijbewijs op de dag van de afgifte ervan voldeed aan deze voorwaarden (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, punt 75; beschikking van 11 december 2003, Da Silva Carvalho, C-408/02, punt 21, en arrest Kapper, punt 46). Dat een lidstaat overeenkomstig punt 5 van bijlage III bij deze richtlijn voor iedere afgifte van een rijbewijs een strenger medisch onderzoek kan verlangen dan die welke in deze bijlage zijn vermeld, laat de verplichting van deze lidstaat om de overeenkomstig de richtlijn door de andere lidstaten afgegeven rijbewijzen te erkennen, dus onverlet.
54
Daaruit volgt in de eerste plaats dat een gastland dat de afgifte van een rijbewijs, met name na intrekking van een vorig rijbewijs, onderwerpt aan strengere nationale voorwaarden, niet kan weigeren een later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen op de enkele grond dat de houder van dit nieuwe rijbewijs het heeft verkregen krachtens een nationale regeling die niet dezelfde eisen stelt als dit gastland.
55
In de tweede plaats verbiedt het beginsel van onderlinge erkenning dat een gastland een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs weigert te erkennen op grond dat volgens de van het gastland afkomstige informatie de houder van dit rijbewijs op de dag van de afgifte niet voldeed aan de voorwaarden voor de verkrijging ervan (zie in die zin beschikking Da Silva Carvalho, punt 22, en arrest Kapper, punt 47).
56
Aangezien richtlijn 91/439 aan de afgiftestaat een exclusieve bevoegdheid toekent om na te gaan of de door hem afgegeven rijbewijzen de bij deze richtlijn gestelde voorwaarden eerbiedigen, staat het namelijk uitsluitend aan deze lidstaat de passende maatregelen te treffen voor de rijbewijzen waarvan later blijkt dat de houders deze voorwaarden niet vervulden (zie in die zin beschikking Da Silva Carvalho, punt 23, en arrest Kapper, punt 48).
57
Een gastland dat ernstige redenen heeft om te twijfelen aan de regelmatigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, dient dit aan deze laatste mee te delen in het kader van de onderlinge assistentie en informatie-uitwisseling in de zin van artikel 12, lid 3, van richtlijn 91/439. Ingeval de afgiftestaat niet de passende maatregelen neemt, kan het gastland tegen deze lidstaat een procedure op grond van artikel 227 EG instellen, om het Hof een niet-nakoming van de krachtens richtlijn 91/439 op hem rustende verplichtingen te laten vaststellen (zie in die zin beschikking Da Silva Carvalho, punt 23, en arrest Kapper, punt 48).
58
Stellig kunnen de lidstaten op grond van artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 — blijkens de laatste overweging van de considerans — om redenen van verkeersveiligheid in bepaalde omstandigheden hun nationale bepalingen inzake beperking, schorsing, intrekking en nietigverklaring van het rijbewijs toepassen op iedere houder van een rijbewijs die zijn gewone verblijfplaats op hun grondgebied heeft.
59
Er dient evenwel aan te worden herinnerd dat deze uit artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 voortvloeiende bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend wegens een gedraging van de betrokkene na de verkrijging van het door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs (zie in die zin beschikkingen Halbritter, punt 38, en Kremer, punt 35).
60
Verder vormt artikel 8, lid 4, eerste alinea, op grond waarvan een lidstaat kan weigeren de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat in een andere lidstaat is verkregen door iemand wiens rijbewijs op het grondgebied van de eerste lidstaat is beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard, een afwijking van het algemene beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen, zodat het eng moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest Kapper, punten 70 en 72, en beschikkingen Halbritter, punt 35, en Kremer, punt 28).
61
Dienaangaande moet meteen worden benadrukt dat een lidstaat op grond van deze bepaling onder bepaalde voorwaarden weliswaar kan weigeren de geldigheid van een in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, maar dat daaruit, anders dan de Duitse regering stelt, nog niet volgt dat de eerste lidstaat het recht om gebruik te maken van een door de tweede lidstaat afgegeven rijbewijs afhankelijk kan stellen van een voorafgaande positieve toelating (zie in die zin beschikking Kremer, punt 37).
62
Aangezien een lidstaat bij de afgifte van een rijbewijs de minimumvoorwaarden van richtlijn 91/439, waaronder die van bijlage III inzake rijgeschiktheid, in acht moet nemen, zou het namelijk in strijd zijn met de verplichting van onderlinge erkenning zonder formaliteiten om artikel 8, lid 4, eerste alinea, van deze richtlijn aldus uit te leggen dat eenieder die houder is geweest van een rijbewijs dat in een lidstaat is ingetrokken of nietig verklaard, in het algemeen kan worden verplicht om zich tot de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat te wenden teneinde de toelating te verkrijgen om gebruik te maken van de rijbevoegdheid op basis van het later in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs.
63
Evenmin kan een lidstaat deze bepaling aanvoeren om aan iemand, wiens door deze lidstaat afgegeven rijbewijs is ingetrokken of nietig verklaard, eindeloos te weigeren de geldigheid te erkennen van een hem later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs (zie in die zin arrest Kapper, punt 76, en beschikkingen Halbritter, punt 27, en Kremer, punt 29). Het zou namelijk ingaan tegen het beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen, dat de hoeksteen van het bij richtlijn 91/439 vastgestelde stelsel vormt, indien werd aanvaard dat een lidstaat zich op basis van zijn nationale bepalingen eindeloos kan verzetten tegen de erkenning van de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs (arrest Kapper, punt 77, en beschikkingen Halbritter, punt 28, en Kremer, punt 30).
64
Meer bepaald was het Hof in punt 38 van de beschikking Kremer van oordeel dat wanneer iemands rijbewijs op het grondgebied van een lidstaat is ingetrokken zonder dat hem een tijdelijk verbod is opgelegd om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 eraan in de weg staat dat deze lidstaat weigert om op zijn grondgebied de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een later in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs en derhalve ook de geldigheid van dat rijbewijs, zolang de houder ervan niet voldoet aan de in deze eerste lidstaat gestelde eisen voor de afgifte van een nieuw rijbewijs na die intrekking, waaronder een onderzoek van zijn rijgeschiktheid, waaruit blijkt dat de redenen voor de intrekking niet langer bestaan.
65
Uit het voorgaande volgt daarentegen dat artikel 1, lid 2, en artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat aan iemand wiens rijbewijs op zijn grondgebied is ingetrokken met een verbodstermijn om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, weigert om een gedurende deze verbodstermijn door een andere lidstaat afgegeven nieuw rijbewijs te erkennen.
66
Zo ook kan de lidstaat van gewone verblijfplaats gelet op artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 weliswaar niet weigeren het in een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen op de enkele grond dat tegen de houder van dit rijbewijs tevoren een maatregel van intrekking van een vorig rijbewijs in de lidstaat van gewone verblijfplaats is genomen, maar krachtens deze bepaling kan deze lidstaat, zoals in de punten 58 en 59 van dit arrest in herinnering is gebracht, onder voorbehoud van de naleving van het beginsel van de territorialiteit van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, het nieuwe rijbewijs beperken, schorsen, intrekken of nietig verklaren, wanneer het gedrag van de houder na de afgifte ervan dit naar het nationaal recht van het gastland rechtvaardigt.
67
Ter beantwoording van de vragen van de verwijzende rechters dient vervolgens in het bijzonder te worden ingegaan op de toepassing van het hierboven in herinnering gebrachte beginsel van onderlinge erkenning, wanneer vaststaat dat het nieuwe rijbewijs is afgegeven met miskenning van de bij richtlijn 91/439 gestelde verblijfsvoorwaarde.
68
Dienaangaande blijkt uit de vierde overweging van de considerans van deze richtlijn dat tot de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub a en b, behoren krachtens hetwelk voor de afgifte van een rijbewijs moet worden voldaan aan eisen van rijgeschiktheid en verblijfplaats.
69
Zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen in haar opmerkingen stelt, draagt de verblijfsvoorwaarde bij gebreke van een volledige harmonisatie van de regelingen van de lidstaten inzake de afgifte van rijbewijzen met name bij tot de bestrijding van het ‘rijbewijstoerisme’. Zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is deze voorwaarde ook essentieel voor de controle op de naleving van de rijgeschiktheidsvoorwaarde.
70
In artikel 7, lid 5, van richtlijn 91/439, volgens hetwelk een ieder slechts houder kan zijn van één enkel door een lidstaat afgegeven rijbewijs, is namelijk het beginsel van het enkele rijbewijs neergelegd. Als voorafgaande voorwaarde die het mogelijk maakt na te gaan of een aanvrager voldoet aan de andere door deze richtlijn gestelde voorwaarden, komt aan de verblijfsvoorwaarde, die bepalend is voor de afgiftestaat, dus een bijzondere betekenis toe in vergelijking met de overige voorwaarden van deze richtlijn.
71
De niet-naleving van de verblijfsvoorwaarde in het geval van iemand wiens rijbevoegdheid is beperkt, geschorst, ingetrokken of nietig verklaard in de zin van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439, zou de verkeersveiligheid dus in gevaar kunnen brengen.
72
Daaruit volgt dat wanneer niet op basis van inlichtingen die afkomstig zijn van het gastland, maar op basis van vermeldingen op het rijbewijs zelf of van andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van de afgiftestaat, kan worden vastgesteld dat ten tijde van de afgifte van dit rijbewijs niet was voldaan aan de bij artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 91/439 gestelde verblijfsvoorwaarde, het gastland op het grondgebied waarvan tegen de houder van dit rijbewijs een maatregel van intrekking van een vorig rijbewijs is genomen, kan weigeren de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een rijbewijs dat later, maar niet binnen een verbodstermijn om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, is afgegeven door een andere lidstaat.
73
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, artikel 7, lid 1, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat weigert om in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, op zijn grondgebied de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een rijbewijs dat later, maar niet binnen een aan de betrokkene opgelegde verbodstermijn om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, is afgegeven door een andere lidstaat, en derhalve de geldigheid van dat rijbewijs, zolang de houder ervan niet voldoet aan de in deze eerste lidstaat gestelde eisen voor de afgifte van een nieuw rijbewijs na de intrekking van een vorig rijbewijs, waaronder een onderzoek van zijn rijgeschiktheid, waaruit blijkt dat de redenen voor de intrekking niet langer bestaan. In dezelfde omstandigheden verzetten deze bepalingen zich er niet tegen dat een lidstaat weigert op zijn grondgebied de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, wanneer op basis van de vermeldingen op het rijbewijs of van andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van de afgiftestaat, vaststaat dat ten tijde van de afgifte van dit rijbewijs de houder ervan, wiens vorig rijbewijs op het grondgebied van de eerste lidstaat is ingetrokken, niet zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de afgiftestaat had.
De mogelijkheid van tijdelijke schorsing van de rijbevoegdheid die voortvloeit uit een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs
74
Met zijn derde vraag in zaak C-329/06 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat na de intrekking van het rijbewijs door zijn bestuursorganen in het belang van de verkeersveiligheid de rijbevoegdheid die voortvloeit uit een later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs voorlopig kan schorsen wanneer deze lidstaat meedeelt dat hij een onderzoek instelt naar de modaliteiten van afgifte van dit nieuwe rijbewijs, dat kan leiden tot intrekking van dit rijbewijs.
Relevantie van de vraag
75
In haar schriftelijke opmerkingen in zaak C-329/06 stelt de Duitse regering dat na de standpuntbepaling van de Tsjechische Republiek in haar in punt 32 van dit arrest vermelde brief van 14 maart 2001, volgens welke die lidstaat het rijbewijs van Wiedemann niet zou intrekken, deze vraag niet meer relevant is.
76
In het kader van de procedure van artikel 234 EG, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38; 18 december 2007, Laval un Partneri, C-341/05, Jurispr. blz. I-0000, punt 45, en 14 februari 2008, Varec, C-450/06, Jurispr. blz. I-0000, punt 23).
77
Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het in uitzonderlijke gevallen aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (arrest Varec, punt 24, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof kan met name weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (zie in die zin met name arresten PreussenElektra, punt 39, en Laval un Partneri, punt 46).
78
In casu betwist de Duitse regering niet dat het Hof ten tijde van de inleiding van de prejudiciële procedure bevoegd was. Zij merkt namelijk alleen op dat de onderhavige vraag na de brief van de Tsjechische minister van verkeer van 14 maart 2006 irrelevant is geworden, daar in deze brief de definitieve weigering van de Tsjechische autoriteiten wordt meegedeeld om een procedure van intrekking van het betrokken Tsjechische rijbewijs in te leiden.
79
Het staat evenwel aan de nationale rechter, en niet aan het Hof, om de strekking van deze brief te beoordelen en te bepalen of daarin een dergelijke weigering is vervat. Het staat in elk geval alleen aan deze rechter om te beslissen of, gelet op gebeurtenissen waarvan hij na de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing kennis krijgt, de beantwoording van de prejudiciële vraag voor de beslechting van het voor hem aanhangige geding nutteloos is geworden.
80
De onderhavige prejudiciële vraag moet dus worden beantwoord.
Ten gronde
81
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat, wanneer een lidstaat op grond van richtlijn 91/439 gehouden is een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, afbreuk zou worden gedaan aan het nuttig effect van de onderlinge erkenning van rijbewijzen, indien deze eerste staat de schorsing van de uit dit rijbewijs voortvloeiende rijbevoegdheid kon gelasten terwijl de tweede lidstaat de modaliteiten van afgifte ervan onderzoekt.
82
Ook wanneer dit onderzoek tot de intrekking van het betrokken rijbewijs zou kunnen leiden, zou de voorlopige schorsing van de uit dit rijbewijs voortvloeiende rijbevoegdheid namelijk berusten op een vermoeden van onwettigheid ervan, die niet verenigbaar is met de in punt 53 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, volgens welke het bezit van een door een lidstaat afgegeven rijbewijs geldt als het bewijs dat de houder van dat rijbewijs op de dag van de afgifte ervan voldeed aan de afgiftevoorwaarden van richtlijn 91/439.
83
De lidstaat die na de intrekking van iemands rijbewijs krachtens de bepalingen van deze richtlijn gehouden is het hem later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, mag de uit dit nieuwe rijbewijs voortvloeiende rijbevoegdheid dus niet schorsen.
84
Wanneer overeenkomstig het tweede deel van het antwoord in punt 73 van dit arrest een lidstaat evenwel bij uitzondering de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs mag weigeren te erkennen, dan mag deze eerste lidstaat zeker de rijbevoegdheid van de houder van dit rijbewijs schorsen terwijl de tweede lidstaat de modaliteiten van afgifte van dit rijbewijs onderzoekt, in het bijzonder met betrekking tot de naleving van de verblijfsvoorwaarde van artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 91/493, hetgeen eventueel tot de intrekking van dit rijbewijs kan leiden.
85
Zoals in punt 66 van dit arrest is overwogen, kan een lidstaat krachtens artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs ook zijn nationale bepalingen betreffende de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid toepassen wegens een gedraging van de betrokkene na de afgifte van het rijbewijs.
86
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de derde vraag in zaak C-329/06 worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439 zich ertegen verzetten dat een lidstaat die overeenkomstig deze richtlijn gehouden is de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, deze bevoegdheid voorlopig schorst terwijl deze laatste staat de modaliteiten van afgifte van dit rijbewijs onderzoekt. In dezelfde omstandigheden verzetten deze bepalingen zich er daarentegen niet tegen dat een lidstaat deze bevoegdheid schorst, wanneer uit de vermeldingen op dit rijbewijs of uit andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van deze andere lidstaat volgt dat ten tijde van de afgifte van dit rijbewijs niet was voldaan aan de verblijfsvoorwaarde van artikel 7, lid 1, sub b, van deze richtlijn.
Kosten
87
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 1, lid 2, artikel 7, lid 1, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat weigert om in omstandigheden als die van de hoofdgedingen, op zijn grondgebied de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een rijbewijs dat later, maar niet binnen een aan de betrokkene opgelegde verbodstermijn om een nieuw rijbewijs te verkrijgen, is afgegeven door een andere lidstaat, en derhalve de geldigheid van dat rijbewijs, zolang de houder ervan niet voldoet aan de in deze eerste lidstaat gestelde eisen voor de afgifte van een nieuw rijbewijs na de intrekking van een vorig rijbewijs, waaronder een onderzoek van zijn rijgeschiktheid, waaruit blijkt dat de redenen voor de intrekking niet langer bestaan.
In dezelfde omstandigheden verzetten deze bepalingen zich er niet tegen dat een lidstaat weigert op zijn grondgebied de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een later door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, wanneer op basis van de vermeldingen op het rijbewijs of van andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van de afgiftestaat, vaststaat dat ten tijde van de afgifte van dit rijbewijs de houder ervan, wiens vorig rijbewijs op het grondgebied van de eerste lidstaat is ingetrokken, niet zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van de afgiftestaat had.
- 2)
Artikel 1, lid 2, en artikel 8, leden 2 en 4, van richtlijn 91/439, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1882/2003, verzetten zich ertegen dat een lidstaat die overeenkomstig deze richtlijn gehouden is de rijbevoegdheid te erkennen die voortvloeit uit een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, deze bevoegdheid voorlopig schorst terwijl deze laatste staat de modaliteiten van afgifte van dit rijbewijs onderzoekt. In dezelfde omstandigheden verzetten deze bepalingen zich er daarentegen niet tegen dat een lidstaat deze bevoegdheid schorst, wanneer uit de vermeldingen op dit rijbewijs of uit andere onbetwistbare inlichtingen afkomstig van deze andere lidstaat volgt dat ten tijde van de afgifte van dit rijbewijs niet was voldaan aan de verblijfsvoorwaarde van artikel 7, lid 1, sub b, van deze richtlijn.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑06‑2008