Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 14-07-2005, nr. C-435/03
ECLI:EU:C:2005:464
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
14-07-2005
- Magistraten
A. Rosas, A. Borg Barthet, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, J. Malenovský
- Zaaknummer
C-435/03
- Conclusie
M. Poiares Maduro
- LJN
AV3007
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:464, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 14‑07‑2005
ECLI:EU:C:2005:301, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 25‑05‑2005
Uitspraak 14‑07‑2005
A. Rosas, A. Borg Barthet, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, J. Malenovský
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
14 juli 2005*
In zaak C-435/03,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Antwerpen bij beslissing van 7 oktober 2003, ingekomen bij het Hof op 14 oktober 2003, in de procedure
British American Tobacco International Ltd,
Newman Shipping & Agency Company NV
tegen
Belgische Staat,
‘Zesde BTW-richtlijn - Artikelen 2 en 27, lid 5 — Omzetbelasting —Werkingssfeer — Belastbaar feit en maatstaf van heffing — Levering van goederen onder bezwarende titel — Diefstal van goederen uit belastingentrepot’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet, A. La Pergola, J.-P. Puissochet (rapporteur) en J. Malenovský, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
British American Tobacco International Ltd, vertegenwoordigd door M. Houben, advocaat, geïnstrueerd door S. Crosby, solicitor,
- —
Newman Shipping & Agency Company NV, vertegenwoordigd door G. Huyghe en P. Hoogmartens, advocaten,
- —
de Belgische regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Haven als gemachtigde, vervolgens door M. Wimmer als gemachtigde, bijgestaan door M. van der Woude, advocaat,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Spyropoulos en M. Tassopoulou als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Ström van Lier en A. Weimar als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 mei 2005,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van onder meer de artikelen 2, 5 en 27 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de vennootschappen British American Tobacco International Ltd (hierna: ‘BATI’) en Newman Shipping & Agency Company NV (hierna: ‘Newman’) en anderzijds de Belgische Staat, ter zake van de betaling van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) over in een belastingentrepot opgeslagen tabaksfabrikaten waarvan was aangegeven dat zij als gevolg van diefstal ontbraken.
Rechtskader
De communautaire regelgeving
3
Artikel 2 van de richtlijn luidt als volgt:
‘Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
- 2.
de invoer van goederen.’
4
Artikel 5, lid 1, van de richtlijn luidt als volgt:
‘Als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.’
5
Artikel 10, leden 1 en 2, van de richtlijn bepaalt het volgende:
‘1. Als ‘belastbaar feit’ wordt beschouwd
- a)
het feit waardoor voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden, vereist voor het verschuldigd worden van de belasting;
- b)
de belasting wordt geacht ‘verschuldigd te zijn’ wanneer de schatkist krachtens de wet de belasting met ingang van een bepaald tijdstip van de belastingplichtige kan vorderen, ook al kan de betaling daarvan worden uitgesteld.
2. Het belastbare feit vindt plaats en de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht. […]’
6
Volgens artikel 11 van de richtlijn wordt de maatstaf van heffing voor goederenleveringen gevormd door alles wat de leverancier voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde.
7
Artikel 27 van de richtlijn, met het opschrift ‘Vereenvoudigingsmaatregelen’, luidt als volgt:
‘1. De Raad kan op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen, bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. De maatregelen tot vereenvoudiging van de belastingheffing mogen geen noemenswaardige invloed hebben op het belastingbedrag dat verschuldigd is in het stadium van het eindverbruik.
2. De lidstaat die maatregelen als bedoeld in lid 1 wil treffen, brengt de Commissie daarvan op de hoogte en verschaft haar alle nodige beoordelingsgegevens.
[…]
5. De lidstaten die op 1 januari 1977 bijzondere maatregelen als bedoeld in lid 1 toepasten, mogen deze handhaven op voorwaarde dat zij de Commissie voor 1 januari 1978 van de maatregelen in kennis stellen en onder het voorbehoud dat die maatregelen, wanneer zij ten doel hebben de belastingheffing te vereenvoudigen, voldoen aan de in lid 1 omschreven voorwaarde.’
8
Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), is krachtens artikel 3, lid 1, onder meer van toepassing op tabaksfabrikaten.
9
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12 bepaalt het volgende:
‘De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel 14, lid 3, aan accijnzen moeten worden onderworpen.
Als uitslag tot verbruik van accijnsproducten wordt beschouwd:
- a)
iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling;
[…]’
De nationale regelgeving
10
Artikel 58, lid 1, van het Belgische BTW-wetboek bepaalt het volgende:
‘Ten aanzien van de in België ingevoerde, in de zin van artikel 25ter verworven of geproduceerde tabaksfabrikaten, wordt de belasting geheven telkens wanneer voor die fabrikaten, overeenkomstig de wets- of verordeningsbepalingen ter zake, Belgisch accijns moet worden voldaan. […]
[…]
De geheven belasting toepasselijk volgens het eerste lid, is de belasting verschuldigd ter zake van de invoer, de intracommunautaire verwerving en de levering van tabaksfabrikaten.
De Koning regelt de heffing van de belasting ter zake van tabaksfabrikaten en bepaalt wie tot de voldoening ervan gehouden is.’
11
Artikel 58, lid 1, van het BTW-wetboek was op het moment van vaststelling van de richtlijn van kracht. Overeenkomstig artikel 27, lid 5, van deze laatste heeft het Koninkrijk België dit artikel 58 op 19 december 1977 ter kennis van de Commissie gebracht. Deze kennisgeving luidt als volgt:
‘B. Voldoening van de belasting in een voorgaande fase.
- 1.
Tabaksfabrikaten
B. Teneinde de controle op de heffing van de BTW te vergemakkelijken, wordt de BTW die verschuldigd is ter zake van de leveringen van tabaksfabrikaten voldaan over de consumentenprijs, samen met de accijns, bij de aanschaffing van de fiscale bandjes door de fabrikant of de invoerder. In de latere fasen wordt geen BTW geheven, maar wordt uiteraard ook geen aftrek toegepast. Alle verkopen van tabaksfabrikaten worden inclusief belasting gefactureerd […]’
12
Artikel 1 van Koninklijk Besluit nr. 13 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor tabaksfabrikaten op het stuk van belasting over de toegevoegde waarde (Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, blz. 28086; hierna: ‘Koninklijk Besluit nr. 13’), bepaalt het volgende:
‘De belasting over de toegevoegde waarde op tabaksfabrikaten […] is verschuldigd op hetzelfde tijdstip als de accijns.
[…]’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
13
Newman exploiteert een belastingentrepot in Antwerpen, waarin tabaksfabrikaten waren opgeslagen die in België waren geproduceerd en verpakt door BATI, die de eigenaar van deze goederen was. Deze waren niet van fiscale bandjes voorzien.
14
Op 4 december 1995 en 29 januari 1996 alsmede in de nacht van 14 op 15 juni 1998 zijn uit dit entrepot sigaretten gestolen. Van deze diefstallen is bij de politie aangifte gedaan.
15
De Belgische administratie der Douane en Accijnzen heeft van Newman bij aanslag betaling gevorderd van de accijns en de BTW voor de ontbrekende sigaretten, overeenkomstig de regeling van artikel 58, lid 1, van het BTW-wetboek. Na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, heeft Newman de gevorderde bedragen betaald, echter onder voorbehoud van alle rechten wat betreft de BTW. BATI heeft Newman deze bedragen volledig vergoed.
16
Newman en BATI hebben bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen een vordering ingesteld tegen de Belgische Staat, strekkende tot terugbetaling van de betaalde bedragen.
17
Bij vonnis van 4 april 2001 werd dit beroep verworpen. In dit vonnis oordeelde voormelde rechterlijke instantie dat accijns verschuldigd was voor de goederen die als gevolg van diefstal ontbraken, zodat krachtens artikel 58, lid 1, van het BTW-wetboek en artikel 1 van Koninklijk Besluit nr. 13 de BTW voor deze goederen ook opeisbaar was. Bovendien heeft de Rechtbank van eerste aanleg geoordeeld dat deze bepalingen tot doel hebben, de belastingheffing te vereenvoudigen, en dus in overeenstemming zijn met artikel 27 van de richtlijn.
18
Op 7 mei 2001 hebben verzoeksters in het hoofdgeding tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Antwerpen.
19
Wat de accijns betreft heeft deze rechterlijke instantie vastgesteld dat tussen partijen dading was overeengekomen, waaraan uitvoering was gegeven, zodat het verschuldigd worden daarvan niet langer omstreden was.
20
Ten aanzien van de BTW heeft het Hof van Beroep te Antwerpen opgemerkt dat wanneer van het door de rechterlijke instantie in eerste aanleg aanvaarde standpunt van de administratie der Douanen en Accijnzen wordt uitgegaan, niet hoeft te worden onderzocht of de diefstal van de goederen kan worden aangemerkt als ‘levering van goederen’ in de zin van de richtlijn. Het belastbare feit bestaat dan niet in de levering van het goed, noch in de invoer, maar in de heffing van accijns.
21
Omdat het door verzoeksters in het hoofdgeding aangevoerde middel inzake de onverenigbaarheid met de richtlijn van de door artikel 58, lid 1, van het BTW-wetboek en artikel 1 van Koninklijk Besluit nr. 13 ingevoerde regeling hem ernstig voorkomt, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Kan er een levering van goederen plaatsvinden in de zin van de […] richtlijn, met als gevolg dat BTW kan geheven worden:
- —
in afwezigheid van enige tegenwaarde of transactie onder bezwarende titel?
- —
in afwezigheid van de overdracht van het recht om als eigenaar vrij over de goederen te beschikken?
- —
indien de goederen niet legaal op de markt kunnen gebracht worden omdat het over gestolen waren en/of smokkelwaar gaat?
- 2)
Is het antwoord op de eerste vraag verschillend indien het gaat om accijnsproducten en meer in het bijzonder tabaksfabrikaten?
- 3)
Indien geen accijns wordt geheven op accijnsproducten, is het in een dergelijk geval verenigbaar met de bepalingen van de […] richtlijn BTW te heffen?
- 4)
Mogen lidstaten de categorieën van aan BTW onderworpen handelingen aanvullen indien zij een notificatie in de zin van artikel 27, lid 2, of 27, lid 5, van de […] richtlijn indienen om op nationaal vlak BTW te willen eisen in geval van diefstal van accijnsproducten uit een belastingentrepot, of is artikel 2 van de […] richtlijn uitputtend?
- 5)
Ingeval van een notificatie in de zin van artikel 27, lid 5, van de […] BTW-richtlijn, die slechts betrekking heeft op de voorafbetaling van BTW door fiscale bandjes, is een lidstaat bevoegd de categorieën van aan BTW onderworpen handelingen aan te vullen, bijvoorbeeld de betaling van BTW te eisen als accijnsproducten uit een belastingentrepot gestolen worden?’
De relevantie van de prejudiciële vragen
22
Om te beginnen moet worden geantwoord op het betoog van de Belgische regering, dat de vragen van de verwijzende rechter irrelevant zijn en volledig moeten worden geherformuleerd.
23
De Belgische regering voert aan dat deze vragen uitgaan van een verkeerde uitlegging van artikel 58, lid 1, van het BTW-wetboek, dat zij met machtiging van de Raad op grond van artikel 27, lid 5, van de richtlijn mag blijven toepassen.
24
Deze bepalingen hebben enkel tot doel, de heffing van de BTW te vergemakkelijken, voordat zich het belastbare feit voordoet, en roepen dus geen nieuwe categorie belastbare handelingen in het leven waarin de richtlijn niet heeft voorzien. De aldus betaalde BTW zal pas definitief verworven zijn voor de staat wanneer deze vervroegde verschuldigdheid van de BTW vervolgens aan een belastbare handeling kan worden gerelateerd.
25
Indien dit laatste uiteindelijk niet mogelijk is omdat er vervolgens geen belastbare handeling heeft plaatsgevonden, wordt de BTW overeenkomstig artikel 77 van het BTW-wetboek en de artikelen 5 en 11 van Koninklijk Besluit nr. 13 aan de belastingplichtige teruggegeven. Dat kan, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, het geval zijn wanneer de onderneming bewijst dat de ontbrekende goederen daadwerkelijk zijn gestolen en niet zijn geleverd. De op 19 december 1977 ter kennis gebrachte regeling heeft dus geen invloed op het begrip ‘levering van goederen’ in de zin van artikel 2 van de richtlijn, zodat de vierde en de vijfde prejudiciële vraag geen nut hebben voor de beslissing in het hoofdgeding. De eerste, de tweede en de derde vraag zijn derhalve eveneens irrelevant.
26
De argumentatie van de Belgische regering toont echter niet aan, dat de prejudiciële vragen voor de verwijzende rechter geen nut hebben.
27
In de eerste plaats blijkt uit de bewoordingen van de verwijzingsbeslissing niet dat teruggaaf van voorafbetaalde BTW mogelijk is in geval van diefstal van accijnsgoederen.
28
In de tweede plaats zou, zelfs indien de nationale wetgeving in een dergelijk geval in deze mogelijkheid voorziet, zelden aan de bewijsvoorwaarden voor teruggaaf kunnen worden voldaan. Uit het antwoord van de Belgische regering op de schriftelijke vraag van het Hof ter zake van de bewijsvoorwaarden blijkt immers, dat iemand die slachtoffer is van diefstal van goederen alleen teruggaaf van BTW kan verkrijgen wanneer hij ten eerste kan aantonen dat de goederen daadwerkelijk zijn gestolen en ten tweede dat zij na de diefstal niet in de handel zijn gebracht. Het aldus vereiste bewijs van een dergelijk negatief feit, dat de persoon die slachtoffer van de diefstal is bovendien niet kan kennen, zou de uitoefening van het recht op teruggaaf zo goed als onmogelijk maken (zie in die zin, ter zake van teruggaaf van in strijd met het gemeenschapsrecht ingevoerde belastingen, arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 14, en 9 februari 1999, Dilexport, C-343/96, Jurispr. blz. I-579, punt 48).
29
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de tabaksproducten die in het hoofdgeding aan de orde zijn, daadwerkelijk zijn gestolen. Het feit dat de betaling van BTW over deze accijnsgoederen juist na de diefstal is gevorderd, laat duidelijk zien dat de goederen naar aanleiding van de diefstal aan deze belasting zijn onderworpen. Het bepalende feit was niet een latere gebeurtenis, zoals het eventueel in het handelscircuit brengen van de goederen door de dieven. Derhalve heeft de Belgische belastingdienst wel degelijk de diefstal zelf tot belastbaar feit voor de BTW verheven.
30
Mitsdien moeten de door de verwijzende rechter gestelde vragen worden onderzocht.
De eerste, de tweede en de derde vraag
31
Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of diefstal van goederen kan worden beschouwd als ‘levering van goederen onder bezwarende titel’ in de zin van artikel 2 van de richtlijn en bijgevolg aan BTW kan worden onderworpen, en in de tweede plaats of daartoe relevant is dat het in het hoofdgeding om accijnsgoederen gaat.
32
Ten eerste geeft, zoals verzoeksters in het hoofdgeding en de Commissie terecht opmerken, diefstal van goederen per definitie geen aanleiding tot enige financiële tegenprestatie in het voordeel van de persoon die er het slachtoffer van is. Hij kan dus als zodanig niet als een ‘onder bezwarende titel’ verrichte levering van goederen in de zin van artikel 2 van de richtlijn worden beschouwd (zie in die zin arrest van 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, Jurispr. blz. I-743, punt 14).
33
Voorts valt diefstal van goederen niet onder het begrip ‘levering van goederen’ in de zin van de richtlijn.
34
Volgens artikel 5, lid 1, van de richtlijn wordt ‘[a]ls ‘levering van een goed’[…] beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’.
35
Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt, dat het begrip levering van een goed niet verwijst naar de eigendomsoverdracht in de door het toepasselijke nationale recht voorgeschreven vormen, maar zich uitstrekt tot elke overdrachtshandeling van een lichamelijke zaak door een partij, die de wederpartij machtigt, daarover feitelijk als een eigenaar te beschikken. Deze opvatting strookt met de doelstelling van de richtlijn, die onder meer beoogt het gemeenschappelijke BTW-stelsel te baseren op een uniforme definitie van belastbare handelingen (arrest van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe, C-320/88, Jurispr. blz. I-285, punten 7 en 8).
36
Bij diefstal van goederen wordt de pleger daarvan enkel houder van deze goederen. De pleger krijgt niet de macht, op dezelfde wijze over de goederen te beschikken als de eigenaar ervan. Diefstal kan dus niet worden geacht een overdracht of overgang tussen het slachtoffer en de pleger van het strafbare feit teweeg te brengen, in de zin van de hiervoor aangehaalde bepaling van de richtlijn.
37
Ten slotte gebiedt het beginsel van fiscale neutraliteit, anders dan de Belgische en de Griekse regering aanvoeren, geenszins dat diefstal van goederen wordt gelijkgesteld aan levering van goederen en staat het niet in de weg aan de opvatting dat diefstal als zodanig geen aan BTW onderworpen handeling vormt.
38
Uiteraard zijn de illegale invoer en levering van goederen als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tabaksfabrikaten, die niet naar hun aard of op grond van hun bijzondere kenmerken verboden zijn, aan BTW onderworpen, aangezien het niet is uitgesloten dat deze goederen in het legale handelsverkeer worden gebracht en in de economische kringloop terechtkomen. Bovendien verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich tegen een algemene differentiatie tussen legale en illegale transacties (zie in die zin arrest van 29 juin 2000, Salumets e.a., C-455/98, Jurispr. blz. I-4993, punten 19 en 20).
39
In die gevallen is echter BTW verschuldigd omdat na de diefstal het belastbare feit — de invoer of de levering van de goederen — is ingetreden en de tegenprestatie voor deze handeling, welke de maatstaf van heffing van de belasting vormt, kon worden vastgesteld.
40
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, gaat deze redenering niet op voor diefstal als zodanig, die op zich geen belastbaar feit vormt. Zij kan evenmin rechtvaardigen dat de latere verrichting waarbij de gestolen goederen in de handel worden gebracht — welke verrichting bepaald niet is uitgesloten — wordt toegerekend aan het slachtoffer van de diefstal, dat niet de persoon is die deze goederen daadwerkelijk invoert of levert. Bovendien zou de maatstaf van heffing van de belasting louter fictief zijn indien de diefstal omwille van het beginsel van fiscale neutraliteit als een belastbaar feit werd beschouwd, ongeacht of er sprake is van invoer of levering en derhalve zonder dat de tegenprestatie kan worden bepaald.
41
De omstandigheid dat het, zoals in het hoofdgeding, om accijnsgoederen gaat, is voor het aan de verwijzende rechter te geven antwoord irrelevant. Geen enkele bepaling van de richtlijn koppelt immers het verschuldigd worden van BTW aan accijnsheffing. Het belastbare feit voor de BTW, waarmee de wettelijke voorwaarden voor het verschuldigd worden van de belasting worden vervuld, is de levering of de invoer van de goederen en niet de heffing van de accijns daarover.
42
Bijgevolg moet op de eerste, de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat diefstal van goederen geen ‘levering van goederen onder bezwarende titel’ in de zin van artikel 2 van de richtlijn vormt en bijgevolg als zodanig niet aan BTW kan worden onderworpen. De omstandigheid dat het, zoals in het hoofdgeding, om accijnsgoederen gaat, is daartoe irrelevant.
De vierde en de vijfde vraag
43
Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat die op grond van artikel 27, lid 5, van de richtlijn is gemachtigd om te bepalen dat de BTW vooraf wordt betaald bij de aanschaf van de fiscale bandjes, uit hoofde van diezelfde machtiging andere handelingen dan die bedoeld in artikel 2 van de richtlijn aan BTW mag onderwerpen, door deze belasting toe te passen op uit een belastingentrepot gestolen accijnsgoederen.
44
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moeten de in artikel 27, lid 5, van de richtlijn genoemde afwijkende nationale maatregelen, die zijn toegestaan ‘teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen’, strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 10 april 1984, Commissie/België, 324/82, Jurispr. blz. 1861, punt 29). Zij mogen slechts van de in artikel 11 van de richtlijn vastgestelde maatstaf van heffing van de BTW afwijken voorzover zulks strikt noodzakelijk is ter bereiking van dat doel (arrest van 29 mei 1997, Skripalle, C-63/96, Jurispr. blz. I-2847, punt 24). De op basis van artikel 27, lid 5, van de richtlijn verleende machtiging kan niet verder gaan dan ter verwezenlijking van het doel waarvoor zij is aangevraagd, noodzakelijk is (zie in die zin arrest Skripalle, reeds aangehaald, punt 30).
45
Zoals de Belgische regering toegeeft, hebben de maatregelen die het Koninkrijk België uit hoofde van artikel 27, lid 5, van de richtlijn mag blijven toepassen, enkel tot doel ‘de controle op de heffing van de BTW te vergemakkelijken’. Zo is onder meer bepaald dat deze laatste samen met de accijns wordt geheven, voordat het belastbare feit zich voordoet. Deze maatregelen regelen dus het moment waarop de BTW verschuldigd wordt, in dier voege dat het samenvalt met dat van accijnsheffing. Zij hebben geen betrekking op de regels die de aan BTW onderworpen handelingen vaststellen en kunnen dus geen nieuwe, in de richtlijn niet genoemde categorie belastbare handelingen invoeren.
46
De handhaving van deze maatregelen is door de Raad weliswaar toegestaan met het oog op zowel de vereenvoudiging van de belastingheffing als de bestrijding van belastingfraude of -ontwijking, zoals blijkt uit de bewoordingen van de kennisgeving op grond van artikel 27, lid 5, van de richtlijn (‘teneinde de controle op de heffing van de BTW te vergemakkelijken’), maar de omstandigheid dat de machtiging mede de bestrijding van belastingfraude of -ontwijking tot doel had, heeft het Koninkrijk België niet gemachtigd, andere handelingen dan de in artikel 2 van de richtlijn bedoelde aan BTW te onderwerpen.
47
Hoe dan ook kan, anders dan de Griekse regering stelt, het scheppen van een nieuwe categorie aan BTW onderworpen handelingen, die niet is vermeld in de artikelen 2 en 10 van de richtlijn, niet als een ter voorkoming van gevaar voor belastingfraude of -ontwijking strikt noodzakelijke afwijking worden gezien, zodat zij niet kan worden vastgesteld of gehandhaafd uit hoofde van artikel 27, lid 5, van de richtlijn (zie in die zin, ter zake van wijzigingen van de maatstaf van heffing van de BTW met een te algemene draagwijdte, arrest Commissie/België, reeds aangehaald, punt 31; arrest van 9 juli 1992, ‘K’ Line Air Service Europe, C-131/91, Jurispr, blz. I-4513, punten 24 en 25, en arrest Skripalle, reeds aangehaald, punten 26 en 31).
48
De machtiging die het Koninkrijk België op basis van artikel 27, lid 5, van de richtlijn is verleend, geeft deze lidstaat dus geenszins de bevoegdheid, de diefstal van tabaksfabrikaten aan BTW te onderwerpen.
49
Op de vierde en de vijfde vraag dient derhalve te worden geantwoord dat de op basis van artikel 27, lid 5, van de richtlijn aan een lidstaat verleende machtiging om maatregelen in te voeren die de controle op de heffing van de BTW vergemakkelijken, deze staat niet de bevoegdheid geeft om andere handelingen dan die vermeld in artikel 2 van de richtlijn aan deze belasting te onderwerpen. Die machtiging kan dus geen rechtsgrondslag verschaffen aan een nationale regeling die diefstal van goederen uit een belastingentrepot aan BTW onderwerpt.
Kosten
50
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Diefstal van goederen vormt geen‘levering van goederen onder bezwarende titel’in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, en kan bijgevolg als zodanig niet aan BTW worden onderworpen. De omstandigheid dat het, zoals in het hoofdgeding, om accijnsgoederen gaat, is daartoe irrelevant.
- 2)
De op basis van artikel 27, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388) aan een lidstaat verleende machtiging om maatregelen in te voeren die de controle op de heffing van de BTW vergemakkelijken, geeft deze staat niet de bevoegdheid om andere handelingen dan die vermeld in artikel 2 van de richtlijn aan deze belasting te onderwerpen. Die machtiging kan dus geen rechtsgrondslag verschaffen aan een nationale regeling die diefstal van goederen uit een belastingentrepot aan BTW onderwerpt.
Rosas
Borg Barthet
La Pergola
Puissochet
Malenovský
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 juli 2005.
De griffier
R. Grass
De president van de Derde kamer
A. Rosas
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑07‑2005
Conclusie 25‑05‑2005
M. Poiares Maduro
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. POIARES MADURO
van 25 mei 20051.
Zaak C-435/03
British American Tobacco International Ltd,
Newman Shipping & Agency Company NV
tegen
Ministerie van Financiën
[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Beroep te Antwerpen (België)]
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 2, punt 1, 5, lid 1, en 27, leden 1 en 5 — Werkingssfeer — Belastbaar feit — Levering van goederen onder bezwarende titel — Diefstal van accijnsproducten uit een belastingentrepot — Nationale afwijkende maatregel’
1
Met dit verzoek om een prejudiciële beslissing stelt het Hof van Beroep te Antwerpen (België) het Hof vragen over de uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag2. (hierna: ‘Zesde richtlijn’).
I — De feiten van het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
2
De vennootschap Newman Shipping & Agency Company NV (hierna: ‘Newman’) exploiteert een belastingentrepot in Antwerpen, waarin tabaksfabrikaten waren opgeslagen die in België waren geproduceerd en verpakt door British American Tobacco International Ltd (hierna: ‘BATI’), die er de eigenaar van was. De goederen waren niet van banderollen voorzien.
3
Op 4 december 1995 en 29 januari 1996 alsmede in de nacht van 14 op 15 juni 1998 zijn uit het entrepot sigaretten gestolen. De Belgische administratie der Douane en Accijnzen heeft van Newman bij aanslag betaling gevorderd van de accijns en de BTW voor de ontbrekende sigaretten, overeenkomstig de regeling van artikel 58, lid 1, van het Belgische BTW-wetboek en artikel 1 van het Koninklijk Besluit nr. 13 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor tabaksfabrikaten op het stuk van belasting over de toegevoegde waarde (Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, blz. 28086; hierna: ‘koninklijk besluit’), op grond dat de BTW ter zake van tabaksfabrikaten verschuldigd is op hetzelfde tijdstip als de accijns en, aangezien de accijns in aansluiting op de vaststelling van de tekorten in het entrepot is voldaan, de BTW ook opeisbaar is.
4
Artikel 58, lid 1, van het Belgische BTW-wetboek 1969 bepaalt het volgende:
‘Ten aanzien van de in België ingevoerde, in de zin van artikel 25ter verworven of geproduceerde tabaksfabrikaten, wordt de belasting geheven telkens wanneer voor die fabrikaten, overeenkomstig de wets- of verordeningsbepalingen ter zake, Belgisch accijns moet worden voldaan.
[…]
De Koning regelt de heffing van de belasting ter zake van tabaksfabrikaten en bepaalt wie tot de voldoening ervan gehouden is.’
5
Volgens artikel 1 van het koninklijk besluit is ‘[d]e belasting over de toegevoegde waarde op tabaksfabrikaten […] opeisbaar op hetzelfde tijdstip als de accijns’.
6
Na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, heeft Newman de gevorderde bedragen betaald maar onder voorbehoud van alle rechten wat betreft de BTW. BATI heeft deze bedragen volledig aan Newman terugbetaald.
7
Newman en BATI hebben bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen een vordering ingesteld strekkende tot terugbetaling van de betaalde bedragen. Bij vonnis van 4 april 2001 werd dit beroep verworpen op grond dat de accijns was verschuldigd voor de goederen die als gevolg van diefstal ontbraken, zodat krachtens artikel 58, lid 1, van het BTW-wetboek en artikel 1 van het koninklijk besluit de BTW voor deze goederen ook opeisbaar was. Bovendien heeft de Rechtbank van eerste aanleg geoordeeld dat deze bepalingen ten doel hebben, de belastingheffing te vereenvoudigen en dus in overeenstemming zijn met artikel 27 van de Zesde richtlijn.
8
Op 7 mei 2001 hebben Newman en BATI tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Antwerpen, dat besloten heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Kan er een levering van goederen plaatsvinden in de zin van de Zesde BTW-richtlijn, met als gevolg dat BTW kan geheven worden:
- —
in afwezigheid van enige tegenwaarde of transactie onder bezwarende titel?
- —
in afwezigheid van de overdracht van het recht om als eigenaar vrij over de goederen te beschikken?
- —
indien de goederen niet legaal op de markt kunnen gebracht worden omdat het over gestolen waren en/of smokkelwaar gaat?
- 2)
Is het antwoord op de eerste vraag verschillend indien het gaat om accijnsproducten en meer in het bijzonder tabaksfabrikaten?
- 3)
Indien geen accijns wordt geheven op accijnsproducten, is het in een dergelijk geval verenigbaar met de bepalingen van de Zesde BTW-richtlijn BTW te heffen?
- 4)
Mogen lidstaten de categorieën van aan BTW onderworpen handelingen aanvullen indien zij een notificatie in de zin van artikel 27, lid 2 of artikel 27, lid 5, van de Zesde BTW-richtlijn indienen om op nationaal vlak BTW te willen eisen ingeval van diefstal van accijnsproducten uit een belastingentrepot, of is artikel 2 van de Zesde BTW-richtlijn uitputtend?
- 5)
Ingeval van een notificatie in de zin van artikel 27, lid 5, van de Zesde BTW-richtlijn, die slechts betrekking heeft op de voorafbetaling van BTW door fiscale bandjes, is een lidstaat bevoegd de categorieën van aan BTW onderworpen handelingen aan te vullen, bijvoorbeeld de betaling van BTW te eisen als accijnsproducten uit een belastingentrepot gestolen worden?’
9
Deze vragen nopen tot uitlegging van verschillende bepalingen van de Zesde richtlijn, met name artikel 2, punt 1, volgens welk ‘[a]an de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen: […] de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’.
10
Artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt bovendien dat ‘[a]ls ‘levering van een goed’ wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’.
11
Voorts bepaalt artikel 10 van deze richtlijn het volgende:
- ‘a)
Als ‘belastbaar feit’ wordt beschouwd het feit waardoor voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden, vereist voor het verschuldigd worden van de belasting;
- b)
De belasting wordt geacht ‘verschuldigd te zijn’ wanneer de schatkist krachtens de wet de belasting met ingang van een bepaald tijdstip van de belastingplichtige kan vorderen, ook al kan de betaling daarvan worden uitgesteld.
2. Het belastbare feit vindt plaats en de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht. […]
[…]’
12
Bovendien bepaalt artikel 27 van de Zesde richtlijn, betreffende de vereenvoudigingsmaatregelen3., het volgende:
‘1. De Raad kan op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen, bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen ten einde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. De maatregelen tot vereenvoudiging van de belastingheffing mogen geen noemenswaardige invloed hebben op het belastingbedrag dat verschuldigd is in het stadium van het eindverbruik.
2. De lidstaat die maatregelen als bedoeld in lid 1 wil treffen, brengt de Commissie daarvan op de hoogte en verschaft haar alle nodige beoordelingsgegevens.
[…]
5. De lidstaten die op 1 januari 1977 bijzondere maatregelen als bedoeld in lid 1 toepasten, mogen deze handhaven op voorwaarde dat zij de Commissie voor 1 januari 1978 van de maatregelen in kennis stellen en onder het voorbehoud dat die maatregelen, wanneer zij ten doel hebben de belastingheffing te vereenvoudigen, voldoen aan de in lid 1 omschreven voorwaarde.’
13
De Belgische staat heeft op grond van deze regeling de Commissie op 19 december 1977 in de volgende bewoordingen in kennis gesteld van artikel 58, lid 1, van het Belgische BTW-wetboek en het Koninklijk Besluit nr. 13 van 3 juni 1970 met betrekking tot de regeling voor tabaksfabrikaten op het stuk van belasting over de toegevoegde waarde (Belgisch Staatsblad van 5 juni 1970, blz. 6103), welke van kracht waren op het moment dat de Zesde richtlijn werd vastgesteld:
‘B. Voldoening van de belasting in een voorgaande fase.
1. Tabaksfabrikaten.
Ten einde de controle op de heffing van de BTW te vergemakkelijken, wordt de BTW die verschuldigd is ter zake van de leveringen van tabaksfabrikaten voldaan over de consumentenprijs, samen met de accijns, bij de aanschaffing van de fiscale bandjes door de fabrikant of de invoerder. In de latere fasen wordt geen BTW geheven, maar wordt uiteraard ook geen aftrek toegepast. Alle verkopen van tabaksfabrikaten worden inclusief belasting gefactureerd […]’
II — Analyse
14
De door de verwijzende rechter gestelde vragen betreffen in hoofdzaak in de eerste plaats de vraag of de diefstal van accijnsgoederen kan worden beschouwd als een ‘levering van goederen onder bezwarende titel’ in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn en bijgevolg aan BTW kan worden onderworpen. In geval van een ontkennend antwoord op de eerste vraag is de volgende vraag, of in een dergelijk geval niet toch betaling van BTW kan worden gevorderd op grond van een aan een lidstaat krachtens artikel 27 van de Zesde richtlijn verleende machtiging.
15
Vooraf wil ik reageren op het standpunt van de Belgische regering, dat de vragen van de verwijzende rechter irrelevant zijn en volledig moeten worden geherformuleerd. Naar Belgisch recht zou restitutie van de door verzoeksters betaalde BTW namelijk mogelijk zijn, wanneer zij aantonen dat er na de diefstal geen enkele belastbare handeling heeft plaatsgevonden.
16
Het antwoord dat de Belgische regering en verzoeksters hebben ingediend op de schriftelijke vraag van het Hof, welk bewijs moet worden geleverd om een eventueel recht van Newman en BATI op restitutie van de BTW te kunnen erkennen, laat zien dat het bewijs van de diefstal in dit verband niet toereikend is. Het blijkt onontbeerlijk om ook aan te tonen dat er na de diefstal geen enkele belastbare handeling heeft plaatsgevonden.
17
Het bewijs van gebeurtenissen die zich na de diefstal hebben voorgedaan, zoals het feit dat de gestolen goederen niet in het verkeer zijn gebracht of dat zij door de dieven zijn vernietigd, vormt noodzakelijkerwijze een bewijs van feiten die verzoeksters niet kunnen kennen. Het gaat om een echte probatio diabolica, een onmogelijke bewijsvoering, die niet kan worden verlangd als voorwaarde voor restitutie van de door verzoeksters betaalde BTW. Het Hof heeft in dit opzicht al beslist dat ‘[b]ewijsregels die het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken teruggaaf van de in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffing te verkrijgen, […] onverenigbaar met het gemeenschapsrecht [zijn]’.4.
18
In casu blijkt uit het verwijzingsarrest dat de betrokken tabaksproducten zonder twijfel daadwerkelijk zijn gestolen. Het feit dat betaling van BTW over deze accijnsgoederen juist na de diefstal is gevorderd, laat duidelijk zien dat de diefstal zelf de oorzaak van de BTW-plichtigheid is. Het bepalende feit was niet een latere gebeurtenis, zoals het eventueel in het handelsverkeer brengen van de goederen door de dieven.
19
Omdat de Belgische belastingautoriteiten in wezen de diefstal zélf tot belastbaar feit voor de BTW hebben gemaakt, is de vraag zoals die door de verwijzende rechter is geformuleerd, op zijn plaats.
A — Kan de diefstal van accijnsgoederen als zodanig worden beschouwd als een ‘levering van goederen’ onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn en bijgevolg aan BTW worden onderworpen?
20
De diefstal van tabaksproducten uit een belastingentrepot kan niet worden beschouwd als een ‘levering van goederen […] onder bezwarende titel’ in de zin van de artikelen 2, punt 1, en 5, lid 1, van de Zesde richtlijn.
21
Allereerst kan op grond van de bewoordingen van deze artikelen niet worden gesteld dat iemand die is bestolen, aan betaling van de BTW kan worden onderworpen alsof hij de goederen vrijwillig aan de dieven tegen betaling had overgedragen. Deze conclusie wordt bovendien ruimschoots bevestigd door de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van de begrippen leveringen van goederen en diensten onder bezwarende titel, welke voor het bepalen van de werkingssfeer van de Zesde richtlijn cruciaal zijn.
22
Wat in de eerste plaats de uitlegging van de begrippen leveringen van goederen en diensten onder bezwarende titel betreft, heeft het Hof in zijn arrest van 3 maart 1994, Tolsma, duidelijk verklaard dat een dienst ‘enkel onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn wordt verricht en dus enkel belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst’.5. Mijns inziens is er geen enkele reden om leveringen van goederen anders te behandelen.
23
In dit arrest bevestigt het Hof opnieuw de in zijn eerdere rechtspraak uitgestippelde lijn bij de uitlegging van het begrip levering van goederen of diensten onder bezwarende titel, volgens welke ‘een dienstverrichting dus enkel belastbaar is wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie’.6. In zijn arrest van 1 april 1982, Hong-Kong Trade Development Council, heeft het Hof ook vastgesteld dat belastbare handelingen in het kader van het BTW-stelsel het bestaan veronderstellen van een transactie waarbij een prijs of tegenwaarde is bedongen.7.‘[W]anneer iemands werkzaamheden uitsluitend bestaan in het verschaffen van prestaties zonder directe tegenprestatie, ontbreekt [dus] een belastinggrondslag; deze prestaties om niet zijn dus niet onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.’8.
24
Gezien deze rechtspraak is de opvatting dat een diefstal kan impliceren dat de bestolen persoon BTW moet betalen voor de goederen die hem wederrechtelijk en zonder tegenprestatie zijn ontnomen, klaarblijkelijk niet houdbaar.9.
25
Zo zijn, in tegenstelling tot de argumentatie van de Belgische regering, de in artikel 5, leden 6 en 7, van de Zesde richtlijn genoemde situaties (betreffende bepaalde vormen van privé-gebruik van goederen en door een belastingplichtige in het kader van zijn onderneming geproduceerde goederen), die de communautaire wetgever uitdrukkelijk heeft gelijkgesteld aan levering onder bezwarende titel, niet vergelijkbaar met een situatie van diefstal, waarin de eigenaar niet alleen geen enkele tegenwaarde ontvangt voor de gestolen goederen maar ook de koopwaar zelf tegen zijn wil verliest.10.
26
Duidelijkheidshalve merk ik op dat de conclusie dat diefstal van goederen noch kan worden gekwalificeerd als een levering onder bezwarende titel noch als een van de handelingen die in artikel 5, leden 6 en 7, van de Zesde richtlijn daarmee zijn gelijkgesteld, losstaat van het feit dat de gestolen goederen hetzij door de dieven zelf, hetzij door andere personen in het verkeer kunnen worden gebracht.
27
In dit verband heeft het Hof duidelijk geoordeeld dat een levering door een belastingplichtige van goederen die deze laatste onrechtmatig heeft verkregen (bijvoorbeeld smokkelwaar), binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt en aan de BTW is onderworpen.11. Volgens deze rechtspraak schrijft het beginsel van de fiscale neutraliteit voor dat ook onrechtmatige handelingen binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen en aan de BTW zijn onderworpen.12. Dit is het gevolg van het feit dat deze goederen concurreren met andere, rechtmatig verkregen goederen en dus niet ten opzichte van deze laatste mogen worden bevoordeeld. De illegale exploitatie van roulette bijvoorbeeld, valt onder het gemeenschappelijke BTW-stelsel omdat deze concurreert met legale kansspelen.13.
28
Deze gedachte vindt ook toepassing in het geval van een levering onder bezwarende titel van gestolen goederen door de dief of door derden aan een andere persoon. Deze opvolgende leveringen van de gestolen goederen zijn aan de BTW onderworpen. Het is echter evident dat de situatie in het onderhavige geval anders is: het gaat om de vraag of een overdracht van goederen die het resultaat is van een diefstal zélf, aan de BTW is onderworpen. In dat verband is een diefstal echter geen levering onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn.
29
Bovendien is de omstandigheid dat de goederen waar het in casu om gaat, aan accijns zijn onderworpen, volstrekt irrelevant voor de vaststelling of de diefstal van deze goederen als een levering van goederen onder bezwarende titel kan worden beschouwd. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft vastgesteld, maakt geen enkele bepaling van de Zesde richtlijn met betrekking tot de levering van goederen onderscheid tussen de levering van accijnsgoederen en niet-accijnsgoederen.
30
Gelet op de voorgaande overwegingen komt het mij voor dat het Hof de verwijzende rechter zou moeten antwoorden dat diefstal van accijnsgoederen niet kan worden beschouwd als een ‘levering van goederen […] onder bezwarende titel’ in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn.
B — Kan na een diefstal van goederen niettemin betaling van de BTW worden gevorderd op grond van een aan een lidstaat krachtens artikel 27 van de Zesde richtlijn verleende machtiging?
31
Overeenkomstig artikel 27 van de Zesde richtlijn kan een lidstaat worden gemachtigd bijzondere, van de bepalingen van de Zesde richtlijn afwijkende maatregelen te treffen ten einde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.
32
Het Koninkrijk België heeft overeenkomstig artikel 27, lid 5, van de Zesde richtlijn de betrokken maatregel ter kennis gebracht, volgens welke de BTW op tabaksfabrikaten tegelijk met de accijns is verschuldigd. De centrale vraag in casu is dus of een dergelijke maatregel een verruiming tot gevolg kan hebben van de in de Zesde richtlijn vermelde categorieën feiten op grond waarvan de BTW verschuldigd wordt.
33
Artikel 10 van de Zesde richtlijn maakt een duidelijk onderscheid tussen het verschuldigd zijn van de belasting, dat wil zeggen het moment waarop de BTW kan worden geacht verschuldigd te zijn, en het feit op grond waarvan de BTW verschuldigd wordt, te weten ‘het feit waardoor voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden, vereist voor het verschuldigd worden van de belasting’.
34
Dit onderscheid maakt het mogelijk om het wezenlijke verschil aan te geven tussen wettelijke maatregelen die op een van beide begrippen van invloed zijn. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen een maatregel die het tijdstip vervroegt waarop de BTW wordt verschuldigd, zodat dit samenvalt met het tijdstip van accijnsheffing, en anderzijds een maatregel die afwijkt van de regels ter vaststelling van de aan de BTW onderworpen handelingen, door toevoeging van een nieuw, niet in de Zesde richtlijn voorzien feit op grond waarvan de BTW wordt verschuldigd.
35
Het feit dat het bewijs van diefstal niet volstaat om te voorkomen dat de eigenaar van de gestolen goederen wordt verplicht de BTW over deze goederen te betalen, toont aan dat de betekenis die de Belgische regering aan haar maatregel toekent, verder gaat dan enkel een vervroeging van de betaling van de BTW. De wijze van toepassing van deze maatregel door de Belgische autoriteiten impliceert dat diefstal als zodanig wordt beschouwd als een levering van goederen onder bezwarende titel, en bijgevolg dat daadwerkelijk een nieuw belastbaar feit voor de BTW wordt gecreëerd, dat niet in de Zesde richtlijn voorkomt.
36
Uit de door de Belgische regering ter kennis gebrachte maatregel blijkt dat deze een dergelijke betekenis niet kan hebben. Hij bepaalt enkel dat ‘[t]en einde de controle op de heffing van de BTW te vergemakkelijken, […] de BTW die verschuldigd is ter zake van de leveringen van tabaksfabrikaten voldaan [wordt] samen met de accijns, bij de aanschaffing van de fiscale bandjes door de fabrikant of de invoerder’.14.
37
In dit opzicht moet eraan worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof betreffende artikel 27 van de Zesde richtlijn ‘de nationale afwijkende maatregelen waarmee belastingfraude of -ontwijking kan worden voorkomen, strikt [moeten] worden uitgelegd’.15. Uit de formulering van de betrokken kennisgeving valt duidelijk op te maken dat de meegedeelde maatregel slechts de vervroeging van het moment van verschuldigdheid van de BTW door middel van belastingzegels betreft, zodat dit samenvalt met het moment van accijnsheffing. De Belgische maatregel dient er enkel toe om de BTW in de vorm van een betaling vooraf te kunnen heffen, en betreft dus uitsluitend het moment van verschuldigdheid van de belasting. Zoals verzoeksters en de Commissie terecht beklemtonen, gaat het bij deze kennisgeving niet om heffing van BTW zonder dat daadwerkelijk is gebleken van een feit op grond waarvan de BTW verschuldigd wordt, dat wil in casu zeggen de levering van goederen onder bezwarende titel. De kennisgeving vermeldt het relevante feit op grond waarvan de BTW verschuldigd wordt, te weten de levering van tabaksfabrikaten, en het is uitgesloten dat de betrokken vereenvoudigingsmaatregel enigerlei afwijking daarvan kan inhouden.
38
Daaruit moet worden geconcludeerd dat er geen afwijkende maatregel overeenkomstig artikel 27, lid 5, van de Zesde richtlijn is meegedeeld, die de Belgische staat machtigt betaling van BTW te vorderen van een eigenaar over goederen die van hem zijn gestolen, zonder dat er sprake is van enige levering van deze goederen door de eigenaar onder bezwarende titel.
39
Derhalve kan de belastingplichtigen een dergelijke afwijkende maatregel niet worden tegengeworpen.16. Een dergelijke strekking heeft het arrest van 13 februari 1985, Direct Cosmetics, volgens hetwelk afwijkingen van de Zesde richtlijn ‘slechts verenigbaar met het gemeenschapsrecht [zijn], voorzover zij binnen het kader van de in artikel 27, lid 1, bedoelde oogmerken blijven, en voorzover zij ter kennis van de Commissie zijn gebracht’.17.
40
Zelfs indien werd aanvaard dat een afwijkende maatregel ter kennis is gebracht op grond waarvan diefstal als een levering van goederen onder bezwarende titel kan worden beschouwd, dan zou hij hoe dan ook in strijd met het gemeenschapsrecht zijn.
41
Zoals het Hof heeft geoordeeld, moet niet alleen de mogelijkheid afwijkende maatregelen in de zin van artikel 27 van de Zesde richtlijn te nemen, strikt worden uitgelegd18., maar zijn alleen maatregelen toegestaan die ‘noodzakelijk en geschikt zijn om het hiermee nagestreefde specifieke doel te bereiken, en […] zo weinig mogelijk afbreuk doen aan de doelstellingen en de beginselen van de Zesde richtlijn’.19. Met andere woorden, de afwijkende maatregelen van de Zesde richtlijn tot vereenvoudiging van de belastingheffing of ter bestrijding van belastingfraude of -ontwijking zijn slechts toegestaan ‘voorzover zulks strikt noodzakelijk is ter bereiking van het doel’20., en de verenigbaarheid van een dergelijke maatregel ‘met de in artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn gestelde eisen, [moet] strikt worden beoordeeld’.21.
42
Er is niet aangetoond dat de betrokken afwijkende maatregel doelstellingen heeft als de vereenvoudiging van de belastingheffing of de strijd tegen belastingfraude of -ontwijking, die als rechtvaardiging zouden kunnen dienen om diefstal van goederen te beschouwen als een levering van goederen onder bezwarende titel. Een dergelijke maatregel zou immers derogeren aan de fundamentele bepalingen van de Zesde richtlijn die de feiten vaststellen op grond waarvan BTW wordt verschuldigd, door er nieuwe categorieën belastbare feiten aan toe te voegen, en dat in de context van een onomstreden diefstal van goederen en zonder dat er aanwijzingen voor fraude zijn.
III — Conclusie
43
In het licht van de hier uiteengezette overwegingen stel ik het Hof voor, de door het Hof van Beroep te Antwerpen gestelde vragen als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Het begrip ‘leveringen van goederen […] onder bezwarende titel’, in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het niet een diefstal van goederen omvat, ongeacht of de gestolen goederen aan accijns zijn onderworpen.
- 2)
Een aan een lidstaat op grond van een kennisgeving overeenkomstig artikel 27, lid 5, van de Zesde richtlijn verleende machtiging tot het invoeren van een bijzondere afwijkende maatregel volgens welke de belasting over de toegevoegde waarde op tabaksfabrikaten in een voorfase, tegelijk met de accijns, wordt voldaan, omvat niet de mogelijkheid betaling van de belasting over de toegevoegde waarde te vorderen als gevolg van een diefstal van deze producten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2005
— Oorspronkelijke taal: Portugees.
— PB L 145, blz. 1.
— Zoals van kracht vóór de bij richtlijn 2004/7/EG van de Raad van 20 januari 2004 (PB L 27, blz. 44) ingevoerde wijzigingen.
— Arresten van 9 november 1983, San Giorgio (199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 14), en 9 februari 1999, Dilexport (C-343/96, Jurispr. blz. I-579, punt 48).
— C-16/93, Jurispr. blz. I-743, punt 14; cursivering van mij.
— Arrest Tolsma, aangehaald in voetnoot 5, punt 13 (cursivering van mij); arresten van 5 februari 1981, Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats (154/80, Jurispr. blz. 445, punt 12); 23 november 1988, Naturally Yours Cosmetics (230/87, Jurispr. blz. 6365, punt 11), en 8 maart 1988, Apple and Pear Development Council (102/86, Jurispr. blz. 1443, punt 12).
— 89/81, Jurispr. blz. 1277, punten 9 en 10.
— Ibidem, punt 10.
— Deze conclusie vindt verdere steun in het arrest van het Hof van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe (C-320/88, Jurispr. blz. I-285). In dit arrest heeft het Hof immers vastgesteld dat volgens artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn ‘[a]ls levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’ (punt 6) en dat ‘[u]it de bewoordingen van die bepaling blijkt, dat het begrip levering van een goed […] elke overdrachtshandeling van een lichamelijke zaak door een partij insluit, die de andere partij in staat stelt daadwerkelijk daarover te beschikken als ware zij de eigenaar van die zaak’ (punt 7). Een element van toestemming of overeenkomst (om de uitdrukking over te nemen die in punt 17 van het reeds aangehaalde arrest Tolsma is gebruikt, waar sprake is van de noodzaak van een ‘overeenkomst tussen partijen’), is inherent aan elke overdrachtshandeling van een zaak die de andere partij in staat stelt daarover te beschikken. Dit element ontbreekt in geval van diefstal. In een dergelijke situatie is er noch een overdracht van de macht over een goed met instemming van de bestolen eigenaar, noch, vanzelfsprekend, een tegenprestatie die rechtstreeks verband houdt met de prestatie en door de dieven ten gunste van de eigenaar wordt verricht.
— Ook moet worden opgemerkt dat de situaties die aan de orde waren in de arresten van 13 december 1989, Genius Holding (C-342/87, Jurispr. blz. 4227, punt 18), en 6 november 2003, Karageorgou e.a. (C-78/02-C-80/02, Jurispr. blz. I-13295, punten 50–52) volkomen verschillen van de situatie in het onderhavige geval. In deze zaken was BTW in rekening gebracht, maar bleken de betrokken diensten in feite niet aan de BTW onderworpen. In zijn arrest Genius Holding heeft het Hof voor recht verklaard dat ‘[d]e uitoefening van het recht op aftrek, voorzien in de Zesde richtlijn [zich niet uitstrekt] tot de belasting die uitsluitend is verschuldigd op grond van de vermelding ervan op de factuur’.
— Zie in die zin arrest van 29 juin 2000, Salumets e.a (C-455/98, Jurispr. blz. I-4993, punt 24).
— Arresten van 5 juli 1988, Mol (269/86, Jurispr. blz. 3627, punt 18); 5 juli 1988, Happy Family (289/86, Jurispr. blz. 3655, punt 20); 2 augustus 1993, Lange (C-111/92, Jurispr. blz. I-4677, punt 16); 28 mei 1998, Goodwin en Unstead (C-3/97, Jurispr. blz. I-3257, punt 9), en 29 juni 1999, Coffeeshop ‘Siberië’ (C-158/98, Jurispr. blz. I-3971, punten 14 en 21), en arrest Salumets e.a., reeds aangehaald, punt 19.
— Arrest van 11 juni 1998, Fischer (C-283/95, Jurispr. blz. I-3369, punten 19–23 en 28).
— Zie punt 13 hierboven; cursivering van mij.
— Arrest van 29 mei 1997, Skripalle (C-63/96, Jurispr. blz. I-2847, punt 24).
— Deze conclusie staat los van de, in deze zaak niet aan de orde zijnde, vraag of een enkele maatregel tot betaling vooraf van de BTW, zoals die welke in casu ter kennis is gebracht, een afwijkende maatregel in de zin van artikel 27, lid 1 is.
— 5/84, Jurispr. blz. 617, punt 24. Zie ook arrest van 6 juli 1995, BP Soupergaz (C-62/93, Jurispr. blz. I-1883, punten 22 en 23).
— Zie punt 37 hierboven.
— Arresten van 19 september 2000, Ampafrance en Sanofi (C-177/99 en C-181/99, Jurispr. blz. I-7013, punt 43), en 29 april 2004, Sudholz (C-17/01, Jurispr. blz. I-4271, punt 46).
— Arrest van 10 april 1984, Commissie/België (324/82, Jurispr. blz. 1861, punt 29).
— Arrest Sudholz, aangehaald in voetnoot 19, punt 45.