Procestaal: Duits.
HvJ EG, 15-02-2007, nr. C-345/04
ECLI:EU:C:2007:96
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
15-02-2007
- Magistraten
A. Rosas, A. Borg Barthet, U. Lõhmus
- Zaaknummer
C-345/04
- Conclusie
P. Léger
- LJN
BA0203
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:96, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑02‑2007
ECLI:EU:C:2006:418, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑06‑2006
Uitspraak 15‑02‑2007
A. Rosas, A. Borg Barthet, U. Lõhmus
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
15 februari 2007*
In zaak C-345/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 26 mei 2004, ingekomen bij het Hof op 12 augustus 2004, in de procedure
Centro Equestre da Lezíria Grande Lda
tegen
Bundesamt für Finanzen,
‘Vrij verrichten van diensten — Belastingwetgeving — Vennootschapsbelasting — Voorstellingen met paardendressuur en dressuurlessen in lidstaat georganiseerd door in andere lidstaat gevestigde vennootschap — Inaanmerkingneming van bedrijfskosten — Voorwaarden — Rechtstreeks economisch verband met inkomsten verworven in lidstaat waar activiteit wordt uitgeoefend’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet en U. Lõhmus (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: R. Grass,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski en A. Tiemann als gemachtigden,
- —
de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Eggers en R. Lyal als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 2006,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap naar Portugees recht Centro Equestre da Lezíria Grande Lda (hierna: ‘CELG’) en het Bundesamt für Finanzen (federale belastingdienst; hierna: ‘Bundesamt’) met betrekking tot de afwijzing door het Bundesamt van het verzoek om teruggaaf van de aan de bron ingehouden vennootschapsbelasting op de inkomsten die CELG in Duitsland als beperkt belastingplichtige heeft verworven.
Toepasselijke nationale bepalingen
3
Volgens § 2, punt 1, van het Körperschaftsteuergesetz (Duitse wet op de vennootschapsbelasting), in de versie van 1991 (BGBl. 1991 I, blz. 639; hierna: ‘KStG’), zijn vennootschappen die niet in Duitsland zijn gevestigd, beperkt belastingplichtig en wordt de vennootschapsbelasting in Duitsland slechts verschuldigd voor de aldaar verworven inkomsten.
4
Overeenkomstig § 49, lid 1, van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting), in de versie van 1997 (BGBl. 1997 I, blz. 821; hierna: ‘EStG 1997’), junctis § 8, lid 1, KStG en artikel 17, lid 2, van het Abkommen zwischen der Bundesrepublik Deutschland und der Portugiesischen Republik zur Vermeidung der Doppelbesteuerung auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und vom Vermögen (overeenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Portugese Republiek tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en het vermogen) van 15 juli 1980 (BGBl. 1982 II, blz. 129), zijn de inkomsten die door een vennootschap naar Portugees recht zijn verworven in het kader van artistieke voorstellingen in Duitsland, aldaar aan de vennootschapsbelasting onderworpen.
5
§ 50a, lid 4, punt 1, EStG 1990 (BGBl. 1990 I, blz. 1898), in de versie van 1996, luidt als volgt:
‘Ten aanzien van beperkt belastingplichtigen wordt de inkomstenbelasting geheven door inhouding aan de bron bij inkomsten die worden verworven door kunstzinnige, sportieve of soortgelijke vertoningen die in Duitsland worden georganiseerd of geëxploiteerd, daaronder begrepen de inkomsten uit andere prestaties met betrekking tot deze vertoningen, ongeacht de persoon die de inkomsten verwerft […]’
6
§ 50, lid 5, vierde zin, punt 3, EStG 1997, die met terugwerkende kracht van toepassing is op het aanslagjaar 1996, bepaalt echter:
‘Een beperkt belastingplichtige wiens inkomsten overeenkomstig § 50a, lid 4, punt 1 of 2, aan broninhouding zijn onderworpen, kan de volledige of gedeeltelijke teruggaaf van de ingehouden en betaalde belasting vragen. Voor deze teruggaaf is vereist dat de bedrijfskosten of verwervingskosten die in rechtstreeks economisch verband staan met deze inkomsten, meer dan de helft van de inkomsten bedragen.’
7
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat in Duitsland onbeperkt belastingplichtigen, anders dan beperkt belastingplichtigen, alle kosten die verband houden met artistieke of sportieve vertoningen die op Duits grondgebied hebben plaatsgevonden, van hun belastbaar inkomen in deze lidstaat kunnen aftrekken.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8
CELG, verzoekster in het hoofdgeding, is een kapitaalvennootschap naar Portugees recht, waarvan de zetel en de bedrijfsleiding in Portugal zijn gevestigd. CELG is in Duitsland beperkt onderworpen aan de vennootschapsbelasting, die slechts verschuldigd is over de aldaar verworven inkomsten. In 1996 is CELG op tournee geweest met voorstellingen met paardendressuur en dressuurlessen in veertien steden in verschillende landen van de Europese Unie, waaronder elf steden in Duitsland.
9
In 1997 heeft CELG het Bundesamt op grond van § 50, lid 5, EStG 1997 en § 8, lid 1, KStG verzocht om teruggaaf van de aan de bron ingehouden vennootschapsbelasting over haar in Duitsland verworven inkomsten, dat wil zeggen een bedrag van 71 758 DEM.
10
Daartoe heeft CELG een voor eensluidend gewaarmerkte Portugese balans ingediend waarin een lijst was opgenomen van de kosten met betrekking tot de hele tournee in 1996. Deze lijst vermeldde kosten voor communicatie, reis- en verblijfskosten, reclamekosten, personeelskosten, lopende uitgaven voor de paarden, kosten van water en elektriciteit, kosten van dierenarts en geneesmiddelen, kosten van hoefsmid, uitrusting van paarden en ruiters, kosten van vervoer per vrachtwagen en van belastingadvies alsmede de afschrijving van de paarden. Later heeft CELG nog andere kosten opgevoerd, te weten kosten van boekhouding en de betaling van licentiekosten. Zij wilde 11/14 van alle kosten in mindering brengen op de in Duitsland verworven inkomsten.
11
Het Bundesamt heeft de gevraagde teruggaaf geweigerd op grond dat geen originele bewijsstukken voor de gestelde uitgaven zijn overgelegd.
12
Het hiertegen door CELG ingediende bezwaar is afgewezen, met name op grond dat een rechtstreeks economisch verband tussen bepaalde opgevoerde kosten en de in Duitsland verworven inkomsten ontbrak.
13
CELG heeft tegen deze afwijzingsbeschikking beroep ingesteld bij het Finanzgericht Köln. Deze rechterlijke instantie heeft het beroep verworpen op grond dat een deel van de gestelde kosten niet in rechtstreeks verband stond met de in Duitsland belastbare inkomsten en dat zij verder niet meer bedroegen dan 50 % van deze inkomsten.
14
CELG heeft vervolgens tegen de uitspraak van het Finanzgericht Köln beroep in ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesfinanzhof.
15
Het Bundesfinanzhof merkt op dat uit de feitelijke vaststellingen van het Finanzgericht Köln blijkt dat de door CELG gemaakte kosten die in rechtstreeks verband staan met de door deze vennootschap in Duitsland verworven inkomsten, niet hoger zijn dan 50 % van deze inkomsten. Het wijst echter erop dat CELG eveneens stelt dat er algemene kosten zijn gemaakt en dat, ook al bestaat er een zekere verwarring over de aard, de samenstelling en het bedrag van deze algemene kosten en over de vraag of rekening moet worden gehouden met extra inkomsten, uit deze feitelijke vaststellingen blijkt dat de door CELG gemaakte kosten in hun totaliteit, de algemene kosten meegerekend, hoger zijn dan de helft van de inkomsten.
16
Het Bundesfinanzhof meent echter dat de ongelijke behandeling met betrekking tot de vaststelling van de belastbare inkomsten van een ingezeten belastingplichtige, die onbeperkt belastingplichtig is, en een niet-ingezeten belastingplichtige, die slechts beperkt belastingplichtig is, twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid van § 50, lid 5, vierde zin, punt 3, EStG 1997 met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder wat de in artikel 59 van het Verdrag gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting betreft. Het verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 12 juni 2003, Gerritse (C-234/01, Jurispr. blz. I-5933).
17
Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Staat artikel 59 EG-Verdrag eraan in de weg dat een in Duitsland beperkt belastingplichtige onderdaan van een andere lidstaat slechts aanspraak kan maken op terugbetaling van de door inhouding aan de bron over zijn in Duitsland verworven inkomsten geheven belasting, wanneer de met deze inkomsten in rechtstreeks economisch verband staande bedrijfskosten meer dan de helft van de inkomsten bedragen?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
18
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 59 van het Verdrag in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat, als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, volgens welke bij een beperkt belastingplichtige die verzoekt om teruggaaf van de aan de bron ingehouden vennootschapsbelasting, de bedrijfskosten die zijn gemaakt in het kader van activiteiten waarmee inkomsten zijn verworven op het grondgebied van deze staat, enkel in aanmerking worden genomen op voorwaarde dat deze kosten én rechtstreeks verband houden met die inkomsten én meer bedragen dan de helft van die inkomsten.
19
Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, doch dat deze niettemin verplicht zijn, die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie in die zin met name arresten van 15 mei 1997, Futura Participations en Singer, C-250/95, Jurispr. blz. I-2471, punt 19; 26 oktober 1999, Eurowings Luftverkehr, C-294/97, Jurispr. blz. I-7447, punt 32; 28 oktober 1999, Vestergaard, C-55/98, Jurispr. blz. I-7641, punt 15; 14 december 2000, AMID, C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punt 19, en 13 december 2005, Marks & Spencer, C-446/03, Jurispr. blz. I-10837, punt 29).
20
Er dient eveneens aan te worden herinnerd dat artikel 59 van het Verdrag volgens de rechtspraak van het Hof de afschaffing verlangt van elke beperking van het vrij verrichten van diensten die wordt opgelegd op grond dat de dienstverrichter is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de dienst wordt verricht (zie in die zin met name arresten van 4 december 1986, Commissie/Duitsland, 205/84, Jurispr. blz. 3755, punt 25; 26 februari 1991, Commissie/Italië, C-180/89, Jurispr. blz. I-709, punt 15, en 3 oktober 2006, FKP Scorpio Konzertproduktionen, C-290/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31).
Het bestaan van een rechtstreeks economisch verband
21
Zoals blijkt uit punt 18 van onderhavig arrest, houdt de eerste voorwaarde voor teruggaaf van aan de bron ingehouden vennootschapsbelasting in dat de bedrijfskosten in rechtstreeks economisch verband staan met de inkomsten die zijn verworven in de staat waar de activiteit wordt uitgeoefend.
22
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een belastingstelsel volgens hetwelk voor de berekening van de maatstaf van heffing voor de niet-ingezeten belastingplichtigen in een bepaalde lidstaat, enkel de winsten en de verliezen uit hun activiteiten in deze lidstaat in aanmerking worden genomen, in overeenstemming is met het in het internationale belastingrecht neergelegde en door het gemeenschapsrecht erkende territorialiteitsbeginsel (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Futura Participations en Singer, punten 21 en 22).
23
De bedrijfskosten die rechtstreeks verband houden met de door een niet-ingezetene van een lidstaat uitgeoefende activiteit waarmee belastbare inkomsten zijn verworven, moeten in beginsel in deze staat in aanmerking worden genomen, wanneer de netto-inkomsten van de ingezetenen na aftrek van dergelijke kosten worden belast. In punt 27 van het reeds aangehaalde arrest Gerritse heeft het Hof immers vastgesteld dat voor het meetellen van dergelijke kosten ingezetenen en niet-ingezetenen zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Voor zover een lidstaat de ingezetenen de mogelijkheid verleent om de betrokken kosten af te trekken, mag hij dus in beginsel niet uitsluiten dat deze kosten bij niet-ingezetenen in aanmerking worden genomen.
24
Zo moet de staat op het grondgebied waarvan met de activiteit belastbare inkomsten zijn verworven, bij de uitoefening van zijn fiscale bevoegdheid ervoor zorgen dat de rechtstreeks met deze activiteit verband houdende kosten in aanmerking kunnen worden genomen bij de belasting van de niet-ingezetene. Dienaangaande moet echter worden verduidelijkt dat het gemeenschapsrecht niet belet dat een lidstaat verder gaat en toestaat dat kosten die daarmee geen dergelijk verband houden, worden meegeteld (zie in die zin reeds aangehaald arrest FKP Scorpio Konzertproduktionen, punten 50–52).
25
Onder bedrijfskosten die rechtstreeks verband houden met de inkomsten die worden verworven in de lidstaat waar de activiteit wordt uitgeoefend, moeten de kosten worden begrepen die in rechtstreeks economisch verband staan met de dienstverrichting waarover in die lidstaat belasting is geheven en die dus onlosmakelijk daarmee verbonden zijn, zoals reis- en verblijfkosten. In dit verband doen de plaats waar en het tijdstip waarop de kosten zijn gemaakt, niet ter zake.
26
Uit de stukken blijkt dat CELG, waarvan de zetel in Portugal is gevestigd, op Duits grondgebied inkomsten heeft verworven in het kader van door haar georganiseerde artistieke voorstellingen. CELG heeft in verband met deze voorstellingen de in punt 10 van onderhavig arrest opgesomde bedrijfskosten gemaakt, waarvan sommige van tevoren zijn gemaakt bij de organisatie en planning van de genoemde voorstellingen, en andere tijdens die voorstellingen, en verzoekt om meetelling daarvan in Duitsland. Het staat aan de verwijzende rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is en die verantwoordelijk is voor de te geven rechterlijke beslissing, om in het kader van dit geding na te gaan welke van de door CELG opgevoerde bedrijfskosten rechtstreeks verband houden met de dienstverrichtingen waarover in deze staat belasting is geheven en die dus onlosmakelijk daarmee verbonden zijn.
27
Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat artikel 59 van het Verdrag er niet aan in de weg staat dat een nationale wettelijke regeling de teruggaaf van de aan de bron ingehouden vennootschapsbelasting op de door een beperkt belastingplichtige verworven inkomsten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de bedrijfskosten om de inaanmerkingneming waarvan deze belastingplichtige verzoekt, in rechtstreeks economisch verband staan met de inkomsten die zijn verworven in het kader van een op het grondgebied van de betrokken lidstaat uitgeoefende activiteit, voor zover alle kosten die onlosmakelijk met deze activiteit zijn verbonden, ongeacht de plaats waar of het tijdstip waarop zij zijn gemaakt, worden geacht daarmee in rechtstreeks economisch verband te staan.
Het vereiste dat de kosten meer bedragen dan de helft van de inkomsten
28
De tweede voorwaarde die is neergelegd in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling inzake de teruggaaf van de aan de bron ingehouden belasting op de in Duitsland door een niet-ingezeten belastingplichtige ontvangen inkomsten, is dat de bedrijfskosten die rechtstreeks economisch verband houden met deze inkomsten meer moeten bedragen dan de helft van de genoemde inkomsten.
29
Een dergelijke voorwaarde kan een beperking vormen van de vrijheid van dienstverrichting van een vennootschap die kunstzinnige, sportieve of andere activiteiten wil uitoefenen in een andere lidstaat dan die waar haar zetel is gevestigd.
30
Deze voorwaarde heeft immers tot gevolg dat een dergelijke vennootschap, wanneer zij teruggaaf vraagt van de aan de bron ingehouden belasting, haar kosten die rechtstreeks verband houden met de betrokken economische activiteit niet stelselmatig kan doen meetellen bij de belasting over de inkomsten uit deze activiteit.
31
Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat een wettelijke regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, in beginsel een verboden beperking vormt in de zin van artikel 59 van het Verdrag, doordat zij de inaanmerkingneming van de bedrijfskosten die zijn gemaakt door een beperkt belastingplichtige afhankelijk stelt van deze extra voorwaarde.
32
Derhalve moet worden nagegaan of een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd.
33
De door de Duitse regering naar voren gebrachte rechtvaardiging dat de nationale wettelijke regeling wil vermijden dat de kosten twee keer worden meegeteld, namelijk zowel in de staat waar de maatschappelijke zetel is gevestigd als in de staat waar de diensten zijn verricht en de inkomsten worden belast, kan niet worden aanvaard.
34
Om te beginnen dient te worden beklemtoond dat de overeenkomst tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Portugese Republiek tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en het vermogen, de methode van de ‘verrekening’ gebruikt.
35
Daaruit volgt dat een Portugese vennootschap in Portugal wordt belast op basis van al haar inkomsten, met inbegrip van die welke zijn verworven in het kader van een in Duitsland uitgeoefende activiteit, waar die inkomsten eveneens worden belast. De dubbele belasting wordt voorkomen door in de eerste staat een bedrag af te trekken dat gelijk is aan de in de tweede staat betaalde belasting. Door een dergelijk mechanisme wordt vermeden dat de kosten twee keer worden meegeteld, aangezien de eerstgenoemde staat, wanneer hij dit mechanisme toepast, kan nagaan welke bedrijfskosten zijn meegeteld bij de berekening van de in de tweede staat betaalde belasting.
36
Voorts voorziet § 50, lid 5, EStG 1997 in een procedure in het kader waarvan het Duitse ministerie van Financiën de woonstaat van de beperkt belastingplichtige kan informeren over diens verzoek tot teruggaaf. Door dit samenwerkingsmechanisme tussen de bevoegde nationale autoriteiten kan eveneens worden voorkomen dat de kosten twee keer worden meegeteld. Evenzo draagt richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15) ook bij tot de verwezenlijking van deze doelstelling door te voorzien in de uitwisseling van informatie tussen de betrokken fiscale autoriteiten.
37
Bijgevolg is de beperking van de vrije dienstverrichting door een nationale wettelijke regeling die de teruggaaf van de aan de bron ingehouden belasting over de inkomsten die een beperkt belastingplichtige in de betrokken lidstaat heeft verworven, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de rechtstreeks met die inkomsten verband houdende bedrijfskosten meer bedragen dan de helft daarvan, niet gerechtvaardigd. Derhalve staat artikel 59 van het Verdrag in de weg aan een dergelijke wettelijke regeling.
38
Gelet op een en ander, dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 59 van het Verdrag niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, voor zover deze de teruggaaf van de aan de bron ingehouden vennootschapsbelasting op de door een beperkt belastingplichtige verworven inkomsten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de bedrijfskosten om de inaanmerkingneming waarvan deze belastingplichtige met het oog daarop verzoekt, in rechtstreeks economisch verband staan met de inkomsten die zijn verworven in het kader van een op het grondgebied van de betrokken lidstaat uitgeoefende activiteit, mits alle kosten die onlosmakelijk met deze activiteit zijn verbonden, ongeacht de plaats waar of het tijdstip waarop zij zijn gemaakt, worden geacht daarmee in rechtstreeks economisch verband te staan. Dit artikel staat daarentegen in de weg aan een dergelijke nationale wettelijke regeling, voor zover zij de teruggaaf van de betrokken belasting aan die belastingplichtige afhankelijk stelt van de voorwaarde dat deze bedrijfskosten meer bedragen dan de helft van de genoemde inkomsten.
Kosten
39
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) staat niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, voor zover deze de teruggaaf van de aan de bron ingehouden vennootschapsbelasting op de door een beperkt belastingplichtige verworven inkomsten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de bedrijfskosten om de inaanmerkingneming waarvan deze belastingplichtige met het oog daarop verzoekt, in rechtstreeks economisch verband staan met de inkomsten die zijn verworven in het kader van een op het grondgebied van de betrokken lidstaat uitgeoefende activiteit, mits alle kosten die onlosmakelijk met deze activiteit zijn verbonden, ongeacht de plaats waar of het tijdstip waarop zij zijn gemaakt, worden geacht daarmee in rechtstreeks economisch verband te staan. Dit artikel staat daarentegen in de weg aan een dergelijke nationale wettelijke regeling, voor zover zij de teruggaaf van de betrokken belasting aan die belastingplichtige afhankelijk stelt van de voorwaarde dat deze bedrijfskosten meer bedragen dan de helft van de genoemde inkomsten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑02‑2007
Conclusie 22‑06‑2006
P. Léger
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. LÉGER
van 22 juni 20061.
Zaak C-345/04
Centro Equestre da Leziria Grande Lda
tegen
Bundesamt für Finanzen
[verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Belastingwetgeving — Inkomstenbelasting — Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) — Voorstellingen met paardendressuur en dressuurlessen in een lidstaat door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap — Aftrekbaarheid van kosten die in economisch verband staan met de in de heffingsstaat verrichte diensten’
1
Moet artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een belastingregeling van een lidstaat volgens welke een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap in het kader van een procedure tot belastingteruggaaf de bedrijfskosten die zij ten behoeve van het verrichten van een dienst in de eerstgenoemde lidstaat heeft gemaakt, slechts kan doen meetellen wanneer die in rechtstreeks economisch verband staan met de uit die dienstverrichting verworven inkomsten, terwijl deze voorwaarde niet geldt voor een in die lidstaat gevestigde vennootschap?
2
Verzet artikel 59 van het Verdrag zich voorts tegen een belastingregeling van een lidstaat volgens welke de door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap eerder betaalde belasting slechts kan worden terugbetaald, wanneer de bedrijfskosten om meetelling waarvan wordt verzocht meer dan de helft bedragen van de door deze vennootschap in eerstgenoemde lidstaat verworven inkomsten?
3
Dat zijn in wezen de vragen van het Bundesfinanzhof (Duitsland) in het kader van deze prejudiciële verwijzing, die voortvloeit uit een geschil tussen een vennootschap naar Portugees recht en de Duitse belastingdienst wegens de weigering van laatstgenoemde om in het kader van een procedure tot teruggaaf van de belasting die door die vennootschap is betaald over de inkomsten die met door haar in Duitsland gegeven voorstellingen met paardendressuur zijn verworven, alle bedrijfskosten in aanmerking te nemen die in verband met die voorstellingen zijn gemaakt.
I — Nationale bepalingen
4
Volgens het Duitse recht zijn vennootschappen waarvan de zetel noch de bedrijfsleiding in Duitsland is gevestigd, beperkt belastingplichtig, dat wil zeggen slechts belastingplichtig voor de in die lidstaat verworven inkomsten.2.
5
Aldus zijn de inkomsten die door een kapitaalvennootschap naar Portugees recht waarvan de zetel noch de bedrijfsleiding in Duitsland is gevestigd als tegenprestatie zijn verworven voor voorstellingen met paarden in die lidstaat, aldaar onderworpen aan vennootschapsbelasting.3. Deze vennootschap maakt dus deel uit van de categorie belastingplichtigen die in Duitsland beperkt belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Zij is in die lidstaat derhalve beperkt belastingplichtig.
6
Ten aanzien van beperkt belastingplichtigen wordt de inkomstenbelasting geheven door inhouding aan de bron bij inkomsten die door binnenlandse kunstzinnige, sportieve, artistieke of soortgelijke prestaties worden verworven.4. Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding bedroeg het op een in Duitsland beperkt belastingplichtige vennootschap toepasselijke tarief van de broninhouding 45 %.5.
7
Omdat de belasting over de aan broninhouding onderworpen inkomsten wordt geacht te zijn betaald door de toepassing van die inhouding6., wordt de inhouding als definitief aangemerkt.
8
Op deze regel bestaat evenwel een uitzondering, voor zover een beperkt belastingplichtige volledige of gedeeltelijke teruggaaf van de ingehouden en betaalde belasting kan vragen.
9
Voor deze teruggaaf is vereist dat de bedrijfskosten die in rechtstreeks economisch verband staan met de belaste inkomsten meer dan de helft van het bedrag daarvan bedragen.7.
10
De betaalde belasting wordt dan terugbetaald wanneer het bedrag daarvan meer bedraagt dan 50 % van het verschil tussen de inkomsten en de bedrijfskosten die daarmee in rechtstreeks economisch verband staan.8.
11
Anders dan beperkt belastingplichtigen, kunnen in Duitsland onbeperkt belastingplichtigen alle kosten die verband houden met artistieke of sportieve prestaties die op het Duitse grondgebied hebben plaatsgevonden van hun belastbaar inkomen in die lidstaat aftrekken, ongeacht of die kosten al dan niet in rechtstreeks economisch verband staan met die inkomsten. Ook hun algemene kosten zijn dus aftrekbaar.
12
Ten slotte merk ik op dat artikel 24, lid 1, sub a, van de overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting bepaalt dat wanneer een ingezetene van de Portugese Republiek inkomsten ontvangt die op grond van deze overeenkomst in Duitsland belastbaar zijn, de eerstgenoemde staat de in Duitsland betaalde inkomstenbelasting aftrekt van het bedrag van de te heffen belasting over het inkomen van deze persoon.
II — Feiten en procesverloop in het hoofdgeding
13
Centro Equestre da Leziria Grande Lda (hierna: ‘CELG’ of ‘verzoekster’) is een kapitaalvennootschap naar Portugees recht, waarvan de zetel en de bedrijfsleiding gevestigd zijn in Portugal. In 1996 is CELG op tournee geweest met voorstellingen met paardendressuur en dressuurlessen in Duitsland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk.
14
CELG is in Duitsland beperkt onderworpen aan de vennootschapsbelasting over in die lidstaat verworven inkomsten. In 1997 heeft CELG het Bundesamt für Finanzen (federale belastingdienst; hierna: ‘BfF’) op basis van § 50, lid 5, vierde zin, punt 3, EStG verzocht om teruggaaf van het bedrag van de over deze inkomsten ingehouden vennootschapsbelasting, namelijk 71 758 DEM, alsmede van de solidariteitsheffing ten bedrage van 5 381,85 DEM.
15
Daartoe en op verzoek van het BfF heeft CELG een voor eensluidend gewaarmerkte Portugese balans ingediend, waarin een aantal kosten met betrekking tot de gehele tournee van 1996, namelijk 14 voorstellingen, stond vermeld.
16
In deze balans waren de volgende kosten opgenomen: kosten voor communicatie, reis- en verblijfskosten, en reclamekosten; personeelskosten; lopende uitgaven voor de paarden; kosten van water en elektriciteit; kosten van een dierenarts en geneesmiddelen; kosten van de hoefsmid; uitrusting van de paarden en ruiters en afschrijving van de kostuums; afschrijving van de paarden; kosten van het vervoer per vrachtwagen (meer reparaties vanwege lange trajecten en afschrijving) en, ten slotte, kosten van belastingadvies.
17
Omdat de voorstellingen in 11 Duitse steden hebben plaatsgevonden, heeft CELG berekend dat 11/14 van de kosten betrekking had op Duitsland, hetgeen overeenkomt met 367 028,70 DEM. Daar de inkomsten van de gehele tournee 354 361 DEM bedroegen, heeft CELG een verlies geleden van 12 667,70 DEM.
18
Het BfF heeft de door CELG gevraagde teruggaaf geweigerd, met name op grond dat een rechtstreeks economisch verband tussen de kosten en de in Duitsland verworven inkomsten gedeeltelijk ontbrak.
19
CELG heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het Finanzgericht (gerecht voor belastinggeschillen). Het heeft daarbij andere kosten opgevoerd, waarbij het met name in feite ging om de helft van de kosten van boekhouding en een evenredig bedrag van de licentiekosten. Het Finanzgericht heeft het beroep ongegrond verklaard op grond dat meer dan 50 % van de opgevoerde kosten niet in rechtstreeks verband stond met de inkomsten. De kosten van verzoekster die rechtstreeks verband hielden met de in Duitsland verworven inkomsten zouden volgens deze rechterlijke instantie voorts niet meer dan de helft daarvan bedragen. CELG heeft vervolgens beroep in Revision ingesteld bij het Bundesfinanzhof.
III — Prejudiciële verwijzing
20
In zijn verwijzingsbeslissing merkt het Bundesfinanzhof om te beginnen op dat, gelet op de constateringen van het Finanzgericht, ook al bedragen de door verzoekster opgevoerde kosten in hun totaliteit meer dan de helft van de inkomsten, dit niet betekent dat het beroep in Revision kan worden toegewezen, daar de algemene kosten niet geacht kunnen worden in rechtstreeks economisch verband te staan met de in Duitsland verworven inkomsten in de zin van § 50, lid 5, vierde zin, punt 3, tweede zin, EStG.
21
Het Bundesfinanzhof betwijfelt of de uit de Duitse belastingwetgeving voortvloeiende ongelijke behandeling met betrekking tot de vaststelling van de inkomsten tussen enerzijds onbeperkt belastingplichtigen en anderzijds beperkt belastingplichtigen, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Meer in het bijzonder zou deze ongelijke behandeling volgens de verwijzende rechter in strijd kunnen zijn met de in de artikelen 59 van het Verdrag en 60 van het Verdrag (thans artikel 50 EG) gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting, en kunnen indruisen tegen de rechtspraak van het Hof van Justitie zoals die voortvloeit uit zijn arrest Gerritse van 12 juni 2003.9.
22
Met verwijzing naar dit arrest, dat het ook van toepassing acht op rechtspersonen, vraagt het Bundesfinanzhof zich af om welke redenen niet-ingezeten belastingplichtigen op grond van de Duitse belastingwetgeving worden benadeeld ten opzichte van ingezetenen.
23
Het Bundesfinanzhof merkt in dit verband op dat hoewel een dergelijke ongelijke behandeling zou kunnen worden gerechtvaardigd door het feit dat de betrokken indirecte kosten zowel in Duitsland als in de woonstaat via een teruggaafprocedure in aftrek zouden kunnen worden gebracht, dit gevaar van dubbele aftrek evenzeer bestaat bij de kosten die in rechtstreeks economisch verband staan met de in Duitsland verworven inkomsten.
24
Overigens is het gevaar van dubbele aftrek van de bedrijfskosten volgens het Bundesfinanzhof niet relevant, omdat de woonstaat dubbele belastingheffing in de relatie met de bronstaat van de inkomsten — zoals in casu de Portugese Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland — niet voorkomt door vrijstelling, maar door de in Duitsland geheven bronbelasting af te trekken van de in Portugal te heffen belasting.
25
Volgens de verwijzende rechter kan het mogelijke gevaar van dubbele aftrek van bedrijfskosten de benadeling van niet-ingezetenen voorts niet rechtvaardigen omdat het vermijden van een vermindering van de belastinginkomsten in geen geval kan worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang.10. Ten slotte kan deze ongelijke behandeling zijns inziens ook niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de coherentie van de betrokken belastingregeling te waarborgen.
26
Gelet op het bovenstaande, heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Staat artikel 59 EG-Verdrag eraan in de weg dat een in Duitsland beperkt belastingplichtige onderdaan van een andere lidstaat slechts aanspraak kan maken op terugbetaling van de door inhouding aan de bron over zijn in Duitsland verworven inkomsten geheven belasting, wanneer de met deze inkomsten in rechtstreeks economisch verband staande bedrijfskosten meer dan de helft van de inkomsten bedragen?’
IV — Analyse
27
Deze prejudiciële vraag heeft naar mijn mening twee aspecten.
28
In de eerste plaats wenst het Bundesfinanzhof te vernemen of artikel 59 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat volgens welke een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap in een procedure tot terugbetaling van de eerder geheven belasting over de inkomsten uit een in eerstgenoemde staat verrichte dienst, de voor de verrichting van die dienst gemaakte bedrijfskosten slechts kan doen meetellen wanneer die in rechtstreeks economisch verband staan met die inkomsten, terwijl een dergelijke voorwaarde niet geldt voor een in die lidstaat gevestigde vennootschap.
29
In de tweede plaats vraagt het Bundesfinanzhof zich af of dit verdragsartikel zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat volgens welke de door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap eerder betaalde belasting slechts kan worden terugbetaald, wanneer de bedrijfskosten om meetelling waarvan wordt verzocht meer dan de helft bedragen van de door deze vennootschap in eerstgenoemde staat verworven inkomsten.
30
Kortom, het Bundesfinanzhof verzoekt het Hof de verenigbaarheid van § 50, lid 5, vierde zin, punt 3, tweede zin, EStG met artikel 59 van het Verdrag te onderzoeken, voor zover deze nationale bepaling het meetellen van de door een niet-ingezeten dienstverrichter gemaakte bedrijfskosten afhankelijk stelt van twee cumulatieve voorwaarden: de voorwaarde van een rechtstreeks economisch verband tussen de bedrijfskosten en de inkomsten, en de voorwaarde dat die kosten meer dan de helft moeten bedragen van de door die dienstverrichter in de werkstaat verworven inkomsten.
A — De voorwaarde van een rechtstreeks economisch verband tussen de bedrijfskosten en de inkomsten
31
Zoals gezegd, moet worden bepaald of artikel 59 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat volgens welke een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap in een procedure tot terugbetaling van de eerder geheven belasting over de inkomsten uit een in eerstgenoemde staat verrichte dienst, de voor de verrichting van die dienst gemaakte bedrijfskosten slechts kan doen meetellen wanneer die in rechtstreeks economisch verband staan met die inkomsten, terwijl een dergelijke voorwaarde niet geldt voor een in die lidstaat gevestigde vennootschap.
32
De voorwaarde inzake een economisch verband dat krachtens het nationale recht moet bestaan tussen de bedrijfskosten om de aftrek waarvan wordt gevraagd, en de bedrijvigheid waarmee de belaste inkomsten zijn behaald, vormt mijns inziens een uiting van het fiscale territorialiteitsbeginsel dat het Hof als in het gemeenschapsrecht geldend heeft erkend.11.
33
Conform dit beginsel legt een lidstaat de ingezeten belastingplichtigen een onbeperkte belastingplicht op, dat wil zeggen een belastingheffing over hun wereldinkomen, en hebben de niet-ingezeten belastingplichtigen een beperkte belastingplicht in die staat, hetgeen betekent dat zij slechts worden belast over de inkomsten die voortvloeien uit een in die staat uitgeoefende activiteit.
34
Wat de niet-ingezeten belastingplichtigen betreft, worden conform het fiscale territorialiteitsbeginsel bij de bepaling van de grondslag voor de door hen te betalen belasting voorts uitsluitend de inkomsten en uitgaven die verband houden met hun in de heffingsstaat uitgeoefende activiteit, meegeteld voor de berekening van de in die staat verschuldigde belasting.
35
In dit verband is de reeds aangehaalde zaak Futura Participations en Singer interessant, waarin het Hof met name diende vast te stellen of artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) zich ertegen verzet, dat een lidstaat de overbrenging van verliezen uit eerdere jaren door een belastingplichtige die in die staat een filiaal heeft zonder er te zijn gevestigd, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de verliezen economisch verband houden met de door de belastingplichtige in die staat verworven inkomsten. Deze voorwaarde betekende dat alleen de verliezen konden worden overgebracht die voortvloeiden uit de activiteit van de niet-ingezeten belastingplichtige op het grondgebied van de heffingsstaat.
36
Na de constatering dat voor de berekening van de maatstaf van heffing voor de niet-ingezeten belastingplichtigen alleen de winsten en de verliezen uit hun Luxemburgse activiteiten in aanmerking werden genomen, heeft het Hof overwogen dat ‘[e]en dergelijke regeling, die in overeenstemming is met het fiscale territorialiteitsbeginsel, […] niet [kan] worden geacht een door het Verdrag verboden zichtbare of verkapte discriminatie op te leveren’.12.
37
Uit deze rechtspraak kan mijns inziens worden afgeleid dat artikel 59 van het Verdrag zich als zodanig niet verzet tegen een voorwaarde inzake het bestaan van een economisch verband tussen de bedrijfskosten om de aftrek waarvan wordt gevraagd en de belaste inkomsten, zoals die voortvloeit uit § 50, lid 5, vierde zin, punt 3, tweede zin, EStG.
38
Hoewel deze door de lidstaat van belastingheffing gestelde voorwaarde voor de aftrekbaarheid van bedrijfskosten die door in een andere lidstaat gevestigde dienstverlenende vennootschappen zijn gemaakt, mij dus gerechtvaardigd lijkt, gelet op het fiscale territorialiteitsbeginsel, mogen de modaliteiten volgens welke die voorwaarde in het nationale recht wordt toegepast, evenwel niet leiden tot een discriminerende behandeling van deze vennootschappen ten opzichte van in de heffingsstaat gevestigde dienstverlenende vennootschappen.
39
Derhalve moet worden nagegaan of de toepassing van de Duitse belastingregeling, voor zover deze eist dat het economisch verband tussen de bedrijfskosten en de inkomsten van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverlenende vennootschappen rechtstreeks is, niet tot een discriminerende behandeling van deze vennootschappen leidt die in strijd met de vrijheid van dienstverrichting zou zijn.
40
Zoals de Duitse regering aangeeft, moeten naar nationaal recht drie gevallen worden onderscheiden.13.
41
In de eerste plaats mag een kapitaalvennootschap die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, op grond van de wetgeving van die staat alle bedrijfskosten die verband houden met door haar gegeven voorstellingen met paardendressuur van haar belastbaar inkomen aftrekken. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naargelang van het al dan niet rechtstreekse economische verband tussen deze kosten en de inkomsten. Dus ook de algemene kosten kunnen van het belastbaar inkomen worden afgetrokken.
42
In de tweede plaats mag een kapitaalvennootschap die in Duitsland beperkt belastingplichtig is en aldaar soortgelijke activiteiten uitoefent, alle bedrijfskosten aftrekken, indien die vennootschap een bedrijf in die lidstaat exploiteert. Daarvan is reeds sprake wanneer de vennootschap in Duitsland een vaste vertegenwoordiger of een bedrijfsinrichting heeft.
43
In de derde plaats kan een kapitaalvennootschap die soortgelijke activiteiten in Duitsland uitoefent en die beperkt belastingplichtig is en aldaar geen bedrijf exploiteert, slechts de bedrijfskosten doen meetellen die in rechtstreeks economisch verband staan met haar inkomsten uit Duitse bron, en dus met de reeks voorstellingen die in Duitsland hebben plaatsgevonden. Dat is de situatie die overeenkomt met die van CELG in de onderhavige zaak.
44
De Duitse regering erkent dat vennootschappen als CELG, die beperkt belastingplichtig zijn en die geen bedrijf in Duitsland exploiteren, fiscaal anders worden behandeld dan de in de eerste twee gevallen bedoelde vennootschappen. Volgens haar is deze ongelijke behandeling geen discriminatie die indruist tegen de vrijheid van dienstverrichting, daar de situatie van een kapitaalvennootschap die beperkt belastingplichtig is en geen bedrijf in Duitsland exploiteert niet te vergelijken is met die van een beperkt of onbeperkt belastingplichtige kapitaalvennootschap met een bedrijf in die lidstaat.14. In dit verband merkt de Duitse regering met name op dat een beperkt belastingplichtige kapitaalvennootschap die geen bedrijf in Duitsland exploiteert, minder intensief deelneemt aan het nationale economische leven.15.
45
Ik deel die opvatting niet.
46
In tegenstelling tot wat deze regering betoogt, ben ik van mening dat een beperkt belastingplichtige vennootschap die geen bedrijf in Duitsland exploiteert, zich ten aanzien van de mogelijkheid tot aftrek van kosten die in economisch verband staan met artistieke of sportieve prestaties in die lidstaat, niet in een situatie bevindt die objectief verschilt van die van een beperkt of onbeperkt belastingplichtige vennootschap die wel een bedrijf in Duitsland exploiteert.
47
Wat de verrichting van eenzelfde soort dienst betreft, hebben deze vennootschappen namelijk te maken met qua aard en bedrag vergelijkbare kosten, die noodzakelijk zijn om hun diensten te kunnen verrichten. Bij eenzelfde soort in Duitsland uitgeoefende activiteit vallen hun inkomsten dus evenzeer lager uit als gevolg van de kosten die economisch verband houden met hun activiteit in de staat waar de diensten zijn verricht.
48
Hen fiscaal anders behandelen op het punt van de mogelijkheid tot aftrek van dergelijke kosten die verband houden met de in de heffingsstaat verrichte diensten, is mijns inziens derhalve een met artikel 59 van het Verdrag strijdige discriminatie.
49
Deze analyse wordt mijns inziens bevestigd door de beslissing van het Hof in het reeds aangehaalde arrest Gerritse inzake de aftrekbaarheid van bedrijfskosten.
50
In die zaak had Gerritse, Nederlands onderdaan en woonachtig in Nederland, in 1996 voor een optreden als drummer voor een radiostation in Berlijn een vergoeding ontvangen. Over die vergoeding was bij wege van inhouding aan de bron een inkomstenbelasting van 25 % geheven. Voor het Hof stelden Gerritse en de Commissie van de Europese Gemeenschappen met name dat in het geval van onbeperkt belastingplichtige zelfstandigen enkel inkomstenbelasting over de opbrengst werd geheven, terwijl de beroepskosten in het algemeen niet in de heffingsgrondslag werden betrokken, terwijl bij beperkt belastingplichtigen de belasting ad 25 % werd geheven over de inkomsten en de beroepskosten niet aftrekbaar waren. Gerritse had ook gewezen op de ernst van de gevolgen van de bestreden bepalingen van de Duitse belastingregeling voor niet-ingezeten kunstenaars die in Duitsland op tournee zijn, die in het algemeen zeer hoge beroepskosten hebben.
51
In zijn arrest heeft het Hof geoordeeld dat ‘een nationale regeling die bij de belastingheffing geen aftrek van beroepskosten toestaat aan niet-ingezetenen maar wel aan ingezetenen, in het nadeel [kan] werken van hoofdzakelijk onderdanen van andere lidstaten en dus een in beginsel met de artikelen 59 en 60 van het Verdrag strijdige indirecte discriminatie op grond van nationaliteit [kan] inhouden’.16.
52
Om tot dit oordeel te komen moest het Hof zich ervan vergewissen of sprake was van een vergelijkbare situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen wat de mogelijkheid tot aftrek van beroepskosten betreft. Op dit punt heeft het vastgesteld dat ‘de betrokken beroepskosten rechtstreeks verband houden met de activiteit waardoor de in Duitsland belastbare inkomsten zijn verworven, zodat ingezetenen en niet-ingezetenen in dat opzicht in een vergelijkbare situatie verkeren’.17.
53
Het criterium van vergelijkbaarheid van ingezetenen en niet-ingezetenen berust in casu op de gedachte dat de inkomsten die deze twee categorieën belastingplichtigen voor dezelfde in Duitsland uitgeoefende beroepsactiviteit hebben verworven, evenzeer lager uitvallen door de bedrijfskosten die zij hebben moeten maken voor de uitoefening van de betrokken activiteit. Omdat er zo gezien geen objectief verschil tussen hen bestaat, vormt het een met de artikelen 59 en 60 van het Verdrag strijdige indirecte discriminatie op grond van nationaliteit wanneer zij ongelijk worden behandeld op het punt van de aftrekbaarheid van dergelijke kosten.
54
Het Hof heeft dus erkend dat ingezeten en niet-ingezeten dienstverrichters op dezelfde manier moeten worden behandeld ten aanzien van de heffingsgrondslag, en, meer in het bijzonder, ten aanzien van de aftrek van de beroepskosten die rechtstreeks verband houden met de activiteit waardoor de in Duitsland belastbare inkomsten zijn verworven.
55
Mijns inziens staat niets eraan in de weg dat dit ook het geval is wanneer vennootschappen en niet natuurlijke personen zich op de vrijheid van dienstverrichting beroepen.
56
Voorts heeft het Hof in dat arrest weliswaar het accent gelegd op het bestaan van een rechtstreeks verband tussen de beroepskosten en de bedrijvigheid waarmee de in Duitsland belaste inkomsten zijn behaald, maar stemt mijns inziens de betekenis die aan deze voorwaarde moet worden gegeven niet overeen met die welke in het nationale recht wordt gegeven aan het in § 50, lid 5, vierde zin, punt 3, tweede zin, EStG als voorwaarde gestelde ‘rechtstreekse economische verband’. Ik breng op dit punt in herinnering dat vennootschappen die beperkt belastingplichtig in Duitsland zijn en geen bedrijf in die lidstaat exploiteren, op grond van laatstgenoemde bepaling hun algemene kosten niet kunnen doen meetellen, ook al zouden deze in economisch verband staan met hun in die lidstaat uitgeoefende activiteit.
57
Evenmin denk ik dat het Hof met zijn vaststelling dat ‘de betrokken beroepskosten rechtstreeks verband houden met de activiteit waardoor de in Duitsland belastbare inkomsten zijn verworven’, om aan te tonen dat de situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen vergelijkbaar is, iets anders heeft willen uitdrukken dan de noodzaak van een economisch causaal verband tussen die kosten en inkomsten, in overeenstemming met datgene wat, zoals gezegd, het fiscale territorialiteitsbeginsel inhoudt.
58
Op grond van deze analyse kan mijns inziens worden aangenomen dat een beperkt belastingplichtige vennootschap die geen bedrijf in Duitsland exploiteert, zich ten aanzien van de mogelijkheid tot aftrek van kosten die verband houden met voorstellingen met paardendressuur in die lidstaat en naar analogie van de situatie van dienstverrichters die natuurlijke personen zijn en al dan niet ingezetenen van de staat waar ze hun dienst verrichten, niet in een situatie bevindt die objectief verschilt van die van een beperkt of onbeperkt belastingplichtige vennootschap die wel een bedrijf in die staat exploiteert. Deze vennootschappen moeten derhalve gelijk worden behandeld wat hun belastinggrondslag betreft en, meer in het bijzonder, ten aanzien van de aftrek van hun bedrijfskosten die economisch verband houden met de activiteit waarmee de in Duitsland belaste inkomsten zijn verworven.
59
De argumenten die de Duitse regering noemt om de toepassing te rechtvaardigen van een fiscaal afwijkende behandeling van ingezeten en niet-ingezeten dienstverrichters ten aanzien van de aftrek van hun bedrijfskosten die economisch verband houden met hun activiteit in de heffingsstaat, zijn mijns inziens niet overtuigend.
60
Op het punt van het eventuele risico van dubbele aftrek van de bedrijfskosten, zowel in de staat waar de dienst is verricht als in de staat waar de betrokken vennootschap is gevestigd, moet om te beginnen worden opgemerkt dat uit de bepalingen van de Duitse belastingwetgeving voortvloeit dat het bondsministerie van Financiën in het kader van de in § 50, lid 5, EStG bedoelde teruggaafprocedure de woonstaat van de beperkt belastingplichtige kan informeren over de inhoud van het verzoek tot teruggaaf en over het bedrag daarvan, en dat de indiening van het verzoek als toestemming geldt om die lidstaat te informeren. De Bondsrepubliek Duitsland beschikt dus over een mechanisme dat de dubbele aftrek van de bedrijfskosten die in aanmerking mogen worden genomen, juist voorkomt. Ik denk dat een dergelijk mechanisme van samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de heffingsstaat en van de woonstaat in ruimere mate zou moeten kunnen worden toegepast op alle bedrijfskosten die economisch verband houden met de activiteit die wordt uitgeoefend door een dienstverrichter die geen ingezetene van de heffingsstaat is.18.
61
Verder merk ik op dat artikel 24, lid 1, sub a, van de overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting bepaalt dat wanneer een ingezetene van de Portugese Republiek inkomsten ontvangt die op grond van deze overeenkomst in Duitsland belastbaar zijn, de eerstgenoemde staat de in Duitsland betaalde inkomstenbelasting aftrekt van het bedrag van de te heffen belasting over de inkomsten van deze persoon. De toepassing van die aftrekprocedure door de woonstaat kan ertoe leiden dat deze staat onderzoekt welke bedrijfskosten bij de berekening van de in de werkstaat betaalde belasting zijn meegeteld, teneinde de dubbele aftrek van dergelijke kosten te verhinderen.
62
Gelet op het bovenstaande, ben ik van mening dat, hoewel artikel 59 van het Verdrag zich er als zodanig niet tegen verzet dat op een niet-ingezeten dienstverrichter een voorwaarde wordt toegepast inzake het bestaan van een economisch verband tussen de bedrijfskosten om de aftrek waarvan wordt gevraagd en de belaste inkomsten, dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat volgens welke een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap in een procedure tot teruggaaf van de eerder geheven belasting over de inkomsten uit een dienst die in eerstgenoemde staat is verricht, de voor de verrichting van die dienst gemaakte bedrijfskosten slechts kan doen meetellen wanneer die in rechtstreeks economisch verband staan met die inkomsten, terwijl een dergelijke voorwaarde niet geldt voor een in die staat gevestigde vennootschap.
63
Ten slotte wijs ik erop dat deze oplossing conform het fiscale territorialiteitsbeginsel en in overeenstemming met hetgeen mijns inziens uit het arrest Gerritse voortvloeit, enkel geldt voor de bedrijfskosten die in economisch verband staan met de op het grondgebied van de heffingsstaat gegeven voorstellingen, dus de kosten die noodzakelijk waren om de voorstellingen met paardendressuur in die staat goed te kunnen laten verlopen. Wanneer een tournee in meerdere lidstaten is gehouden, zoals in het hoofdgeding, moeten de bedrijfskosten van de niet-ingezeten dienstverrichter door de heffingsstaat dus naar rato van de voorstellingen op het grondgebied van die staat worden meegeteld.
B — De voorwaarde dat de bedrijfskosten meer dan de helft moeten bedragen van de door de dienstverrichter in de werkstaat verworven inkomsten
64
Het Bundesfinanzhof wenst eveneens te vernemen of artikel 59 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat volgens welke de door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap eerder betaalde belasting slechts kan worden terugbetaald, wanneer de bedrijfskosten om meetelling waarvan wordt verzocht meer dan de helft bedragen van de door deze vennootschap in eerstgenoemde staat verworven inkomsten.
65
Zoals gezegd, volgt uit het arrest Gerritse dat ingezeten en niet-ingezeten dienstverrichters gelijk moeten worden behandeld wat hun belastinggrondslag betreft en, meer in het bijzonder, ten aanzien van de aftrekbaarheid van de kosten die in economisch verband staan met de dienst die in de heffingsstaat is verricht.
66
Door het meetellen van de door niet-ingezeten dienstverrichters gemaakte bedrijfskosten afhankelijk te stellen van een voorwaarde die bovenop de voor ingezetenen geldende voorwaarden komt, leidt de Duitse belastingregeling er evenwel toe dat de eerstgenoemde worden benadeeld ten opzichte van de laatstgenoemde. Wanneer een niet-ingezeten dienstverrichter namelijk niet voldoet aan de voorwaarde dat zijn bedrijfskosten, om meetelling waarvan hij verzoekt, meer dan de helft bedragen van de inkomsten die hij heeft verworven in de staat waar hij de dienst heeft verricht, kan hij deze kosten niet doen meetellen, anders dan wat geldt voor een ingezeten dienstverrichter. Daaruit vloeit in casu voort dat de niet-ingezeten dienstverrichter zwaarder wordt belast.
67
Daar, zoals reeds is aangetoond, de ingezeten en niet-ingezeten dienstverrichters zich in een vergelijkbare situatie bevinden op het punt van het meetellen van hun bedrijfskosten die economisch verband houden met hun activiteit in de heffingsstaat, vormt een dergelijke benadeling van niet-ingezeten dienstverrichters een met artikel 59 van het Verdrag strijdige discriminatie.
68
Ik geef het Hof derhalve in overweging het Bundesfinanzhof te antwoorden dat artikel 59 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat volgens welke de door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap eerder betaalde belasting slechts kan worden terugbetaald, wanneer de bedrijfskosten om meetelling waarvan wordt verzocht meer dan de helft bedragen van de door deze vennootschap in eerstgenoemde staat verworven inkomsten, terwijl een dergelijke voorwaarde niet geldt voor een in die staat gevestigde vennootschap.
V — Conclusie
69
Gelet op het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Bundesfinanzhof als volgt te beantwoorden:
‘Hoewel artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) zich er als zodanig niet tegen verzet dat op een niet-ingezeten dienstverrichter een voorwaarde wordt toegepast inzake het bestaan van een economisch verband tussen de bedrijfskosten om de aftrek waarvan wordt gevraagd en de belaste inkomsten, moet dit artikel aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat volgens welke een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap in een procedure tot teruggaaf van de eerder geheven belasting over de inkomsten uit een dienst die in eerstgenoemde staat is verricht, de voor de verrichting van die dienst gemaakte bedrijfskosten slechts kan doen meetellen wanneer die in rechtstreeks economisch verband staan met die inkomsten, terwijl een dergelijke voorwaarde niet geldt voor een in die staat gevestigde vennootschap.
Voorts moet artikel 59 van het Verdrag aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een belastingregeling van een lidstaat volgens welke de door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap eerder betaalde belasting slechts kan worden terugbetaald, wanneer de bedrijfskosten om meetelling waarvan wordt verzocht meer dan de helft bedragen van de door deze vennootschap in eerstgenoemde staat verworven inkomsten, terwijl een dergelijke voorwaarde niet geldt voor een in die staat gevestigde vennootschap.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2006
— Oorspronkelijke taal: Frans.
— § 2, punt 1, van het Körperschaftsteuergesetz (wet op de vennootschapsbelasting; hierna: ‘KStG’).
— § 49, lid 1, punt 2, sub d, van het Einkommensteuergesetz (wet op de inkomstenbelasting; hierna: ‘EStG’), zoals gewijzigd in 1996 en 1997, juncto § 8, lid 1, van het KStG en artikel 17, lid 2, van de overeenkomst van 15 juli 1980 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Portugese Republiek tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en het vermogen (BGBl. 1982 II, blz. 129; hierna: ‘overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting’).
— § 50a, lid 4, eerste zin, punt 1, EStG.
— § 23, lid 1, KStG.
— § 50, lid 5, eerste zin, EStG.
— § 50, lid 5, vierde zin, punt 3, tweede zin, EStG. Dit artikel, dat in 1997 in het EStG is ingevoegd, is met terugwerkende kracht van toepassing op de inkomsten die na 31 december 1995 zijn verworven (zie § 52, lid 3, tweede zin, EStG 1997).
— § 50, lid 5, vierde zin, punt 3, derde zin, EStG.
— C-234/01, Jurispr. blz. I-5933.
— Het Bundesfinanzhof verwijst op dit punt naar het arrest van 16 juli 1998, ICI (C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 28).
— Zie met name arresten van 15 mei 1997, Futura Participations en Singer (C-250/95, Jurispr. blz. I-2471, punten 21 en 22), en 13 december 2005, Marks & Spencer (C-446/03, Jurispr. blz. I-10837, punt 39).
— Arrest Futura Participations en Singer, reeds aangehaald, punt 22.
— Zie schriftelijke opmerkingen, punt 9.
— Ibidem, punten 10 en 11.
— Ibidem, punt 12.
— Punt 28.
— Punt 27.
— Buiten het aldus door de Duitse belastingwetgeving voorziene samenwerkingsmechanisme in het kader van de procedure tot teruggaaf van belasting, heeft richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15) meer in het algemeen het beginsel ingevoerd volgens hetwelk deze autoriteiten elkaar alle inlichtingen verstrekken die hun van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen.