Procestaal: Duits.
HvJ EG, 15-01-2009, nr. C-281/07
ECLI:EU:C:2009:6
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
15-01-2009
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, J.-C. Bonichot, J. Makarczyk, P. Kūris, C. Toader
- Zaaknummer
C-281/07
- LJN
BH0684
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:6, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑01‑2009
Uitspraak 15‑01‑2009
C.W.A. Timmermans, J.-C. Bonichot, J. Makarczyk, P. Kūris, C. Toader
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
15 januari 2009*
In zaak C-281/07,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 27 maart 2007, ingekomen bij het Hof op 13 juni 2007, in de procedure
Hauptzollamt Hamburg-Jonas
tegen
Bayerische Hypotheken- und Vereinsbank AG,
‘Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen — Artikel 3 — Terugvordering van restitutie bij uitvoer — Vergissing van nationale autoriteit — Verjaringstermijn’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-C. Bonichot, J. Makarczyk, P. Kūris en C. Toader (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Erlbacher en Z. Malůšková als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 september 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Hauptzollamt Hamburg-Jonas (hierna: ‘Hauptzollamt’) en de Bayerische Hypotheken- und Vereinsbank AG (hierna: ‘BHV’) inzake de terugbetaling van een restitutie bij uitvoer.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsrecht
3
Artikel 11, lid 3, eerste en vierde alinea, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2945/94 van de Commissie van 2 december 1994 (PB L 310, blz. 57; hierna: ‘verordening nr. 3665/87’), luidt als volgt:
‘[…] indien een restitutie ten onrechte is betaald, [is de begunstigde verplicht om] de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig lid 1, eerste alinea, geldende sanctiebedragen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak. […]
[…]
Wanneer betalingen ten onrechte zijn gedaan als gevolg van een vergissing van de bevoegde autoriteit, is geen rente verschuldigd of wordt hooguit een door de lidstaat vast te stellen bedrag betaald dat met het ten onrechte behaalde voordeel overeenkomt.’
4
Artikel 1 van verordening nr. 2988/95 bepaalt:
‘1
Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Gemeenschapsrecht aangenomen.
2
Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.’
5
Artikel 3, leden 1 en 3, van verordening nr. 2988/95 bepaalt:
‘1
De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.
[…]
3
Het staat de lidstaten vrij langere termijnen toe te passen dan de in [lid] 1 […] bepaalde.’
Nationaal recht
6
Volgens de verwijzende rechter bevatte het Duitse recht op het tijdstip van de feiten geen specifieke bepalingen met betrekking tot verjaringstermijnen die toepasselijk zijn op administratieve geschillen inzake ten onrechte toegekende voordelen. Zowel de Duitse administratie als de Duitse rechtbanken pasten evenwel mutatis mutandis de verjaringstermijn van dertig jaar van het gemene recht toe, zoals vermeld in § 195 van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duits burgerlijk wetboek). Deze verjaringstermijn van het gemene recht werd met ingang van 2002 evenwel verkort tot drie jaar.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
7
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat LAGRA Import Export GmbH (hierna: ‘LAGRA’) in 1995 31 runderen voor uitvoer naar Turkije bij het Hauptzollamt heeft aangemeld, en hiervoor een restitutie bij uitvoer heeft gevraagd. Bij brief van 17 januari 1996 heeft LAGRA deze douaneautoriteit evenwel meegedeeld dat een van deze runderen vóór het verlaten van de Europese Gemeenschap was omgekomen, en heeft zij om een overeenkomstige aanpassing van haar aanvraag tot restitutie verzocht. Bij beschikking van 19 april 1996 kende het Hauptzollamt de restitutie bij uitvoer voor alle 31 runderen toe, zonder rekening te houden met deze brief of met de overeenkomstige vermeldingen in het controle-exemplaar T5.
8
Toen het Hauptzollamt deze vergissing later ontdekte, heeft het bij rectificatiebeschikking van 5 augustus 1999 de restitutie bij uitvoer voor het omgekomen dier ten belope van 1 137,57 DEM teruggevorderd.
9
In juli 2000 is er een insolventieprocedure tegen LAGRA ingeleid. Naar aanleiding van de cessie van het vermogen van laatstgenoemde aan BHV, is BHV schuldenaar geworden van het bedrag dat wordt teruggevorderd wegens de door LAGRA ten onrechte ontvangen restitutie bij uitvoer. Het Hauptzollamt heeft daarom bij aanslag van 12 december 2001 getracht het ten onrechte ontvangen bedrag van BHV terug te vorderen. Het is evenwel niet aangetoond dat deze aanslag vóór mei 2004 aan laatstgenoemde is betekend.
10
BHV heeft met succes beroep ingesteld tegen deze aanslag bij het Finanzgericht Hamburg, dat oordeelde dat het op artikel 11, lid 3, vijfde alinea, van verordening nr. 3665/87 gebaseerde recht op terugvordering was vervallen, omdat het krachtens artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 was verjaard.
11
Het Hauptzollamt heeft tegen dit arrest van het Finanzgericht Hamburg bij het Bundesfinanzhof beroep tot ‘Revision’ ingesteld. De laatstgenoemde rechter betwijfelt of verordening nr. 2988/95 van toepassing is, aangezien volgens artikel 1, lid 2, ervan alleen onregelmatigheden die voortvloeien uit een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, en niet de onregelmatigheden welke voortvloeien uit een handeling of een nalaten van de bevoegde autoriteit.
12
In die omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste zin, van verordening nr. 2988/95 ook dan van toepassing op de terugvordering van een restitutie bij uitvoer die een exporteur ten onrechte werd toegekend, wanneer laatstgenoemde geen onregelmatigheid heeft begaan?
Zo ja:
- 2)
Moet deze bepaling op overeenkomstige wijze worden toegepast bij de terugvordering van dergelijke voordelen van degene aan wie de exporteur zijn aanspraak op een restitutie bij uitvoer heeft overgedragen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
13
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 vermelde verjaringstermijn van vier jaar ook dan van toepassing is op een procedure voor terugvordering van een restitutie bij uitvoer die wegens een vergissing van de nationale autoriteiten ten onrechte aan de exporteur werd toegekend, wanneer deze exporteur geen enkele onregelmatigheid heeft begaan.
14
Om te beginnen zij erop gewezen dat verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11), voorziet in verjaringsregels ter zake, maar dat volgens artikel 54, lid 1, ervan verordening nr. 3665/87 — die is ingetrokken — evenwel van toepassing blijft op de uitvoer, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarvoor de aangifte ten uitvoer vóór het van toepassing worden van verordening nr. 800/1999, te weten 1 juli 1999, is aanvaard.
15
Artikel 11, lid 3, eerste en vierde alinea, van verordening nr. 3665/87 bepaalt dat wanneer een restitutie ten onrechte is betaald, de begunstigde verplicht is de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, vermeerderd met een rente. Wanneer de betalingen ten onrechte zijn gedaan als gevolg van een vergissing van de bevoegde autoriteit, is geen rente verschuldigd of wordt hooguit een door de lidstaat vast te stellen bedrag betaald dat met het ten onrechte behaalde voordeel overeenkomt.
16
Aangezien verordening nr. 3665/87 niet voorziet in regels voor de verjaring van de terugvordering van ten onrechte ontvangen restituties bij uitvoer, moet evenwel worden verwezen naar artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95.
17
Dienaangaande zij vastgesteld dat deze bepaling bedoeld is om te worden toegepast op iedere onregelmatigheid zoals omschreven in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95.
18
Weliswaar is artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 zowel toepasselijk op onregelmatigheden die leiden tot het opleggen van een administratieve sanctie in de zin van artikel 5 ervan, als op die waarvoor een administratieve maatregel in de zin van artikel 4 van deze verordening kan worden opgelegd, waarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt weggenomen zonder dat deze maatregel evenwel een sanctie is (zie in die zin arrest van 24 juni 2004, Handlbauer, C-278/02, Jurispr. blz. I-6171, punten 33 en 34).
19
Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 bepaalt voor vervolgingen evenwel een verjaringstermijn die begint te lopen vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan, waaronder volgens artikel 1, lid 2, van deze verordening wordt verstaan, elke ‘inbreuk op het Gemeenschapsrecht […] die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen […][wordt of zou] kunnen worden benadeeld […]’.
20
Zoals zowel de Commissie van de Europese Gemeenschappen als de advocaat-generaal (in punt 31 van haar conclusie) hebben opgemerkt, houdt het begrip ‘onregelmatigheid’ in de context van verordening nr. 2988/95 evenwel in dat de inbreuk op een bepaling van het gemeenschapsrecht voortvloeit uit een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer.
21
Hieruit volgt dat wanneer wegens een vergissing van de nationale autoriteiten aan een marktdeelnemer ten onrechte een restitutie bij uitvoer werd toegekend, een dergelijke situatie niet valt onder het begrip ‘onregelmatigheid’ in de zin van verordening nr. 2988/95.
22
Bijgevolg is de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van de genoemde verordening vermelde verjaringsregel niet bedoeld om te worden toegepast op de vervolging van onregelmatigheden die het gevolg zijn van door de nationale autoriteiten begane vergissingen.
23
Derhalve wordt in een situatie als die in het hoofdgeding het vraagstuk van de verjaring van de terugvordering van ten onrechte uitbetaalde bedragen beheerst door de ter zake toepasselijke regels van het nationale recht.
24
Geschillen betreffende de terugvordering van ten onrechte uit hoofde van het gemeenschapsrecht betaalde bedragen moeten bij ontbreken van communautaire voorschriften immers door de nationale rechter worden beslecht overeenkomstig het nationale recht. Daarbij dienen evenwel de door het gemeenschapsrecht getrokken grenzen in acht te worden genomen, in dier voege dat de in het nationale recht voorziene modaliteiten de terugvordering van de onverschuldigde steun niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken en bij de toepassing van nationaal recht niet mag worden gediscrimineerd in vergelijking met procedures ter beslechting van soortgelijke nationale geschillen (arrest van 19 september 2002, Huber, C-336/00, Jurispr. blz. I-7699, punt 55 en aangehaalde rechtspraak).
25
Bij het definiëren van de verjaringstermijnen die van toepassing zijn op de terugvordering van in strijd met de toekenningsvoorwaarden ontvangen restituties bij uitvoer, moet bovendien ten volle rekening worden gehouden met het belang dat de Gemeenschap heeft bij een dergelijke terugvordering (zie in die zin arrest Huber, reeds aangehaald, punt 57).
26
Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord dat de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 vermelde verjaringstermijn van vier jaar niet van toepassing is op een procedure voor terugvordering van een restitutie bij uitvoer die wegens een vergissing van de nationale autoriteiten ten onrechte aan een exporteur werd toegekend, wanneer deze exporteur geen enkele onregelmatigheid heeft begaan in de zin van artikel 1, lid 2, van deze verordening.
Tweede vraag
27
Gelet op het antwoord op de eerste vraag, hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
28
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
De in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen vermelde verjaringstermijn van vier jaar is niet van toepassing op een procedure voor terugvordering van een restitutie bij uitvoer die wegens een vergissing van de nationale autoriteiten ten onrechte aan een exporteur werd toegekend, wanneer deze exporteur geen enkele onregelmatigheid heeft begaan in de zin van artikel 1, lid 2, van deze verordening.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑01‑2009