— Procestaal: Frans.
HvJ EG, 10-03-2005, nr. C-39/04
ECLI:EU:C:2005:161
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
10-03-2005
- Magistraten
A. Rosas, J.-P. Puissochet, S. von Bahr, J. Malenovský, U. Lõhmus
- Zaaknummer
C-39/04
- Conclusie
F.G. Jacobs
- LJN
AU7056
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:161, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 10‑03‑2005
ECLI:EU:C:2004:789, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 09‑12‑2004
Uitspraak 10‑03‑2005
A. Rosas, J.-P. Puissochet, S. von Bahr, J. Malenovský, U. Lõhmus
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
10 maart 20051.
In zaak C-39/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal administratif de Dijon (Frankrijk) bij beslissing van 30 december 2003, ingekomen bij het Hof op 2 februari 2004, in de procedure
Laboratoires Fournier SA
tegen
Direction des vérifications nationales et internationales,
‘Beperkingen van vrij verrichten van diensten — Belastingwetgeving — Vennootschapsbelasting — Belastingkrediet voor onderzoek’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.-P. Puissochet, S. von Bahr (rapporteur), J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: K. Sztranc, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 oktober 2004,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Laboratoires Fournier SA, vertegenwoordigd door B. Eme, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Jurgensen-Mercier als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en C. Giolito als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 december 2004,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 EG ten aanzien van een nationale wettelijke regeling die een stelsel van belastingkrediet voor onderzoek invoert dat enkel geldt voor in Frankrijk verricht onderzoek.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Laboratoires Fournier SA (hierna: ‘Laboratoires Fournier’), een vennootschap naar Frans recht, en de Direction des vérifications nationales et internationales de la direction générale des impôts du ministère de l'Économie, des Finances et de l'Industrie (Franse directie nationale en internationale belastingcontroles van het directoraat-generaal belastingen van het ministerie van Economie, Financiën en Industrie; hierna: ‘directie belastingcontroles’), over door laatstgenoemde betekende verhoogde belastingaanslagen, zulks nadat Laboratoires Fournier een belastingkrediet uit hoofde van de vennootschapsbelasting was geweigerd.
Nationale regelgeving
3
Artikel 244 quater, B, van de Franse Code général des impôts (algemeen belastingwetboek; hierna: ‘belastingwetboek’), in de versie die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, bepaalt:
‘I
Industriële en handels- of landbouwondernemingen die naar hun werkelijke winst worden belast, komen in aanmerking voor een belastingkrediet dat gelijk is aan 50 procent van het gedeelte van de door hen in de loop van een jaar gedane uitgaven voor onderzoek, dat het gemiddelde van dergelijke uitgaven, aangepast aan de stijging van de consumptieprijzen, van de twee voorgaande jaren te boven gaat […]’
4
Artikel 49 septies, H, van bijlage III bij het belastingwetboek, in de versie die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, bepaalde:
‘Het recht op het in artikel 244 quater, B, van de Code général des impôts bedoelde belastingkrediet bestaat voor uitgaven die betrekking hebben op in Frankrijk verrichte handelingen.’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
5
Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat Laboratoires Fournier, die farmaceutische specialiteiten produceert en verkoopt, talrijke onderzoeksopdrachten heeft uitbesteed aan onderzoekscentra in diverse lidstaten en de daaruit voortvloeiende uitgaven heeft opgevoerd bij de berekening van haar belastingkrediet voor onderzoek voor de jaren 1995 en 1996.
6
In 1998 is de boekhouding van Laboratoires Fournier over deze jaren gecontroleerd.
7
Na deze controle zijn aan Laboratoires Fournier verhoogde aanslagen betekend op basis van artikel 244 quater, B, van het belastingwetboek en artikel 49 septies, H, van bijlage III bij dit wetboek, nadat de directie belastingcontroles bovenvermelde uitgaven had geweigerd voor de bepaling van het belastingkrediet voor onderzoek waarop de Laboratoires Fournier zich beriep. De desbetreffende naheffingen zijn aan laatstgenoemde opgelegd voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode.
8
Laboratoires Fournier heeft bezwaar ingediend tegen deze aanslagen. Dit werd op 25 juli 2001 afgewezen.
9
Zij heeft op 8 september 2001 beroep ingesteld bij het Tribunal administratif de Dijon met het betoog, dat zij de aanvullende vennootschapsbelasting die voortvloeit uit de aan haar betekende wijzigingsaanslagen evenals de vertragingsrente niet verschuldigd is.
10
De verwijzende rechter merkt op dat Laboratoires Fournier aanvoert dat artikel 244 quater, B, van het belastingwetboek en artikel 49 septies, H, van bijlage III bij dit wetboek in strijd zijn met artikel 49 EG.
11
Volgens deze rechter betoogt de directie belastingcontroles, dat volgens het arrest van het Hof van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249), een afwijking van artikel 49 EG die noodzakelijk is om de samenhang van het nationale belastingstelsel van elke lidstaat te waarborgen, aanvaardbaar is.
12
In deze omstandigheden heeft het Tribunal administratif de Dijon de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
‘Druisen de bepalingen van artikel 244 quater, B, van [het belastingwetboek] en artikel 49 septies, H, van bijlage III bij dit wetboek, inzoverre zij het voordeel van het belastingkrediet voor onderzoek voorbehouden aan in Frankrijk verricht onderzoek, in tegen het bepaalde in artikel 49 [EG]?
[…] in geval van een bevestigend antwoord op deze vraag, […] geldt ten aanzien van de in die bepalingen gestelde voorwaarde dat het onderzoek in Frankrijk wordt verricht, het beginsel van de samenhang van de vennootschapsbelasting, en mag bijgevolg van het bepaalde in artikel 49 [EG] worden afgeweken?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
13
Met zijn twee vragen, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 49 EG in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die enkel recht geeft op belastingkrediet voor onderzoek als het onderzoek op het grondgebied van deze lidstaat is verricht.
14
Ofschoon de directe belastingen behoren tot de bevoegdheid van de lidstaten, zijn deze niettemin verplicht die bevoegdheid met eerbiediging van het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie met name arresten van 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16, en 15 juli 2004, Weidert en Paulus, C-242/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 12).
15
Een regeling van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het voordeel van een belastingkrediet voor onderzoek voorbehoudt aan in die lidstaat verricht onderzoek, onderwerpt daarmee de verrichting van diensten in het kader van onderzoek aan een verschillende fiscale regeling naargelang zij in andere lidstaten dan wel in de betrokken lidstaat geschiedt (zie in die zin arrest van 28 oktober 1999, Vestergaard, C-55/98, Jurispr. blz. I-7641, punt 21).
16
Een dergelijke regeling leidt tot een met artikel 49 EG strijdig verschil in behandeling op grond van de plaats waar de dienst wordt verricht.
17
De Franse regering betoogt evenwel dat dit verschil in behandeling rechtstreeks voortvloeit uit het door het Hof in het arrest van 15 mei 1997, Futura Participations en Singer (C-250/95, Jurispr. blz. I-2471, punt 22), uitdrukkelijk erkende beginsel van fiscale territorialiteit, zodat het niet kan worden geacht een door het EG-verdrag verboden openlijke of verkapte discriminatie op te leveren.
18
In de zaak waarin laatstgenoemd arrest is gewezen, heeft het Hof echter een nationale belastingregeling die zowel op ingezeten als op niet-ingezeten ondernemingen van toepassing was, aan de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging getoetst, terwijl het in het geding dat aan de onderhavige zaak ten grondslag ligt gaat om de verenigbaarheid met het Verdrag van een nationale belastingregeling waarvan in een lidstaat gevestigde ondernemingen profiteren als tegenprestatie voor diensten die voor hun rekening in deze lidstaat verricht zijn. Een dergelijke regeling is in strijd met artikel 49 EG omdat zij, zij het indirect, gebaseerd is op de plaats van vestiging van de dienstverrichter en aldus diens grensoverschrijdende activiteiten belemmert.
19
Evenwel moet worden onderzocht of de ongelijke behandeling waartoe deze regeling leidt, kan worden gerechtvaardigd gelet op de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van dienstverrichting.
20
Dienaangaande heeft het Hof in het arrest Bachmann (reeds aangehaald, punt 28) en het arrest van 28 januari 1992, Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punt 21), erkend dat de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen een beperking van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen. Nadien heeft het evenwel gepreciseerd dat in de zaken waarin genoemde arresten zijn gewezen, bij eenzelfde naar het inkomen belastingplichtige persoon een rechtstreeks verband bestond tussen de mogelijkheid om verzekeringspremies van het belastbare inkomen af te trekken en de latere belasting van de bedragen die door de verzekeraars werden uitgekeerd uit hoofde van verzekeringsovereenkomsten tegen ouderdom en overlijden, welk verband moest worden behouden om de samenhang van de betrokken belastingregeling te waarborgen (zie met name arresten van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson, C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, punt 18, en 7 september 2004, Manninen, C-319/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 42). Wanneer dat rechtstreekse verband ontbreekt, kan het argument van de samenhang van het belastingstelsel niet worden aangevoerd (zie met name arrest Weidert en Paulus, reeds aangehaald, punten 20 en 21).
21
In een situatie zoals die in het hoofdgeding ontbreekt een dergelijk rechtstreeks verband tussen de algemene vennootschapsbelasting en het belastingkrediet ten bedrage van een deel van de uitgaven voor onderzoek van een onderneming.
22
De Franse regering betoogt echter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling haar rechtvaardiging vindt in het doel, onderzoek te bevorderen, en in de noodzaak, de doeltreffendheid van de fiscale controles te verzekeren.
23
Weliswaar is niet uitgesloten dat, zoals deze regering aanvoert, de bevordering van onderzoek en ontwikkeling een dwingende reden van algemeen belang vormt, maar zij kan geen rechtvaardiging zijn voor een nationale maatregel zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die het voordeel van een belastingkrediet voor onderzoek ontzegt voor elk onderzoek dat niet in de betrokken lidstaat verricht is. Een dergelijke regeling druist immers rechtstreeks in tegen de doelstelling van het communautaire beleid op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, die er overeenkomstig artikel 163, lid 1, EG onder meer in bestaat ‘de wetenschappelijke en technologische grondslagen van de industrie van de Gemeenschap te versterken en de ontwikkeling van haar internationale concurrentiepositie te bevorderen’. Het tweede lid van dit artikel preciseert in het bijzonder dat de Gemeenschap te dien einde ‘[het] streven naar onderlinge samenwerking [tussen ondernemingen] [ondersteunt] […], waarbij haar beleid er vooral op gericht is [deze] in staat te stellen ten volle de mogelijkheden van de interne markt te benutten, in het bijzonder door […] opheffing van de wettelijke en fiscale belemmeringen welke die samenwerking in de weg staan’.
24
De doeltreffendheid van de fiscale controles vormt een dwingende reden van algemeen belang, die een beperking van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie met name arrest Futura Participations en Singer, reeds aangehaald, punt 31). Een lidstaat mag dus maatregelen toepassen die een duidelijke en nauwkeurige controle mogelijk maken van het bedrag van de kosten die in die staat als uitgaven voor onderzoek mogen worden afgetrokken (zie arrest van 8 juli 1999, Baxter e.a., C-254/97, Jurispr. blz. I-4809, punt 18).
25
Voor een nationale regeling die een belastingplichtige volstrekt belet te bewijzen, dat uitgaven voor onderzoeksactiviteiten in andere lidstaten daadwerkelijk zijn gedaan en voldoen aan de voorgeschreven criteria, kan de doeltreffendheid van de fiscale controles evenwel niet als rechtvaardigingsgrond dienen. Het is immers niet op voorhand uitgesloten, dat de belastingplichtige in staat is relevante bewijsstukken over te leggen aan de hand waarvan de belastingautoriteiten van de lidstaat van heffing duidelijk en nauwkeurig kunnen controleren of en op welke wijze in andere lidstaten uitgaven zijn gedaan voor onderzoek (zie arrest Baxter e.a., reeds aangehaald, punten 19 en 20).
26
Bijgevolg dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 49 EG in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die enkel recht geeft op belastingkrediet voor onderzoek als het onderzoek op het grondgebied van deze lidstaat is verricht.
Kosten
27
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 49 EG staat in de weg aan een regeling van een lidstaat die enkel recht geeft op belastingkrediet voor onderzoek als het onderzoek op het grondgebied van deze lidstaat is verricht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑03‑2005
Conclusie 09‑12‑2004
F.G. Jacobs
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
F.G. JACOBS
van 9 december 20041.
Zaak C-39/04
Laboratoires Fournier SA
tegen
Direction des vérifications nationales et internationales
Verzoek van het Tribunal administratif de Dijon (1e kamer) om een prejudiciële beslissing
‘Beperkingen van vrij verrichten van diensten — Belastingwetgeving — Vennootschapsbelasting — Belastingkrediet voor onderzoek’
1
In de onderhavige zaak rijst de vraag of een regeling van een lidstaat die enkel recht geeft op belastingkrediet voor onderzoek als het onderzoek in deze lidstaat wordt verricht, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
Nationale regelgeving
2
Artikel 244 quater, B, van de Franse Code général des impôts (algemeen belastingwetboek) bepaalt:
‘Industriële en handels- of landbouwondernemingen die naar hun werkelijke winst worden belast, komen in aanmerking voor een belastingkrediet dat gelijk is aan 50 procent van het gedeelte van de door hen in de loop van een jaar gedane uitgaven voor onderzoek, dat het gemiddelde van dergelijke uitgaven, aangepast aan de stijging van de consumptieprijzen, van de twee voorgaande jaren te boven gaat …’
3
Artikel 49 septies, H, van bijlage III bij deze code luidt:
‘Het recht op het in artikel 244 quater, B, van de Code général des impôts bedoelde belastingkrediet bestaat voor uitgaven die betrekking hebben op in Frankrijk verrichte handelingen.’
De feiten en de prejudiciële vragen
4
De SA Laboratoires Fournier (hierna: ‘Fournier’), een in Frankrijk gevestigde vennootschap die geneesmiddelen produceert en verkoopt, gaf diverse onderzoeksopdrachten aan onderzoekscentra in verscheidene andere lidstaten en voerde de daaruit voortvloeiende uitgaven op bij de berekening van haar belastingkrediet voor onderzoek voor de jaren 1995 en 1996. De belastinginspectie heeft deze uitgaven niet aanvaard omdat het onderzoek niet in Frankrijk was verricht. Fournier diende bezwaar in op grond dat deze regeling in strijd is met artikel 49 EG. Dit bezwaar werd afgewezen.
5
Fournier heeft de zaak vervolgens voor het Tribunal administratif de Dijon gebracht, dat het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag
- (i)
of de aan de orde zijnde regeling, in zoverre zij het voordeel van het belastingkrediet voor onderzoek voorbehoudt aan in Frankrijk verricht onderzoek, in strijd is met artikel 49 EG, en
- (ii)
of, in geval van een bevestigend antwoord, het beginsel van de samenhang van de vennootschapsbelasting rechtvaardigt dat het onderzoek in Frankrijk moet worden verricht.
6
Fournier en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Beide, alsook de Franse regering, waren ter terechtzitting vertegenwoordigd.
7
Ik zal eerst nagaan of de aan de orde zijnde regeling, in zoverre zij het voordeel van het belastingkrediet voor onderzoek voorbehoudt aan in Frankrijk verricht onderzoek, onder artikel 49 EG valt. Vervolgens zal ik nagaan of dit voorbehoud gerechtvaardigd kan worden.
Het toepassingsgebied van artikel 49 EG
8
De Franse regering erkent dat de regelgeving een onderscheid maakt tussen de belastingplichtigen naargelang de plaats van dienstverrichting, hetgeen in het nadeel kan werken van dienstverrichters in andere lidstaten. Zij betoogt echter dat dit verschil in behandeling rechtstreeks voortvloeit uit het fiscale beginsel van territorialiteit, dat het Hof in het arrest Futura2. uitdrukkelijk heeft erkend, en dus buiten het toepassingsgebied van artikel 49 EG valt.
9
In het arrest Futura heeft het Hof geoordeeld dat artikel 43 EG een lidstaat niet belet, de overbrenging van eerdere verliezen door een belastingplichtige die op zijn grondgebied een filiaal heeft zonder aldaar te zijn gevestigd, te doen afhangen van de voorwaarde dat de verliezen economisch verband houden met de inkomsten die de belastingplichtige in die staat heeft verworven, mits ingezeten belastingplichtigen niet gunstiger worden behandeld. Meer in het bijzonder heeft het Hof gesteld dat de voorwaarde dat de verliezen economisch verband moeten houden met binnenlandse inkomsten, een uiting was van het beginsel van territorialiteit in het belastingrecht en daarom niet kon worden geacht een door het Verdrag verboden openlijke of verkapte discriminatie op te leveren.
10
Volgens de Franse regering kan de redenering betreffende de vrijheid van vestiging die het Hof in het arrest Futura heeft gevolgd, ook worden gevolgd voor de vrijheid van dienstverrichting. Dat het onderhavige belastingkrediet enkel voor in Frankrijk verricht onderzoek geldt, vloeit voort uit het beginsel van fiscale territorialiteit. Het belastingstelsel verlangt een economisch verband tussen de onderzoekskosten en de aan de vennootschapsbelasting onderworpen economische activiteit. De samenhang van dit stelsel zou aangetast worden indien in het buitenland verricht onderzoek recht gaf op belastingkrediet in Frankrijk, ook al werd het in deze staat niet belast.
11
Van belang is mijns inziens dat het Hof in het arrest Futura een nationale belastingregeling die zowel op ingezeten als op niet-ingezeten ondernemingen van toepassing was, aan de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging heeft getoetst. Ik ben er niet van overtuigd dat de wijze waarop het Hof het territorialiteitsbeginsel in de zaak Futura heeft toegepast, zonder meer overdraagbaar is op de onderhavige zaak, die betrekking heeft op de gevolgen van een nationale belastingregeling voor dienstverrichters in andere lidstaten. Door deze regeling wordt een binnenlands bedrijf dat binnenslands verrichte diensten heeft aanvaard, gunstiger behandeld dan een binnenlands bedrijf dat vanuit een andere lidstaat verrichte diensten heeft aanvaard. De regeling is daarom, zij het indirect, gebaseerd op de plaats van vestiging van de dienstverrichter en beperkt aldus diens grensoverschrijdende activiteiten. Derhalve is zij kennelijk in strijd met artikel 49 EG.
12
Op basis van een zelfde analyse heeft advocaat-generaal Tesauro in de zaak Safir3. geconcludeerd dat een nationale regeling die voorzag in de heffing van belasting over premiebetalingen uit hoofde van levensverzekeringsovereenkomsten die bij buitenlandse maatschappijen waren afgesloten, terwijl de premies uit hoofde van overeenkomsten met binnenlandse ingezeten maatschappijen onbelast bleven, in strijd was met artikel 49 EG. In die zaak hadden de betrokken lidstaat en twee andere, tussengekomen lidstaten betoogd dat de betrokken regeling uitvoering gaf aan het beginsel van fiscale territorialiteit. De advocaat-generaal was evenwel van oordeel dat ‘de stelling, dat de in geding zijnde regeling op grond van het fiscale territorialiteitsbeginsel buiten het kader van het verbod van artikel [49 EG] zou vallen, volstrekt ongegrond [leek]’. Het Hof is weliswaar niet uitdrukkelijk op dat argument ingegaan, maar het was van oordeel dat artikel 49 EG zich tegen een dergelijke regeling verzette.
13
Mijns inziens kan de benadering van het Hof in het arrest Futura dan ook niet gelden voor de onderhavige zaak.
14
De omstandigheid dat ingezeten belastingplichtigen niet gunstiger werden behandeld dan niet-ingezetenen, was een wezenlijk uitgangspunt van de redenering van het Hof in het arrest Futura. Zij is ook een uitdrukkelijke voorwaarde voor de oplossing die Frankrijk in de onderhavige zaak voorstelt. Het is daarentegen een wezenlijk kenmerk van de in casu aan de orde zijnde regeling, dat belastingplichtigen die een beroep doen op nationale onderzoekscentra gunstiger worden behandeld dan belastingbetalers die zich tot onderzoekscentra in andere lidstaten wenden.
15
Gelet op het voorgaande kan derhalve niet worden geconcludeerd, dat deze regeling krachtens het beginsel van fiscale territorialiteit buiten het toepassingsgebied van artikel 49 EG valt.
16
Fournier en de Commissie betogen bovendien dat deze regeling, naar analogie met het arrest Baxter4., in strijd is met artikel 49 EG, daar zij een ‘fiscale hinderpaal’ doet ontstaan die het voor in Frankrijk gevestigde ondernemingen minder aantrekkelijk maakt om een beroep te doen op onderzoekscentra in andere lidstaten en daarvoor de grensoverschrijdende dienstverrichting belemmert.
17
Ik ben het ermee eens dat de zaak Baxter een zeer grote gelijkenis vertoont. Die zaak betrof de vraag of een Franse regeling waaronder ondernemingen in de farmaceutische sector werden belast, maar uitgaven voor uitsluitend in Frankrijk verricht onderzoek konden aftrekken, verenigbaar was met de door artikel 43 EG gewaarborgde vrijheid van vestiging. Verzoeksters in die zaak, Franse dochtermaatschappijen van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, betoogden dat de regeling discrimineerde tussen Franse laboratoria die vooral in Frankrijk onderzoek verrichtten en buitenlandse laboratoria die hun belangrijkste onderzoekseenheden buiten Frankrijk hadden.
18
Het Hof verklaarde dat de betrokken belastingaftrek in het bijzonder in het nadeel leek te kunnen werken van ondernemingen die hun hoofdvestiging in een andere lidstaat hadden en via nevenvestigingen in Frankrijk opereerden. Het waren immers typisch deze ondernemingen die meestal hun onderzoeksactiviteiten buiten deze staat hadden ontplooid. Op basis van het feit dat de in artikel 43 EG opgenomen regels inzake gelijke behandeling niet enkel openlijke discriminatie op grond van nationaliteit (of, wat vennootschappen betreft, de plaats van de zetel) verbieden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden, heeft het Hof geoordeeld dat de regeling in strijd was met de vrijheid van vestiging.5.
19
Ook in de onderhavige zaak is duidelijk dat de aan de orde zijnde regeling in Frankrijk gevestigde ondernemingen die in Frankrijk onderzoek verrichten, begunstigt, en dat deze ondernemingen bij voorkeur geen gebruik zullen maken van de diensten van onderzoekscentra in andere lidstaten. Dit verschil in fiscale behandeling zal onvermijdelijk rechtstreeks tot gevolg hebben dat de dienstverrichting aan deze ondernemingen door in andere lidstaten gevestigde onderzoeksinstellingen wordt beperkt. Frankrijk lijkt dit daarenboven te erkennen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof verlangt artikel 49 EG niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, minder aantrekkelijk maakt.6.
20
Zoals hierboven is uiteengezet, heeft het Hof in het arrest Safir7. een vergelijkbare regeling in strijd met artikel 49 bevonden. Meer in het bijzonder heeft het Hof in het arrest Vestergaard8. geoordeeld dat een regeling van een lidstaat die de aftrek van kosten voor deelneming aan cursussen voor beroepsopleiding moeilijker maakt wanneer die cursussen in het buitenland worden gegeven dan wanneer zij in eigen land worden gegeven, leidt tot een verschil in behandeling op grond van de plaats waar de dienst wordt verricht, hetgeen ingevolge artikel 49 EG verboden is.
21
Derhalve concludeer ik dat de aan de orde zijnde bepalingen, in zoverre zij het voordeel van het belastingkrediet voor onderzoek voorbehouden aan in Frankrijk verricht onderzoek, onder artikel 49 EG vallen en, behoudens indien zij kunnen worden gerechtvaardigd — wat hieronder zal worden onderzocht —, in strijd zijn met dat artikel.
Eventuele rechtvaardigingsgronden
22
Volgens vaste rechtspraak kan de vrijheid van dienstverrichting, als een van de grondbeginselen van het Verdrag, slechts worden beperkt door regelingen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.9.
23
In de onderhavige zaak zijn drie rechtvaardigingsgronden ingeroepen.
24
De nationale rechter vraagt in de eerste plaats of de regeling overeenkomstig het in de arresten Bachmann10. en Commissie/België11. geformuleerde beginsel haar rechtvaardiging vindt in de noodzaak, de samenhang van het Franse stelsel van vennootschapsbelasting te waarborgen.
25
De arresten Bachmann en België, de enige zaken waarin deze rechtvaardigingsgrond is aanvaard, betroffen de vraag of een nationale regeling die de aftrekbaarheid van premies voor de verzekering tegen ouderdom en overlijden deed afhangen van de voorwaarde dat deze premies in de betrokken lidstaat waren betaald, verenigbaar was met artikel 39 EG, dat het vrije verkeer van werknemers waarborgt. Het Hof heeft duidelijk veel belang gehecht aan de samenhang of het rechtstreekse verband tussen de aftrekbaarheid van de premies en de heffing van belasting over de bedragen die de verzekeringsmaatschappijen ingevolge verzekeringsovereenkomsten tegen ouderdom en overlijden uitkeerden, wat betekende dat de derving van inkomsten die ontstond doordat de premies voor verzekeringen tegen ouderdom en overlijden van het totale belastbare inkomen konden worden afgetrokken, werd gecompenseerd door de heffing van belasting over de door de verzekeringsmaatschappijen uitgekeerde pensioenen, renten of kapitalen, en heeft geoordeeld dat deze regeling gerechtvaardigd was door de noodzaak, de samenhang te verzekeren van het belastingstelsel waarvan zij deel uitmaakten.
26
Na deze arresten hebben de lidstaten vaak getracht zich ter rechtvaardiging van specifieke belastingregelingen te beroepen op de noodzaak, de fiscale samenhang te verzekeren. Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat een op die rechtvaardigingsgrond gebaseerd argument slechts kan worden aanvaard indien wordt bewezen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken belastingvoordeel en de opheffing van dat voordeel door een bepaalde belasting.12. Behoudens in twee gevallen, heeft het Hof in al deze zaken het argument afgewezen omdat dit rechtstreekse verband ontbrak. In de twee andere gevallen heeft het Hof de regelgeving alsnog onrechtmatig bevonden op grond dat zij niet noodzakelijk leek om de samenhang van het nationale belastingstelsel te verzekeren.13.
27
In de onderhavige zaak hebben aan de Franse vennootschapsbelasting onderworpen ondernemingen recht op aftrek van de uitgaven voor in Frankrijk verricht onderzoek. Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de aftrek en de vennootschapsbelasting in de hierboven beschreven zin.
28
De aan de orde zijnde regeling kan dan ook geen rechtvaardiging vinden in het beginsel van de samenhang van de vennootschapsbelasting.
29
In de tweede plaats heeft de Franse regering ter terechtzitting betoogd dat de regeling gerechtvaardigd is doordat zij onderzoek en ontwikkeling bevordert.
30
De rechtspraak van het Hof bevat geen uitputtende opsomming van de dwingende redenen van algemeen belang die de door de nationale regelingen opgelegde beperkingen op het vrij verrichten van diensten kunnen rechtvaardigen. Dat de bevordering van onderzoek en ontwikkeling tot dusverre niet als eventuele rechtvaardigingsgrond is genoemd, is dus niet noodzakelijkerwijs van belang.14.
31
Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft gesteld, is de ratio achter de bevordering van onderzoek ongetwijfeld de aanmoediging van uitmuntendheid. Die is echter niet alleen bij Franse onderzoekscentra te vinden. Ik zie dus niet in, waarom de aan de orde zijnde regeling geschikt zou zijn om de bereiking van het beweerdelijk nagestreefde doel te verzekeren. Het bestaan van deze regeling wettigt veeleer de conclusie, dat zij ertoe strekt de Franse farmaceutische onderzoekssector te beschermen. Economische doelstellingen, waaronder de bescherming van een bijzondere economische sector in een lidstaat, kunnen evenwel natuurlijk niet rechtvaardigen dat het fundamentele beginsel van vrijheid van dienstverrichting wordt beperkt.15.
32
Een regeling als de litigieuze druist bovendien rechtstreeks in tegen de in het derde deel van het Verdrag, titel XVIII, ‘Onderzoek en technologische ontwikkeling’, geformuleerde doelstellingen, die de Franse regering uitdrukkelijk heeft vermeld tot staving van haar argument inzake de bevordering van onderzoek. Deze titel verwijst onder meer naar de noodzaak, de ondernemingen in staat te stellen ‘ten volle de mogelijkheden van de interne markt te benutten, in het bijzonder door […] opheffing van de […] fiscale belemmeringen welke [de samenwerking tussen de ondernemingen en de onderzoekscentra in de weg staan]’.16.
33
De Franse regering heeft ten slotte betoogd dat de regeling haar rechtvaardiging vindt in het feit dat zij de doeltreffendheid van de fiscale controles verzekert.
34
Het Hof heeft meermaals geoordeeld dat de doeltreffendheid van de fiscale controles een dwingende reden van algemeen belang vormt, die een beperking van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen17., en dat een lidstaat daarom maatregelen mag toepassen die een duidelijke en nauwkeurige controle mogelijk maken van het bedrag van de kosten die in die staat als uitgaven voor onderzoek mogen worden afgetrokken.18. In een context die grote gelijkenis vertoont met die van de onderhavige zaak, heeft het Hof evenwel ook geoordeeld dat de doeltreffendheid van de fiscale controles niet als rechtvaardigingsgrond kan dienen voor een nationale regeling die een belastingplichtige volledig belet te bewijzen dat daadwerkelijk uitgaven voor onderzoeksactiviteiten zijn gedaan in andere lidstaten. Het is immers niet op voorhand uitgesloten, dat de belastingplichtige in staat is relevante bewijsstukken over te leggen aan de hand waarvan de belastingautoriteiten van de lidstaat van heffing duidelijk en nauwkeurig kunnen controleren, welke bedragen in andere lidstaten daadwerkelijk voor onderzoek zijn uitgegeven.19.
35
De doeltreffendheid van de fiscale controles kan de aan de orde zijnde regeling derhalve niet rechtvaardigen.
Conclusie
36
Mijns inziens moet derhalve, in antwoord op de prejudiciële vragen van het Tribunal administratif de Dijon, worden geconcludeerd dat artikel 49 EG in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die enkel recht geeft op belastingkrediet voor onderzoek als het onderzoek in deze lidstaat wordt verricht.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2004
— Oorspronkelijke taal: Engels.
— Arrest van het Hof van 15 mei 1997, Futura Participations en Singer (C-250/95, Jurispr. blz. I-2471, punt 22).
— Arrest van het Hof van 28 april 1998, Safir (C-118/96, Jurispr. blz. I-1897, punten 20–25 van de conclusie).
— Arrest van het Hof van 8 juli 1999, Baxter e.a. (C-254/97, Jurispr. blz. I-4809).
— Punten 10, 13 en 21 van het reeds aangehaalde arrest, dat het arrest van het Hof van 13 juli 1993, Commerzbank (C-330/91, Jurispr. blz. I-4017, punt 14), noemt.
— Arrest van het Hof van 9 juli 1997, Parodi (C-222/95, Jurispr. blz. I-3899, punt 18).
— Aangehaald in voetnoot 3.
— Arrest van het Hof van 28 oktober 1999 (Vestergaard, C-55/98, Jurispr. blz. I-7641).
— Zie bijvoorbeeld arrest van het Hof van 23 november 1999, Arblade (C-369/96 en C-376/96, Jurispr. blz. I-8453, punten 34 en 35, en de aldaar aangehaalde arresten).
— Arrest van het Hof van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249).
— Arrest van het Hof van 28 januari 1992, Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305).
— Zie laatstelijk arrest van het Hof van 7 september 2004, Manninen (C-319/02, punt 42), en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en voor een verhelderende analyse van het beginsel van de fiscale samenhang, de punten 51 tot en met 80 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott.
— Arrest van het Hof van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 42), en arrest Manninen, aangehaald in voetnoot 12, punt 45.
— Voor voorbeelden van eventuele rechtvaardigingsgronden die het Hof in deze context heeft erkend, zie punt 59 van de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de in voetnoot 9 aangehaalde zaak Arblade.
— Zie arrest van het Hof van 5 juni 1997, SETTG (C-398/95, Jurispr. blz. I-3091, punt 23), en arrest van het Hof van 28 april 1998, Kohll (C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 41).
— Artikel 163, lid 2, EG.
— Zie onder meer arrest Futura Participations en Singer, aangehaald in voetnoot 2.
— Arrest Baxter, aangehaald in voetnoot 4, punt 18.
— Arrest Baxter, reeds aangehaald, punten 19 en 20.