Procestaal: Duits.
HvJ EG, 11-12-2008, nr. C-297/07
ECLI:EU:C:2008:708
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
11-12-2008
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, J.-C. Bonichot, J. Makarczyk, P. Kūris, L. Bay Larsen
- Zaaknummer
C-297/07
- LJN
BG7792
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:708, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑12‑2008
Uitspraak 11‑12‑2008
C.W.A. Timmermans, J.-C. Bonichot, J. Makarczyk, P. Kūris, L. Bay Larsen
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
11 december 2008*
In zaak C-297/07,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door het Landgericht Regensburg (Duitsland) bij beslissing van 30 mei 2007, ingekomen bij het Hof op 21 juni 2007, in de strafzaak tegen
Klaus Bourquain,
‘Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord — Artikel 54 — Beginsel ‘ne bis in idem’ — Werkingssfeer — Veroordeling bij verstek voor dezelfde feiten — Begrip ‘bij onherroepelijk vonnis berecht’ — Procesregels van nationaal recht — Begrip ‘straf die niet meer ten uitvoer gelegd kan worden’’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-C. Bonichot, J. Makarczyk, P. Kūris en L. Bay Larsen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Bourquain, vertegenwoordigd door C.-M. Engel, Rechtsanwalt,
- —
de Staatsanwaltschaft Regensburg, vertegenwoordigd door J. Plöd, Leitender Oberstaatsanwalt,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door J. Fazekas als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. de Grave als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 april 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen (Luxemburg) ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: ‘SUO’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak die op 11 december 2002 in Duitsland wegens moord is ingeleid tegen Bourquain, Duits staatsburger, terwijl een ter zake van dezelfde feiten door een gerechtelijke autoriteit van een andere overeenkomstsluitende staat tegen deze persoon ingeleide strafprocedure op 26 januari 1961 reeds tot een veroordeling bij verstek had geleid.
Rechtskader
Recht van de Europese Unie
3
Volgens artikel 1 van het Protocol tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, dat bij het Verdrag van Amsterdam aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht (hierna: ‘Protocol’), worden dertien lidstaten van de Europese Unie, waaronder de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, gemachtigd om onderling een nauwere samenwerking aan te gaan binnen de werkingssfeer van het Schengenacquis, zoals omschreven in de bijlage bij dit Protocol.
4
Van het aldus omschreven Schengenacquis maken onder meer deel uit het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L239, blz. 13), en de SUO.
5
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van het Protocol heeft de Raad van de Europese Unie op 20 mei 1999 besluit 1999/436/EG aangenomen tot vaststelling, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de rechtsgrondslagen van elk van de bepalingen of besluiten die het Schengenacquis vormen (PB L 176, blz. 17). Blijkens artikel 2 van dit besluit, in samenhang met bijlage A daarbij, heeft de Raad de artikelen 34 EU en 31 EU als rechtsgrondslag van de artikelen 54 tot en met 58 SUO aangewezen.
6
Artikel 54 SUO, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 3, ‘Toepassing van het beginsel ne bis in idem’, van titel III, ‘Politie en veiligheid’, luidt als volgt:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
7
Artikel 57, leden 1 en 2, SUO bepaalt:
‘1
Indien door een overeenkomstsluitende partij iemand een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van deze overeenkomstsluitende partij redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij, verzoeken deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied reeds vonnis werd gewezen om de nodige inlichtingen in dezen.
2
De aldus gevraagde inlichtingen worden zo spoedig mogelijk verstrekt en worden in overweging genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet.’
8
Artikel 58 SUO bepaalt:
‘Bovenstaande bepalingen vormen geen beletsel voor de toepassing van verdergaande nationale bepalingen inzake de regel ne bis in idem in geval van buitenlandse rechterlijke beslissingen.’
9
Wat het territoriale toepassingsgebied van de artikelen 54 tot en met 58 SUO betreft, volgt uit artikel 6 van besluit 1999/436 dat dit toepassingsgebied is gedefinieerd in artikel 138 SUO. Dit artikel bepaalt:
‘De bepalingen van [de SUO] zijn voor wat betreft de Franse Republiek slechts van toepassing op het Europese grondgebied van de Franse Republiek.
[…]’
10
Blijkens de informatie over de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), heeft de Bondsrepubliek Duitsland uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU een verklaring afgelegd waarbij zij de bevoegdheid van het Hof om overeenkomstig de bepalingen van artikel 35, lid 3, sub b, EU uitspraak te doen, aanvaardt.
Nationaal recht
11
Artikel 120, zevende tot en met negende alinea, van de Code de justice militaire pour l'armée de terre français (Frans wetboek van militair strafrecht voor het leger te land) (JORF van 15 maart 1928), in de versie ervan die gold op 26 januari 1961, bepaalt:
‘Het in de gebruikelijke vorm gegeven verstekvonnis wordt […] aan de niet verschenen verdachte of aan zijn woonplaats betekend.
Binnen een termijn van vijf dagen na deze betekening kan de niet verschenen verdachte verzet aantekenen. Wanneer bij het verstrijken van deze termijn geen verzet is aangetekend, wordt het vonnis geacht op tegenspraak te zijn gewezen.
Ingeval deze betekening evenwel niet aan de persoon is gedaan of indien uit de verrichtingen tot tenuitvoerlegging van het vonnis niet blijkt dat dit vonnis ter kennis is gekomen van de veroordeelde, is het verzet ontvankelijk tot het tijdstip waarop de verjaringstermijn van de straf verstrijkt.’
12
Artikel 121 van die Code, zoals gewijzigd ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, bepaalt bij wege van verwijzing naar artikel 639 van de Code de procédure pénale français (Frans wetboek van strafvordering) dat bij het heropduiken van de bij verstek veroordeelde voordat de straf is verjaard, deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, maar een nieuwe procedure wordt ingeleid, ditmaal op tegenspraak.
13
Volgens artikel 763 van de Code de procédure pénale bedraagt de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van een straf, waarnaar de artikelen 120, lid 9, en 121 van de voormelde Code de justice militaire verwijzen, 20 jaar.
14
Artikel 1 van de amnestiewet nr. 68-697 van 31 juli 1968 (JORF van 2 augustus 1968, blz. 7521), dat deel uitmaakt van titel I van deze wet, ‘Algemene amnestie voor alle in verband met de gebeurtenissen in Algerije gepleegde strafbare feiten’, bepaalt:
‘Voor alle strafbare feiten die in verband met de gebeurtenissen in Algerije zijn gepleegd, wordt van rechtswege amnestie verleend.
Worden geacht te zijn gepleegd in verband met de gebeurtenissen in Algerije, alle strafbare feiten die door in Algerije gelegerde leden van de strijdmacht tijdens de in de eerste alinea van dit artikel genoemde periode zijn gepleegd.’
15
Luidens artikel 4, lid 1, van deze wet heeft de amnestie waarin zij voorziet de gevolgen die zijn vastgelegd in de artikelen 9 tot en met 16 van wet nr. 66-396 van 17 juni 1966 houdende amnestie voor de strafbare feiten die tegen de staatsveiligheid of in verband met de gebeurtenissen in Algerije zijn gepleegd (JORF van 18 juni 1966, blz. 4915).
16
Artikel 9 van wet nr. 66-396 bepaalt:
‘Zonder ooit tot restitutie te kunnen leiden, brengt amnestie kwijtschelding mee van alle hoofdstraffen, bijkomende straffen en aanvullende straffen, inzonderheid verbanning (‘relégation’), alsmede herroeping van alle daaruit voortvloeiende onbekwaamheden of verliezen van rechten. Zij verleent de dader van het strafbare feit opnieuw het recht op opschorting dat hem bij een eerdere veroordeling had kunnen worden toegekend.’
17
Artikel 15 van deze wet luidt als volgt:
‘Het is eenieder die daarvan in de uitoefening van zijn ambt kennis heeft gekregen verboden, door amnestie kwijtgescholden […] strafrechtelijke veroordelingen onder welke vorm dan ook in herinnering te roepen of hiervan in enig document een spoor te laten. Dit verbod geldt evenwel niet voor de minuten van vonnissen, arresten en beslissingen.’
Aan de strafprocedure ten grondslag liggende feiten en de prejudiciële vraag
18
Op 26 januari 1961 is Bourquain, die dienst had genomen in het Franse vreemdelingenlegioen, te Bône (Algerije) door het Tribunal permanent des forces armées de la zone Est Constantinoise (Permanente gerecht van de strijdkrachten in de zone Est Constantinoise) bij verstekvonnis wegens desertie en doodslag ter dood veroordeeld.
19
Door dit gerecht is op grond van de Code de justice militaire pour l'armée de terre français bewezen verklaard dat Bourquain op 4 mei 1960, tijdens een desertiepoging aan de Algerijns-Tunesische grens, een andere legionair, eveneens van Duitse nationaliteit, die deze poging wilde verijdelen, heeft doodgeschoten.
20
Bourquain, die was uitgeweken naar de Duitse Democratische Republiek, zou geen kennis hebben genomen van de betekening van het verstekvonnis, en de hem bij dit vonnis, dat als op tegenspraak gewezen gold, opgelegde straf kon niet ten uitvoer worden gelegd.
21
Nadien is noch in Algerije noch in Frankrijk opnieuw strafvervolging tegen Bourquain ingesteld. Voorts is in Frankrijk voor alle strafbare feiten die in verband met de oorlog in Algerije waren gepleegd, bij voornoemde wetten amnestie verleend. In de Bondsrepubliek Duitsland is evenwel voor dezelfde feiten een onderzoek tegen hem ingeleid, en in 1962 is een aanhoudingsbevel gericht tot de autoriteiten van de voormalige Duitse Democratische Republiek, die hieraan geen gevolg hebben gegeven.
22
Einde 2001 is ontdekt dat Bourquain in de regio van Regensburg (Duitsland) woonde. Op 11 december 2002 heeft de Staatsanwaltschaft Regensburg (Openbaar ministerie van Regensburg) hem voor dezelfde feiten krachtens artikel 211 van het Duitse strafwetboek voor de verwijzende rechterlijke instantie gedagvaard wegens moord.
23
In die omstandigheden heeft de verwijzende rechterlijke instantie bij brief van 17 juli 2003 het Franse ministerie van Justitie op grond van artikel 57, lid 1, SUO om inlichtingen verzocht over de vraag of het vonnis van 26 januari 1961 van het Tribunal permanent des forces armées de la zone Est Constantinoise ingevolge artikel 54 SUO eraan in de weg stond dat in Duitsland een strafprocedure werd ingeleid voor dezelfde feiten, gelet op het in artikel 54 SUO neergelegde verbod van dubbele strafvervolging.
24
De Procureur du tribunal aux armées de Paris (Officier van justitie bij de militaire rechtbank te Parijs) heeft in zijn antwoord op dit verzoek om inlichtingen met name het volgende gepreciseerd:
‘Het op 26 januari 1961 tegen [Bourquain] uitgesproken verstekvonnis heeft kracht van gewijsde verkregen. De veroordeling tot de doodstraf is in 1981 onherroepelijk geworden. Aangezien de verjaringstermijn in strafzaken naar Frans recht 20 jaar bedraagt, kan het vonnis niet meer ten uitvoer worden gelegd in Frankrijk.’
25
Daarnaast heeft de verwijzende rechterlijke instantie het advies van het Max-Planck-Institut für ausländisches und internationales Strafrecht ingewonnen over de uitlegging van artikel 54 SUO in verband met de omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding. In zijn advies van 9 mei 2006 concludeert dit instituut dat, ook al kon het vonnis houdende veroordeling bij verstek wegens de bijzonderheden van het Franse procesrecht niet onmiddellijk ten uitvoer gelegd worden, de toepassingsvoorwaarden van artikel 54 SUO in het hoofdgeding vervuld zijn, hetgeen een beletsel oplevert voor een nieuwe strafprocedure tegen Bourquain. Op een verzoek om nadere toelichtingen heeft ditzelfde instituut bij brief van 14 februari 2007 zijn standpunt gehandhaafd.
26
Van oordeel dat artikel 54 SUO aldus kan worden uitgelegd dat de eerste veroordeling door een overeenkomstsluitende staat slechts een nieuwe vervolging door een tweede overeenkomstsluitende staat kan beletten indien zij op enig tijdstip in het verleden uitvoerbaar is geweest, heeft het Landgericht Regensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Geldt het verbod dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, door een andere overeenkomstsluitende partij niet meer kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, indien de hem opgelegde straf op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij nooit ten uitvoer kon worden gelegd?’
Bevoegdheid van het Hof
27
In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat het Hof, zoals uit punt 10 van het onderhavige arrest blijkt, krachtens artikel 35 EU in casu bevoegd is uitspraak te doen over de uitlegging van de SUO.
28
In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat artikel 54 SUO ratione temporis van toepassing is op een strafrechtelijke procedure zoals die in het hoofdgeding. De SUO was immers weliswaar in Frankrijk nog niet van kracht op de datum van uitspraak van de eerste veroordeling van Bourquain door een bevoegde rechterlijke instantie van deze staat, doch was daarentegen wel in de twee betrokken staten van kracht op het tijdstip van de beoordeling van de voorwaarden voor toepassing van het beginsel ne bis in idem door de rechterlijke instantie die is aangezocht in de tweede procedure, waarin het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is gedaan (zie in die zin arrest van 18 juli 2007, Kraaijenbrink, C-367/05, Jurispr. blz. I-6619, punt 22).
29
In de derde plaats zij met betrekking tot het territoriale toepassingsgebied van de artikelen 54 tot en met 58 SUO opgemerkt dat artikel 54 SUO blijkens artikel 6 van besluit 1999/436 juncto artikel 138 SUO weliswaar nooit heeft gegolden op het Algerijnse grondgebied, waar de eerste veroordeling van Bourquain is uitgesproken, maar dat de toepassing van dit artikel in bijzondere omstandigheden zoals die welke deze veroordeling kenmerken, niet mag afhangen van de plaats waar deze veroordeling is uitgesproken, aangezien ter zake beslissend is dat deze veroordeling is uitgesproken door een bevoegde rechterlijke instantie van een staat die tot de SUO is toegetreden.
30
Daar artikel 54 SUO niet voorschrijft, zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht heeft benadrukt, dat de betrokken persoon noodzakelijkerwijs op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen moet zijn berecht, kan deze bepaling, die ertoe strekt een bij onherroepelijk vonnis berechte persoon te beschermen tegen nieuwe vervolgingen voor dezelfde feiten, niet aldus worden uitgelegd dat de artikelen 54 tot en met 58 SUO nooit van toepassing zouden zijn op personen die zijn berecht door een overeenkomstsluitende partij die haar jurisdictie buiten het door deze overeenkomst gedekte grondgebied heeft uitgeoefend.
31
In dit verband moet erop worden gewezen dat het Tribunal permanent des forces armées de la zone Est Constantinoise een Frans gerecht was, dat bij de veroordeling van Bourquain op 26 januari 1961 de relevante Franse rechtsregels heeft toegepast.
32
Hieraan moet bovendien worden toegevoegd dat de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 58 SUO hoe dan ook verder gaande nationale bepalingen inzake het beginsel ne bis in idem mag toepassen. Zo staat het de overeenkomstsluitende staten vrij, dit beginsel toe te passen op andere rechterlijke beslissingen dan die vallend onder het toepassingsgebied van voormeld artikel 54 (zie, betreffende procedures tot beëindiging van strafvervolging, arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C-187/01 en C-385/01, Jurispr. blz. I-1345, punt 45).
Beantwoording van de prejudiciële vraag
33
Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of het in artikel 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem toepassing kan vinden op een strafprocedure die in een overeenkomstsluitende staat is ingeleid wegens feiten waarvoor de verdachte in een andere overeenkomstsluitende staat reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht, wanneer de hem opgelegde straf volgens het recht van de staat waar hij is veroordeeld, nooit ten uitvoer kon worden gelegd.
34
Vooraf zij er enerzijds op gewezen dat, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, een veroordeling bij verstek in beginsel eveneens onder de werkingssfeer van artikel 54 SUO kan vallen en derhalve een procedurebeletsel tegen de inleiding van een nieuwe procedure kan opleveren.
35
In de eerste plaats volgt immers reeds uit de bewoordingen van artikel 54 SUO dat verstekvonnissen niet van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten, aangezien voor de toepassing van dit artikel 54 enkel de uitspraak van een onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij een voorwaarde is.
36
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de toepassing van artikel 54 SUO niet afhankelijk is gesteld van de harmonisatie of de onderlinge aanpassing van de strafwetgevingen van de overeenkomstsluitende partijen op het gebied van verstekvonnissen (zie in die zin, betreffende procedures tot beëindiging van de strafvervolging, arrest Gözütok en Brügge, reeds aangehaald, punt 32).
37
In die omstandigheden impliceert artikel 54 SUO noodzakelijkerwijs, ongeacht of het op een overeenkomstig de nationale wetgeving van een overeenkomstsluitende staat gewezen verstekvonnis of op een gewoon vonnis wordt toegepast, dat de overeenkomstsluitende staten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtssystemen en dat elke staat de toepassing van het in de andere overeenkomstsluitende staten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden (zie in die zin arrest Gözütok en Brügge, reeds aangehaald, punt 33).
38
Anderzijds moet, zoals verschillende lidstaten en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen te kennen hebben gegeven, worden onderzocht of de door het Tribunal permanent des forces armées de la zone Est Constantinoise bij verstek uitgesproken veroordeling ‘onherroepelijk’ is in de zin van artikel 54 SUO, gelet op het feit dat onmiddellijke tenuitvoerlegging van de opgelegde straf onmogelijk was omdat naar Frans recht, ingeval een bij verstek veroordeelde persoon weer opduikt, een nieuwe procedure moet worden gevoerd, ditmaal in zijn aanwezigheid.
39
In dit verband betwijfelen de Tsjechische en de Hongaarse regering of het vonnis van dit Tribunal permanent de voortzetting van de strafvervolging definitief belet, juist wegens deze verplichting om een nieuwe procedure in te leiden ingeval de bij verstek veroordeelde wordt gearresteerd.
40
De enkele omstandigheid dat de verstekprocedure naar Frans recht heropening van de procedure zou hebben geïmpliceerd ingeval Bourquain gedurende de verjaringstermijn van de straf en voordat hem amnestie werd verleend, te weten tussen 26 januari 1961 en 31 juli 1968, was gearresteerd, sluit op zich evenwel niet uit dat de verstekveroordeling toch als een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 54 SUO wordt gekwalificeerd.
41
Gelet op de doelstelling van artikel 54 SUO, dat beoogt te voorkomen dat een persoon die zijn recht op vrij verkeer uitoefent daardoor voor dezelfde feiten op het grondgebied van verschillende overeenkomstsluitende staten wordt vervolgd (zie arrest Gözütok en Brügge, reeds aangehaald, punt 38), dient derhalve een vonnis zoals dat op 26 januari 1961 door het Tribunal permanent des forces armées de la zone Est Constantinoise is gewezen, waarbij overeenkomstig de wetgeving van de overeenkomstsluitende staat die de eerste strafprocedure heeft ingeleid, onherroepelijk over de aan de betrokkene verweten feiten is beslist, binnen de Europese Unie te worden erkend.
42
De verwezenlijking van die doelstelling zou immers op losse schroeven komen te staan indien wegens de bijzonderheden van de nationale procedures, zoals die welke in de artikelen 120 en 121 van de Code de justice militaire pour l'armée de terre français zijn opgenomen, het begrip ‘onherroepelijk vonnis’ in de zin van artikel 54 SUO niet aldus kan worden uitgelegd dat het mede overeenkomstig de nationale wetgeving gewezen verstekvonnissen omvat.
43
Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de Procureur du tribunal aux armées de Paris, zonder enige vermelding dat in 1968 amnestie is verleend voor de feiten waarvoor Bourquain is veroordeeld, verklaart dat het vonnis houdende veroordeling van deze laatste onherroepelijk is geworden in 1981, dus voordat in 2002 de tweede strafprocedure is ingeleid in Duitsland.
44
Hieraan moet worden toegevoegd dat de amnestiewet nr. 68-697 sinds haar inwerkingtreding weliswaar tot gevolg heeft dat de feiten waarvoor Bourquain is veroordeeld niet meer kunnen worden gestraft, maar dat de gevolgen van deze wet, zoals zij met name in de artikelen 9 en 15 van wet nr. 66-396 zijn beschreven, niet aldus kunnen worden opgevat dat er geen eerste vonnis in de zin van artikel 54 SUO meer zou bestaan.
45
Daar het tegen de betrokkene uitgesproken verstekvonnis in de omstandigheden van de onderhavige zaak moet worden geacht onherroepelijk te zijn voor de toepassing van artikel 54 SUO, moet worden uitgemaakt of de in dit artikel gestelde voorwaarde inzake de tenuitvoerlegging, te weten de omstandigheid dat de straf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, eveneens is vervuld wanneer de bij de eerste veroordeling opgelegde straf op geen enkel tijdstip in het verleden, ook niet vóór de amnestie of de verjaring, onmiddellijk ten uitvoer kon worden gelegd.
46
In dit verband betoogt de Hongaarse regering dat de in artikel 54 SUO gebruikte formulering dat de straf op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij ‘niet meer ten uitvoer gelegd kan worden’, aldus moet worden uitgelegd dat de uitgesproken straf minstens op het tijdstip van de datum van de uitspraak ervan uitvoerbaar moest zijn volgens de regels van de veroordelende overeenkomstsluitende staat.
47
Deze voorwaarde inzake de tenuitvoerlegging gebiedt echter niet dat de straf krachtens het recht van deze veroordelende staat onmiddellijk uitvoerbaar moet zijn geweest. Zij vereist enkel dat de bij een onherroepelijke beslissing opgelegde straf ‘niet meer ten uitvoer gelegd kan worden’. De woorden ‘niet meer’ verwijzen naar het tijdstip waarop de nieuwe strafvervolging wordt ingesteld, ten aanzien waarvan de bevoegde rechterlijke instantie in de tweede overeenkomstsluitende staat dan moet verifiëren of de voorwaarden van artikel 54 SUO vervuld zijn.
48
Hieruit volgt dat de voorwaarde inzake de tenuitvoerlegging van dit artikel is vervuld wanneer wordt vastgesteld dat, op het tijdstip waarop tegen dezelfde persoon de tweede strafprocedure wordt ingeleid ter zake van dezelfde feiten als die welke tot een veroordeling in de eerste overeenkomstsluitende staat hebben geleid, de in eerstgenoemde staat opgelegde straf op grond van de wetten van deze staat niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.
49
Deze uitlegging wordt bevestigd door de doelstelling van artikel 54 SUO, welk artikel ertoe strekt te voorkomen dat een persoon die zijn recht op vrij verkeer uitoefent, daardoor op het grondgebied van verschillende overeenkomstensluitende staten wordt vervolgd ter zake van dezelfde feiten.
50
Dit recht op vrij verkeer kan in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding alleen dan doeltreffend worden gewaarborgd indien de betrokkene de zekerheid heeft dat hij zich, na veroordeeld te zijn en wanneer de hem opgelegde straf volgens het recht van de veroordelende overeenkomstsluitende staat niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, binnen de Schengenruimte zal kunnen verplaatsen zonder te hoeven vrezen dat hij in een andere overeenkomstsluitende staat wordt vervolgd op grond dat de straf wegens de procedurele bijzonderheden van het nationale recht van de eerste overeenkomstsluitende staat niet onmiddellijk ten uitvoer kon worden gelegd.
51
Aangezien in het hoofdgeding vaststaat dat de opgelegde straf in 2002, toen de tweede strafprocedure in Duitsland is ingeleid, niet meer ten uitvoer kon worden gelegd, zou het in strijd zijn met de nuttige toepassing van artikel 54 SUO om dit artikel niet toe te passen enkel wegens de bijzonderheden van het Franse procesrecht die de tenuitvoerlegging van de straf afhankelijk stelden van een nieuwe, in aanwezigheid van de verdachte uitgesproken veroordeling.
52
In die omstandigheden moet de prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem van toepassing is op een strafprocedure die in een overeenkomstsluitende staat is ingeleid wegens feiten waarvoor de verdachte in een andere overeenkomstsluitende staat reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht, ook wanneer de hem opgelegde straf volgens het recht van de staat waar hij is veroordeeld nooit onmiddellijk ten uitvoer kon worden gelegd wegens procedurele bijzonderheden zoals die aan de orde in de hoofdzaak.
Kosten
53
Ten aanzien van de partijen in de hoofdzaak is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Het beginsel ne bis in idem dat is neergelegd in artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen (Luxemburg) ondertekende Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, is van toepassing op een strafprocedure die in een overeenkomstsluitende staat is ingeleid wegens feiten waarvoor de verdachte in een andere overeenkomstsluitende staat reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht, ook wanneer de hem opgelegde straf volgens het recht van de staat waar hij is veroordeeld nooit onmiddellijk ten uitvoer kon worden gelegd wegens procedurele bijzonderheden zoals die aan de orde in de hoofdzaak.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑12‑2008