Procestaal: Duits.
HvJ EG, 17-01-2008, nr. C-256/06
ECLI:EU:C:2008:20
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
17-01-2008
- Magistraten
C. W. A. Timmermans, L. Bay Larsen, K. Schiemann, J. Makarczyk, C. Toader
- Zaaknummer
C-256/06
- Conclusie
J. Mazák
- LJN
BC3199
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Schenk- en erfbelasting (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:20, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 17‑01‑2008
ECLI:EU:C:2007:500, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑09‑2007
Uitspraak 17‑01‑2008
C. W. A. Timmermans, L. Bay Larsen, K. Schiemann, J. Makarczyk, C. Toader
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
17 januari 2008*
In zaak C-256/06,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 11 april 2006, ingekomen bij het Hof op 8 juni 2006, in de procedure
Theodor Jäger
tegen
Finanzamt Kusel-Landstuhl,
‘Vrij verkeer van kapitaal — Artikelen 73 B en 73 D EG-Verdrag (thans artikelen 56 EG en 58 EG) — Successiebelasting — Waardering van zaken in nalatenschap — In andere lidstaat gelegen voor land- en bosbouw gebruikt goed — Minder gunstige methode voor waardering van goed en voor berekening van belastingschuld’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), K. Schiemann, J. Makarczyk en C. Toader, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
T. Jäger, vertegenwoordigd door K. Cronauer, Rechtsanwältin,
- —
het Finanzamt Kusel-Landstuhl, vertegenwoordigd door M. Trauten als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en U. Forsthoff als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Mölls als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2007,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 73 B en 73 D EG-Verdrag (thans artikel 56 EG respectievelijk artikel 58 EG).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen T. Jäger en het Finanzamt Kusel-Landstuhl (hierna: ‘Finanzamt’) betreffende de berekening van de verschuldigde belasting over een nalatenschap die bestaat uit in Duitsland gelegen zaken en een in Frankrijk gelegen voor de land- en bosbouw te gebruiken eigendom, en inzonderheid betreffende de waarderingsregels voor die zaken.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
Bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [artikel ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam] (PB L 178, blz. 5), met als opschrift ‘Nomenclatuur van het kapitaalverkeer bedoeld in artikel 1 van de richtlijn’, omvat dertien categorieën kapitaalverkeer.
4
Categorie elf, betreffende het ‘kapitaalverkeer van persoonlijke aard’, bevat onder meer een rubriek met als titel ‘Nalatenschappen en legaten’.
Nationale regeling
Toepassing van de successiebelasting op in een andere lidstaat gelegen goederen
5
Krachtens § 2, lid 1, punt 1, van het Erbschaftsteuer- und Schenkungsteuergesetz (Duitse wet inzake de rechten van successie en schenking), in de versie zoals bekendgemaakt in BGBl. 1997 I, blz. 378 (hierna: ‘ErbStG’), wordt het successierecht geheven over de volledige nalatenschap van een ten tijde van het ontstaan van de belasting in Duitsland wonende persoon. Ook bezittingen in het buitenland zijn aan de successiebelasting onderworpen.
6
Met het oog op de vaststelling van het successierecht in Duitsland regelt § 21 ErbStG de verrekening van de in een andere lidstaat betaalde successiebelasting wanneer er geen belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing bestaat. § 21, lid 1, eerste zin, ErbStG bepaalt:
‘Bij erfgenamen die in het buitenland over hun buitenlandse goederen aan een met het Duitse successierecht overeenkomende belasting zijn onderworpen, wordt in de gevallen bedoeld in § 2, lid 1, punt 1, en voor zover geen overeenkomst ter voorkoming van dubbele belastingheffing toepasselijk is, de voor de erfgenaam vastgestelde, door hem betaalde, niet voor vermindering in aanmerking komende buitenlandse belasting op verzoek in mindering gebracht op het Duitse successierecht voor zover de buitenlandse goederen ook aan het Duitse successierecht zijn onderworpen.’
7
§ 21, lid 1, tweede zin, ErbStG bepaalt:
‘Indien de nalatenschap slechts gedeeltelijk uit buitenlandse goederen bestaat, moet het daarop drukkende deelbedrag van het Duitse successierecht aldus worden berekend dat het successierecht over de belastbare goederen in hun geheel, met inbegrip van de belastbare buitenlandse goederen, wordt opgesplitst naar de verhouding tussen de belastbare buitenlandse goederen en de belastbare goederen in hun geheel.’
Regels voor de waardering van voor de land- en bosbouw gebruikte goederen
8
Volgens § 12, lid 6, ErbStG juncto de §§ 9 en 31 van het Bewertungsgesetz (Duitse wet inzake de waardering van goederen, BGBl. 1991 I, blz. 230; hierna: ‘BewG’) worden buitenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen gewaardeerd op de normale waarde. Deze waarde wordt overeenkomstig § 9, lid 2, BewG bepaald door de prijs waartegen het goed in het gewone economische verkeer zou kunnen worden verkocht.
9
Daartegenover worden in Duitsland gelegen voor de land- en bosbouw gebruikte goederen overeenkomstig § 12, lid 3, ErbStG gewaardeerd volgens een in de §§ 140 tot en met 144 BewG geregelde bijzondere procedure. De volgens deze procedure verrichte taxaties leveren gemiddeld een uitkomst op van slechts 10 % van de marktwaarde van de betrokken goederen.
10
Deze bepalingen zijn in het Bewertungsgesetz ingevoegd bij artikel 1, punt 36, van het Jahressteuergesetz 1997 (Duitse belastingwet van 1997, BGBl. 1996 I, blz. 2049) van 20 december 1996, en maken het mogelijk bij de waardering van het land- of bosbouwbedrijf voor de berekening van de rendementswaarde een vereenvoudigde procedure te volgen waarbij wordt uitgegaan van gestandaardiseerde waarden voor de verschillende types bedrijven en met name van de gemiddelde constante opbrengsten van commerciële ondernemingen in Duitsland op 1 januari 1996. Het Bewertungsgesetz bepaalt subsidiair dat op verzoek volgens de procedure van de individuele inkomsten kan worden gewaardeerd.
Regels voor de berekening van de successiebelasting op een voor de land- en bosbouw gebruikt goed
11
§ 13a, lid 1, punt 1, ErbStG voorziet bij verkrijging door erfopvolging van een in Duitsland gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed in een ‘belastingvrij bedrag voor specifieke zaken’ van 500 000 DEM op de waarde van dat goed, dat komt bovenop het krachtens § 16 van die wet toegekende persoonlijke belastingvrije bedrag van 400 000 DEM.
12
Met het oog op de berekening van de belasting wordt bovendien overeenkomstig § 13a, lid 2, ErbStG slechts 60 % van de waarde van bedoeld goed die na aftrek van het belastingvrije bedrag voor specifieke zaken overblijft, in de vorm van een ‘waardering bij verminderde waarde’ in aanmerking genomen.
13
Volgens § 13a, lid 4, ErbStG gelden het belastingvrije bedrag voor specifieke zaken en de waardering bij verminderde waarde niet voor in het buitenland gelegen voor de land- en bosbouw gebruikte goederen.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
14
Jäger woont in Frankrijk en is de enige erfgenaam van zijn in 1998 overleden moeder, wier laatste woonplaats zich in Duitland bevond.
15
Tot de nalatenschap behoorden niet alleen zaken in Duitsland, maar ook in Frankrijk gelegen voor de land- en bosbouw gebruikte gronden. De in 1994 overleden vader van Jäger had een gedeelte van die gronden in augustus 1988 verworven, en de rest in januari 1990.
16
Nadat de normale waarde ervan in Frankrijk was vastgesteld op 5 444 666 FRF (1 618 152 DEM), werd over de gronden aldaar een successierecht van 1 192 148 FRF (354 306 DEM) geheven.
17
Bij besluit van 3 januari 2000 heeft het Finanzamt het door Jäger te betalen successierecht vastgesteld.
18
Dit recht werd berekend op een nalatenschap met een nettowaarde van 1 737 167 DEM, bestaande uit de gronden in Frankrijk, voor een bedrag van 1 618 152 DEM, dit is de normale waarde ervan, en uit zaken in Duitsland, die op 119 015 DEM waren gewaardeerd. Na aftrek van het persoonlijke belastingvrije bedrag van 400 000 DEM, bleef er nog een belastbaar bedrag over van afgerond 1 337 100 DEM. Het Finanzamt heeft op basis van dat bedrag het recht vastgesteld op 254 049 DEM.
19
Op dit laatste bedrag heeft het Finanzamt ingevolge Jägers verzoek krachtens § 21, lid 1, tweede zin, ErbStG een bedrag van 236 644 DEM in mindering gebracht op grond van het reeds in Frankrijk betaalde successierecht.
20
Op grond van deze elementen heeft het Finanzamt in zijn hierboven vermelde besluit van 3 januari 2000 het door Jäger te betalen successierecht vastgesteld op 17 405 DEM.
21
Jäger heeft tegen het besluit van het Finanzamt bezwaar ingediend en een beroep ingesteld bij het Finanzgericht. Na de afwijzing van zijn bezwaar en de verwerping van zijn beroep heeft hij bij het Bundesfinanzhof beroep tot ‘Revision’ ingesteld. Het Bundesfinanzhof was van oordeel dat het althans sinds het arrest van 11 december 2003, Barbier (C-364/01, Jurispr. blz. I-15013), twijfelachtig was of de Duitse bepalingen, voor zover daarin een onderscheid wordt gemaakt naargelang van de plaats waar de goederen uit de nalatenschap of een deel daarvan zich bevinden, verenigbaar zijn met het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal, en heeft derhalve de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is het verenigbaar met artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans artikel 56, lid 1, EG), dat voor de toepassing van de successiebelasting:
- —
in een andere lidstaat gelegen (buitenlandse) voor de land- en bosbouw gebruikte goederen moeten worden gewaardeerd op de normale waarde (waarde in het economische verkeer), terwijl voor binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen een bijzondere waarderingsprocedure geldt die gemiddeld een uitkomst van slechts 10 % van de normale waarde oplevert, en
- —
bij de verkrijging van binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen een bijzonder belastingvrij bedrag buiten de berekening blijft en de resterende waarde voor slechts 60 % in aanmerking wordt genomen,
wanneer dit bij een erfgenaam die een uit binnenlandse goederen en buitenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen bestaande nalatenschap erft, ertoe leidt dat, vanwege het feit dat de voor de land- en bosbouw gebruikte goederen in het buitenland zijn gelegen, de verkrijging van de binnenlandse goederen aan een hoger successierecht wordt onderworpen dan het geval zou zijn wanneer de voor de land- en bosbouw gebruikte goederen eveneens in het binnenland lagen?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
22
Met zijn vraag wenst het Bundesfinanzhof in wezen te vernemen of artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag in de weg staat aan een regeling van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die, met het oog op de berekening van de belasting over een nalatenschap bestaande uit zaken op het grondgebied van die lidstaat en uit een in een andere lidstaat gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed,
- —
bepaalt dat het in die andere lidstaat gelegen goed in aanmerking wordt genomen ten belope van de normale waarde ervan, terwijl op een gelijksoortig in het binnenland gelegen goed een bijzondere waarderingsprocedure wordt toegepast die gemiddeld een uitkomst van slechts 10 % van de normale waarde van dat goed oplevert, en
- —
alleen voor binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen voorziet in de toepassing van een specifiek belastingvrij bedrag voor die goederen, en in de inaanmerkingneming van de resterende waarde van die goederen ten belope van slechts 60 %.
23
Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, doch dat deze niettemin verplicht zijn, die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie met name arresten van 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 19; 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C-386/04, Jurispr. blz. I-8203, punt 15, en 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz, C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 21).
24
Voorts zij eraan herinnerd dat het begrip kapitaalverkeer niet wordt gedefinieerd in het EG-Verdrag. Volgens vaste rechtspraak behoudt de nomenclatuur van het kapitaalverkeer in de bijlage bij richtlijn 88/361, voor zover artikel 73 B van het Verdrag in hoofdzaak de inhoud van artikel 1 van die richtlijn heeft overgenomen, en ook al is die richtlijn vastgesteld op basis van de artikelen 69 en 70, lid 1, EEG-Verdrag (de artikelen 67 tot en met 73 EEG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 73 B tot en met 73 G EG-Verdrag, thans de artikelen 56 EG tot en met 60 EG), evenwel de indicatieve waarde die zij voor de definitie van het begrip kapitaalverkeer bezat (zie met name arresten van 23 februari 2006, Van Hilten-van der Heijden, C-513/03, Jurispr. blz. I-1957, punt 39, en 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04, Jurispr. blz. I-9521, punt 41).
25
Dienaangaande heeft het Hof, erop wijzend dat successies, die hierin bestaan dat één of meerdere personen de nalatenschap van een overledene verkrijgen, vallen onder rubriek XI van bijlage I bij richtlijn 88/361, getiteld ‘kapitaalverkeer van persoonlijke aard’, in punt 42 van het reeds aangehaalde arrest Van Hilten-van der Heijden geoordeeld dat successies kapitaalverkeer in de zin van artikel 73 B van het Verdrag vormen (zie in die zin eveneens arrest Barbier, reeds aangehaald, punt 58), tenzij alle constituerende elementen binnen één lidstaat gelegen zijn.
26
Wanneer een persoon die bij zijn overlijden ingezetene van Duitsland was, aan een andere persoon, die ingezetene van Frankrijk is, goederen nalaat die in die twee lidstaten gelegen zijn en waarover het successierecht in Duitsland gezamenlijk wordt berekend, is echter, zoals de Commissie van de Europese Gemeenschappen terecht heeft opgemerkt, helemaal geen sprake van een louter interne situatie.
27
Bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde erfenis is dus sprake van kapitaalverkeer in de zin van artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag.
28
Bijgevolg moet om te beginnen worden onderzocht of, zoals Jäger en de Commissie betogen, een nationale regeling als die in het hoofdgeding een beperking vormt van het kapitaalverkeer.
29
De Duitse regering betoogt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het kapitaalverkeer niet beperkt. Zij stelt enerzijds dat de verkrijger van het betrokken goed zich niet rechtstreeks kon beroepen op de aan richtlijn 88/361 of aan het Verdrag ontleende rechten, aangezien Jägers vader het in Frankrijk gelegen goed initieel had verworven vóór 1 juni 1990, de uiterste datum voor de uitvoering van richtlijn 88/361 in nationaal recht. Bedoelde regering stelt anderzijds dat een dergelijke verkrijger niet kan worden afgeschrikt door de gevolgen van een regeling als die in het hoofdgeding, die hem immers niet persoonlijk raken, maar hooguit zijn erven. De gevolgen van een dergelijke regeling zijn daarom te indirect om een beperking van het kapitaalverkeer te kunnen vormen.
30
Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat nationale bepalingen waarin de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald voor de berekening van de belastingschuld bij verwerving door erfopvolging van een onroerende zaak, niet alleen de aankoop van in de betrokken lidstaat gelegen onroerende zaken, alsmede de overdracht van dergelijke zaken aan een andere persoon door een ingezetene van een andere lidstaat kunnen ontmoedigen, maar ook kunnen leiden tot waardevermindering van de nalatenschap van een ingezetene van een andere lidstaat dan die waar genoemde zaken zijn gelegen (zie in die zin arrest Barbier, reeds aangehaald, punt 62).
31
Wat successies betreft, heeft de rechtspraak bovendien bevestigd dat de maatregelen die ingevolge artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, mede de maatregelen omvatten die leiden tot waardevermindering van de nalatenschap van een persoon die woonplaats heeft in een andere staat dan de lidstaat waar de betrokken zaken zich bevinden en waar de vererving van die zaken wordt belast (arrest Van Hilten-van der Heijden, reeds aangehaald, punt 44).
32
In het onderhavige geval hebben de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen, voor zover als gevolg daarvan een nalatenschap die een in een andere lidstaat gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed omvat, in Duitsland aan een hogere successiebelasting wordt onderworpen dan verschuldigd zou zijn indien de tot de nalatenschap behorende goederen uitsluitend in Duitsland waren gelegen, tot gevolg dat het kapitaalverkeer wordt beperkt door de waardevermindering van een erfenis die een dergelijke, niet op het Duitse grondgebied gelegen zaak omvat.
33
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de in punt 29 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte argumenten van de Duitse regering, aangezien deze, gelet op de criteria die voortvloeien uit de in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, irrelevant zijn. In casu deden de gevolgen van de betrokken nationale regeling voor de waarde van de erfenis zich na 1 juni 1990 voor en zijn zij kennelijk niet te indirect om het kapitaalverkeer te kunnen beperken.
34
Hetzelfde geldt voor het argument van de Duitse regering dat er geen sprake kan zijn van een uit een waardevermindering van de nalatenschap voortvloeiende beperking omdat de gevolgen van een regeling als die in het hoofdgeding slechts de onvermijdelijke consequentie zijn van het naast elkaar bestaan van nationale belastingstelsels. Deze omstandigheid is immers irrelevant, gelet op de criteria die voortvloeien uit de in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. Overigens moet worden vastgesteld dat de waardevermindering van de erfenis hoe dan ook uitsluitend een gevolg is van de toepassing van de betrokken Duitse regeling.
35
Het feit dat als voorwaarde voor de toekenning van belastingvoordelen op het gebied van het successierecht geldt dat de door erfopvolging verkregen zaak op het nationale grondgebied is gelegen, vormt bijgevolg een in beginsel door artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer.
36
Vervolgens moet worden nagegaan of verdragsbepalingen de aldus vastgestelde beperking van het vrije kapitaalverkeer kunnen rechtvaardigen.
37
In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag ‘het bepaalde in artikel 73 B niets af[doet] aan het recht van de lidstaten […] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot […] de plaats waar hun kapitaal is belegd’.
38
Volgens het Finanzamt en de Duitse regering volgt uit deze bepaling dat de Bondsrepubliek Duitsland gerechtigd is het voordeel van de waardering volgens de bijzondere procedure uitsluitend toe te passen op binnenlandse zaken. Het Finanzamt voegt hieraan toe dat § 31 BewG wordt gerechtvaardigd door artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag, gelezen tegen de achtergrond van verklaring nr. 7, welke als bijlage is gevoegd bij de slotakte van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voor de waardering van in het buitenland gelegen zaken eind 1993 bestond, zoals bedoeld in die verklaring.
39
Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag, of deze regeling voor de waardering van in het buitenland gelegen zaken eind 1993 al dan niet bestond, zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 6 juni 2000, Verkooijen (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071), is ingegaan op een op artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag gebaseerde argumentatie, hoewel de feiten van het hoofdgeding aan de inwerkingtreding van deze bepaling voorafgingen. Het Hof wees erop dat reeds vóór de inwerkingtreding van artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag nationale fiscale bepalingen van het in dit artikel bedoelde type, waarin bepaalde onderscheidingen werden gemaakt, verenigbaar konden zijn met het gemeenschapsrecht wanneer zij van toepassing waren op situaties die niet objectief vergelijkbaar waren (punt 43).
40
Nu dit duidelijk is, dient te worden opgemerkt dat artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije kapitaalverkeer strikt moet worden uitgelegd. Bijgevolg kan die bepaling niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die een onderscheid maakt tussen belastingplichtigen naargelang van hun vestigingsplaats of van de lidstaat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag.
41
De in artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag bedoelde afwijking wordt immers, zoals de Duitse regering heeft opgemerkt, op haar beurt beperkt door artikel 73 D, lid 3, van het Verdrag, dat bepaalt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde nationale maatregelen ‘geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 73 B’ (zie reeds aangehaalde arresten Verkooijen, punt 44, en Manninen, punt 28). Bovendien is het verschil in behandeling tussen in Duitsland gelegen voor de land- en bosbouw gebruikte goederen en dergelijke in het buitenland gelegen goederen slechts gerechtvaardigd indien het niet verder gaat dan nodig is om het door de betrokken regeling nagestreefde doel te bereiken.
42
Derhalve moet een onderscheid worden gemaakt tussen de krachtens artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag toegestane ongelijke behandelingen en de op grond van lid 3 van dit artikel verboden willekeurige discriminaties. Volgens de rechtspraak kan een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die met het oog op de berekening van de successiebelasting een onderscheid maakt tussen in een andere lidstaat gelegen zaken en in Duitsland gelegen zaken, slechts verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang (zie reeds aangehaalde arresten Verkooijen, punt 43, en Manninen, punt 29, en arrest van 11 oktober 2007, Hollmann, C-443/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 45).
43
In dat verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het verschil tussen de bedragen van de betaalde belasting al naargelang de nalatenschap slechts een in Duitsland gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed omvat dan wel eveneens een dergelijk in een andere lidstaat gelegen goed, niet kan worden gerechtvaardigd op grond dat het betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn.
44
Het recht wordt immers, overeenkomstig de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, rechtstreeks berekend op basis van de waarde van de tot de erfenis behorende zaken, zodat er objectief gezien geen verschillende situatie bestaat die een verschillende fiscale behandeling kan rechtvaardigen op het punt van de hoogte van het successierecht dat is verschuldigd voor een in Duitsland respectievelijk in een andere lidstaat gelegen zaak. Bijgevolg is een situatie zoals die waarin Jäger verkeert, vergelijkbaar met de situatie van ieder andere erfgenaam wiens erfenis slechts een voor de land- en bosbouw gebruikt goed omvat dat in Duitsland is gelegen en hem werd nagelaten door een in die staat wonend persoon.
45
Bijgevolg moet ten slotte worden onderzocht, of de beperking van het kapitaalverkeer die het gevolg is van een regeling als die in het hoofdgeding, objectief kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
46
De Duitse regering stelt dat de regeling wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
47
Zij merkt om te beginnen op dat bedoelde regeling de bijzondere lasten die voortvloeien uit het behoud van de sociale functie van land- en bosbouwbedrijven beoogt te compenseren. De regeling maakt het volgens de Duitse regering mogelijk te voorkomen dat, enerzijds, de erfgenaam van een landbouwbedrijf wordt gedwongen dit bedrijf te verkopen of stop te zetten om de successiebelasting te kunnen betalen, en anderzijds dat land- en bosbouwbedrijven, die zorgen voor productiviteit en werkgelegenheid en bovendien moeten voldoen aan de uit hoofde van de nationale rechtsorde op hen rustende verplichtingen, uiteenvallen.
48
Volgens de Duitse regering kan rekening worden gehouden met deze dwingende reden van algemeen belang, net zoals overigens met de noodzaak van het behoud van de samenhang van het belastingstelsel. Tussen de bijzondere verplichtingen die voortvloeien uit het ondergeschikt zijn van die bedrijven aan het algemene belang, en de specifieke vorm van waardering die bij vererving daarop wordt toegepast, bestaat immers een direct verband.
49
Het Finanzamt en de Duitse regering betogen voorts dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt gerechtvaardigd door het feit dat de Duitse overheidsinstanties niet verplicht zijn rekening te houden met het bestaan van een vergelijkbaar algemeen belang in andere lidstaten. De bijzondere verplichtingen en lasten die rusten op een in Duitsland gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed bestaan immers niet noodzakelijk op dezelfde wijze voor soortgelijke zaken in andere lidstaten. Het Finanzamt merkt in dit verband nog op dat zelfs indien in andere lidstaten vergelijkbare lasten en verplichtingen zouden gelden voor dit type goederen, de Bondsrepubliek Duitsland deze niet zou hoeven te compenseren.
50
Het is juist dat niet kan worden uitgesloten dat doelstellingen in verband met het voortbestaan van de activiteit van land- en bosbouwondernemingen alsmede met het behoud van de werkgelegenheid in deze ondernemingen in geval van erfopvolging op zichzelf, in bepaalde omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden doelstellingen van algemeen belang kunnen zijn en beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 25 januari 2007, Festersen, C-370/05, Jurispr. blz. I-1129, punt 28).
51
Het Finanzamt en de Duitse regering hebben in hun betoog evenwel niet kunnen aantonen dat het noodzakelijk is om het voordeel van de gunstige waardering en andere belastingvoordelen te ontzeggen aan erven die ingevolge erfopvolging een buiten Duitsland gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed verkrijgen (zie in die zin betreffende een belastingvoordeel dat enkel geldt voor in de betrokken lidstaat verricht onderzoek, arrest van 10 maart 2005, Laboratoires Fournier, C-39/04, Jurispr. blz. I-2057, punt 23, alsmede betreffende een vrijstelling van successierecht die enkel geldt voor ondernemingen die een bepaald tewerkstellingsniveau op het grondgebied van de betrokken lidstaat handhaven, arrest van 25 oktober 2007, C-464/05, Geurts en Vogten, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27).
52
Met betrekking tot de doelstelling dat moet worden vermeden dat door de belastingdruk op nalatenschappen het voortbestaan van land- en bosbouwbedrijven en dus het behoud van de sociale functie ervan in het gedrang komen, kan immers uit niets in het hoofdgeding worden afgeleid dat in andere lidstaten gevestigde ondernemingen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden als ondernemingen die in Duitsland zijn gevestigd.
53
Ter rechtvaardiging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voert de Duitse regering ten slotte praktische moeilijkheden aan die het onmogelijk maken de in de regeling vastgestelde waarderingscriteria toe te passen op in andere lidstaten gelegen voor de land- en bosbouw gebruikte goederen. Zij zet uiteen dat bij deze waarderingsprocedure wordt uitgegaan van gestandaardiseerde rendementswaarden voor de verschillende types betrokken bedrijven en dat die waarden zijn gebaseerd op door de Duitse overheidsdiensten opgestelde statistische documenten. Dergelijke gegevens zijn volgens de Duitse regering niet beschikbaar voor in andere lidstaten gelegen voor de land- en bosbouw gebruikte goederen.
54
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de nationale overheidsinstanties weliswaar inderdaad moeilijkheden kunnen ondervinden bij de toepassing van de in de §§ 140 tot en met 144 BewG vastgestelde waarderingsprocedure op een in een andere lidstaat gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed, maar deze moeilijkheden kunnen geen rechtvaardiging vormen voor een absolute weigering om het betrokken belastingvoordeel te verlenen, aangezien de betrokken belastingplichtigen steeds kunnen worden verzocht om zelf aan bedoelde instanties de gegevens over te leggen die zij noodzakelijk achten voor een aangepaste toepassing van die procedure op bedrijven in andere lidstaten.
55
Hieraan zij toegevoegd dat eventuele moeilijkheden die zich voordoen bij de vaststelling van de waarde van een in een andere lidstaat gelegen zaak aan de hand van een bijzondere nationale procedure, hoe dan ook niet volstaan ter rechtvaardiging van belemmeringen van het vrije kapitaalverkeer zoals die welke voortvloeien uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, op grond waarvan niet alleen bedoelde waarderingsprocedure, maar eveneens twee andere belastingvoordelen uitsluitend gelden voor op het Duitse grondgebied gelegen zaken (zie in die zin arrest van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 29).
56
Aangezien niet is aangetoond dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang, moet worden geconcludeerd dat artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag in de weg staat aan een dergelijke regeling.
57
Derhalve moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 73 D ervan, aldus moet worden uitgelegd dat die bepaling in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die, met het oog op de berekening van de belasting over een nalatenschap bestaande uit zaken op het grondgebied van die lidstaat en uit een in een andere lidstaat gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed,
- —
bepaalt dat het in die andere lidstaat gelegen goed in aanmerking wordt genomen ten belope van de normale waarde ervan, terwijl op een gelijksoortig in het binnenland gelegen goed een bijzondere waarderingsprocedure wordt toegepast die gemiddeld een uitkomst van slechts 10 % van de normale waarde van dat goed oplevert, en
- —
alleen voor binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen voorziet in de toepassing van een specifiek belastingvrij bedrag voor die goederen, en in de inaanmerkingneming van de resterende waarde van die goederen ten belope van slechts 60 %.
Kosten
58
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 73 B, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG), gelezen in samenhang met artikel 73 D EG-Verdrag (thans artikel 58 EG), moet aldus worden uitgelegd dat die bepaling in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die, met het oog op de berekening van de belasting over een nalatenschap bestaande uit zaken op het grondgebied van die lidstaat en uit een in een andere lidstaat gelegen voor de land- en bosbouw gebruikt goed,
- —
bepaalt dat het in die andere lidstaat gelegen goed in aanmerking wordt genomen ten belope van de normale waarde ervan, terwijl op een gelijksoortig in het binnenland gelegen goed een bijzondere waarderingsprocedure wordt toegepast die gemiddeld een uitkomst van slechts 10 % van de normale waarde van dat goed oplevert, en
- —
alleen voor binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen voorziet in de toepassing van een specifiek belastingvrij bedrag voor die goederen, en in de inaanmerkingneming van de resterende waarde van die goederen ten belope van slechts 60 %.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑01‑2008
Conclusie 11‑09‑2007
J. Mazák
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. MAZÁK
van 11 september 20071.
Zaak C-256/06
Theodor Jäger
tegen
Finanzamt Kusel-Landstuhl
[verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Vrij verkeer van kapitaal — Artikelen 56 EG en 58 EG — Beperkingen — Successiebelasting — Binnenlandse en buitenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen — Verschillende methoden voor waardering van goederen en voor berekening van belastingschuld’
1
In de onderhavige zaak verzoekt het Bundesfinanzhof om uitlegging van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal. Inzonderheid is aan de orde de toepassing van de Duitse wetgeving inzake successiebelasting op voor de land- en bosbouw gebruikte goederen, in het kader waarvan een onderscheid wordt gemaakt tussen in het binnenland en in het buitenland gelegen zaken.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Gemeenschapswetgeving
2
Artikel 56, lid 1, EG (voorheen artikel 73 B, lid 1, EG-Verdrag) bepaalt: ‘In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.’
3
Artikel 58 EG (voorheen artikel 73 D EG-Verdrag) bepaalt anderzijds: ‘
- 1.
Het bepaalde in artikel 56 [EG] doet niets af aan het recht van de lidstaten:
- a)
de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd; […].
- 3.
De in de [lid 1] bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 56 [EG].’
4
Op 7 februari 1992 heeft de Conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten onder meer een verklaring aangenomen betreffende artikel 73 D EG-Verdrag2. (hierna: ‘verklaring’), die luidt als volgt:
‘De Conferentie bevestigt dat het recht van de lidstaten om de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving, bedoeld in artikel 73 D, lid 1, sub a, [EG-Verdrag] toe te passen, alleen van toepassing zal zijn voor wat betreft de bepalingen ter zake die eind 1993 gelden. Deze verklaring geldt evenwel slechts voor het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer tussen lidstaten.’
5
Nalatenschappen en legaten worden vermeld in punt D van rubriek XI ‘kapitaalverkeer van persoonlijke aard’ van bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad.3.
B — Nationale wetgeving
1. Toepassing van de successiebelasting op in een andere lidstaat gelegen goederen
6
De in 1998 geldende versie van § 2, lid 1, punt 1, eerste zin, van het Erbschaftsteuer- und Schenkungsteuergesetz (Duitse wet inzake de rechten van successie en van schenking; hierna: ‘ErbStG’), bepaalt dat indien de erflater zijn laatste woonplaats in Duitsland had, de erfgenaam het Duitse successierecht dient te betalen over zijn volledige (zich in het binnen- of buitenland bevindende) erfenis.
7
Overeenkomstig § 21, lid 1, eerste zin, juncto § 2, lid 1, punt 1, sub a, ErbStG dient — voor zover hier relevant — bij erfgenamen die in het buitenland over hun buitenlandse goederen aan een met het Duitse successierecht overeenkomende belasting zijn onderworpen, wanneer de erflater op het tijdstip van zijn overlijden zijn woonplaats in het binnenland had, de buitenlandse belasting op verzoek in mindering te worden gebracht op het Duitse successierecht voor zover de buitenlandse goederen ook zijn onderworpen aan het Duitse successierecht, tenzij een dubbelbelastingverdrag toepasselijk is. Indien de erfenis slechts gedeeltelijk uit buitenlandse goederen bestaat, moet het daarop drukkende deelbedrag van het Duitse successierecht overeenkomstig § 21, lid 1, tweede zin, ErbStG aldus worden berekend dat het successierecht over de belastbare goederen in hun geheel, met inbegrip van de belastbare buitenlandse goederen, wordt opgesplitst naar de verhouding tussen de belastbare buitenlandse goederen en de belastbare goederen in hun geheel.
2. Regels voor de waardering van voor de land- en bosbouw gebruikte goederen
8
Overeenkomstig § 12, lid 6, ErbStG juncto §§ 31 en 9 van het Bewertungsgesetz (Duitse wet inzake de waardering van goederen; hierna: ‘BewG’), worden buitenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen evenals buitenlands grondbezit en bedrijfsvermogen gewaardeerd op de normale waarde die overeenkomstig § 9, lid 2, BewG wordt bepaald door de prijs die in het gewone economische verkeer op basis van de gesteldheid van het goed bij verkoop zou worden verkregen.
9
Daartegenover worden binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen bij verkrijging na 31 december 1995 overeenkomstig § 12, lid 3, ErbStG gewaardeerd volgens een in de §§ 140 tot en met 144 BewG geregelde bijzondere procedure, die gemiddeld een uitkomst van slechts 10 % van de waarde in het economisch verkeer oplevert.
3. Regels voor de berekening van de successiebelasting op voor de land- en bosbouw gebruikte goederen
10
Het ErbStG voorziet eveneens in belastingvrije bedragen voor welbepaalde zaken. Zo voorziet de in 1998 geldende versie van § 13a, lid 1, punt 1, ErbStG in een belastingvrij bedrag van 500 000 DEM (256 000 EUR) bij verkrijging van voor de land- en bosbouw gebruikte goederen door erfopvolging.
11
Overeenkomstig de in 1998 geldende versie van § 13a, lid 2, ErbStG is de waarde van voor de land- en bosbouw gebruikte goederen die na aftrek van het belastingvrije bedrag (voor specifieke zaken) bedoeld in lid 1 van dit artikel overblijft, voor slechts 60 % in aanmerking te nemen. Ten slotte beperkt § 13a, lid 4, ErbStG de twee hierboven vermelde voordelen tot specifieke gevallen, waardoor de voordelen onder meer niet gelden voor in het buitenland gelegen voor de land- en bosbouw gebruikte goederen.
C — Internationaal recht
12
Duitsland en Frankrijk hebben geen dubbelbelastingverdrag inzake successierechten gesloten.
II — Feiten, procesverloop en prejudiciële vraag
13
Jäger (hierna: ‘verzoeker’) woont in Frankrijk en is de enige erfgenaam van de nalatenschap van zijn in 1998 overleden en laatst in Landau/Pfalz (Duitsland) wonende moeder. Tot de nalatenschap behoorden voor de land- en bosbouw gebruikte gronden in Frankrijk die volgens de Duitse inkomstenbelasting tot het bedrijfsvermogen van twee land- en bosbouwbedrijven behoorden toen ze in handen van de erflaatster waren.
14
De verkrijging van deze gronden in Frankrijk, waarvan de waarde werd vastgesteld op 5 444 666 FRF (DEM 1 618 152), werd in Frankrijk onderworpen aan een successierecht van 1 192 148 FRF. Bij besluit van 3 januari 2000 heeft het Finanzamt Kusel-Landstuhl (hierna: ‘Finanzamt’) het door verzoeker te betalen successierecht vastgesteld op 17 405 DEM. Het besluit was gebaseerd op een nalatenschap met een nettowaarde van 1 737 167 DEM, waarvan 1 618 152 DEM voor de nagelaten goederen in het buitenland. Het restant ad 119 015 DEM betrof binnenlandse goederen.
15
Na aftrek van het persoonlijke belastingvrije bedrag van 400 000 DEM bleef er nog een bedrag over van afgerond 1 337 100 DEM. Op de belasting van 254 049 DEM werd overeenkomstig verzoekers verzoek krachtens § 21 ErbStG het Franse successierecht van 345 306,38 DEM (1 192 148 FRF × 0,2972) voor een bedrag van DEM 236 644 DEM in mindering gebracht.
16
Verzoekers bezwaar tegen de belastingaanslag van het Finanzamt en zijn beroep bij het Finanzgericht bleven vruchteloos. Daarop heeft hij bij het Bundesfinanzhof beroep tot ‘Revision’ ingesteld tegen het vonnis van het Finanzgericht. Het Bundesfinanzhof is van oordeel dat het, althans sinds het arrest van het Hof in de zaak Barbier4., twijfelachtig is of de Duitse bepalingen5. verenigbaar zijn met de vrijheid van kapitaalverkeer, voor zover daarin een onderscheid wordt gemaakt naargelang van de plaats waar de nalatenschap of een deel daarvan zich bevindt op het tijdstip van overlijden van de erflater, Derhalve heeft het Bundesfinanzhof bij beschikking van 11 april 2006 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is het verenigbaar met artikel 73 B, lid 1, [EG-Verdrag] (thans artikel 56, lid 1, EG), dat voor de toepassing van de successiebelasting:
- (a)
in een andere lidstaat gelegen (buitenlandse) voor de land- en bosbouw gebruikte goederen moeten worden gewaardeerd op de normale waarde (waarde in het economische verkeer), terwijl voor binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen een bijzondere waarderingsprocedure geldt die gemiddeld een uitkomst van slechts 10 % van de normale waarde oplevert, en
- (b)
bij de verkrijging van binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen een bijzonder belastingvrij bedrag buiten de berekening blijft en de resterende waarde voor slechts 60 % in aanmerking wordt genomen,
wanneer dit bij een erfgenaam die een uit binnenlandse goederen en buitenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen bestaande nalatenschap erft, ertoe leidt dat, vanwege het feit dat de voor de land- en bosbouw gebruikte goederen in het buitenland zijn gelegen, de verkrijging van de binnenlandse goederen aan een hoger successierecht wordt onderworpen dan het geval zou zijn wanneer de voor de land- en bosbouw gebruikte goederen eveneens in het binnenland lagen?’
17
Verzoeker, het Finanzamt, de Duitse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De partijen hebben niet verzocht om een terechtzitting en deze heeft niet plaatsgevonden.
III — Analyse
A — Voornaamste argumenten van de partijen
18
Verzoeker betoogt in wezen dat als gevolg van het feit dat de belasting op de buitenlandse goederen slechts gedeeltelijk in mindering werd gebracht, de binnenlandse erfenis zwaarder werd belast6., en dat er dus sprake is van met artikel 293 EG strijdige dubbele belastingheffing. Hij stelt dat de Duitse successiebelasting op binnenlands vermogen hoger is dan het geval zou zijn indien het betrokken buitenlandse grondbezit in Duitsland zou liggen, en dat zij dus een beperking inhoudt van het vrije kapitaalverkeer.7. Ten slotte voert verzoeker aan dat de betrokken bepalingen niet onder artikel 58 EG vallen omdat zij na 1993 zijn ingevoerd en hoe dan ook een verkapte beperking als bedoeld in lid 3 van dat artikel zijn. Een rechtvaardigingsgrond voor de vergelijkenderwijs minder gunstige behandeling van in een andere lidstaat gelegen land- en bosbouwgronden ligt niet voor.
19
Het Finanzamt en de Duitse regering stellen in wezen dat de betrokken nationale bepalingen geen inbreuk maken op het vrije kapitaalverkeer en geen beperking vormen van het kapitaalverkeer. De Duitse regering voert aan dat het effect van de verschillende waardering te indirect is om invloed te hebben op de aankoopbeslissing. De uitwerking van de betrokken bepalingen zou hoe dan ook een onvermijdelijk gevolg zijn van het rechtmatige naast elkaar bestaan van nationale belastingstelsels. Ten slotte betoogt de Duitse regering dat de naar Duits recht vastgestelde waarde van de in Frankrijk gelegen gronden overeenstemt met de op grond van de Franse wetgeving inzake successiebelasting vastgestelde waarde.
20
De Commissie concludeert dat het vrije kapitaalverkeer wordt beperkt indien een hoger successierecht geldt voor zaken in een andere lidstaat dan voor in het binnenland gelegen zaken. Betreffende het bestaan van een rechtvaardiging betoogt de Commissie dat de uitzondering van artikel 58, lid 1, sub a, EG zelf wordt beperkt door artikel 58, lid 3, EG, op grond waarvan de nationale bepalingen geen middel tot willekeurige discriminatie mogen vormen, en evenmin een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer.
21
In antwoord op de schriftelijke vraag van het Hof betreffende de exacte datum van de oorspronkelijke verkrijging bevestigde verzoeker dat zijn vader het eerste object op 9 augustus 1988 en het tweede object op 26 januari 1990 had gekocht.
B — Beoordeling
22
Bij wijze van inleiding merk ik op dat de prejudiciële vraag van het Bundesfinanzhof geen betrekking heeft op het in § 21 ErbStG vastgestelde nationale voorschrift betreffende de verrekening van de buitenlandse (Franse) successiebelasting met de nationale (Duitse) successiebelasting. Hoewel verzoeker betoogt dat met dit voorschrift inbreuk wordt gemaakt op artikel 293 EG, dient het Hof zich in de onderhavige zaak dus niet uit te spreken over de vraag of die verrekening met het gemeenschapsrecht verenigbaar is.
1. De betrokken vererving als kapitaalverkeer
23
Volgens vaste rechtspraak behoren de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten, doch deze laatste zijn niettemin verplicht, die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen8., met inbegrip van de voorschriften waarin het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal is neergelegd.
24
Er zij aan herinnerd dat artikel 73 B, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG) uitvoering geeft aan het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde staten. Daartoe bepaalt het in het kader van het hoofdstuk van het Verdrag ‘Kapitaal en betalingsverkeer’, dat alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden zijn.9.
25
Het begrip ‘kapitaalverkeer’ wordt in het Verdrag niet gedefinieerd. Volgens vaste rechtspraak behoudt de nomenclatuur van het ‘kapitaalverkeer’ in de bijlage bij richtlijn 88/361, voor zover artikel 56 EG in hoofdzaak de inhoud van artikel 1 van die richtlijn heeft overgenomen, en ook al is die richtlijn vastgesteld op basis van de artikelen 69 en 70, lid 1, EEG-Verdrag (de artikelen 67 tot en met 73 van het EEG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 73 B tot en met 73 G van het EG-Verdrag, thans de artikelen 56 EG tot en met 60 EG), evenwel de indicatieve waarde die zij voor de definitie van het begrip kapitaalverkeer bezat.10.
26
Zoals gezegd in punt 5 supra worden nalatenschappen en legaten vermeld in punt D van rubriek XI ‘kapitaalverkeer van persoonlijke aard’ van bijlage I bij richtlijn 88/361. Bovendien bestaat er, gelet op de huidige rechtspraak van het Hof11., geen twijfel over dat successies kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG vormen, tenzij alle constituerende elementen binnen één lidstaat zijn gelegen.
27
Uit de hierboven vermelde feiten van het hoofdgeding blijkt eveneens dat de betrokken nalatenschap zich niet bevond op het grondgebied van één enkele lidstaat.12.
28
Aangaande het tijdstip van verkrijging en het argument van de Duitse regering, dat het betrokken eigendom oorspronkelijk was verworven (gekocht) vóór het tijdstip waartegen richtlijn 88/361 moest zijn uitgevoerd (1 juli 1990), waardoor verzoeker dus geen rechten kon ontlenen aan die richtlijn en aan het Verdrag, ben ik van mening dat er in het hoofdgeding in feite sprake is van drie verschillende verkrijgingen:
- 1)
de aankoop van het eigendom door verzoekers vader;
- 2)
de verkrijging van het eigendom door erfopvolging door verzoekers moeder, en
- 3)
de in het geding zijnde verkrijging door erfopvolging door verzoeker zelf
.
29
De feiten van de zaak die essentieel zijn voor de beoordeling door het Hof, te weten het overlijden van de erflaatster van verzoeker, vonden dus plaats in 1998. Voor de beoordeling van de erfrechtelijke situatie in het hoofdgeding was bijgevolg inderdaad het tijdstip van eigendomsverkrijging beslissend, maar dan wel de verkrijging door verzoeker zelf, op de dag waarop zijn moeder overleed.
30
De Commissie merkt terecht op dat de analyse, volgens welke de vererving aan verzoeker het relevante kapitaalverkeer was, niet alleen wordt bevestigd door de motivering in het arrest Barbier maar ook door de feiten van die zaak, waarin de vererving in 1993 plaatsvond, na de uitvoering van richtlijn 88/361, terwijl de erflater de zaken tussen 1970 en 1988 had gekocht, dus vóór de uitvoering van deze richtlijn.
31
Bijgevolg moet het onderhavige geval worden getoetst aan de bepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal en kan verzoeker rechten ontlenen aan richtlijn 88/361 en aan het Verdrag.
2. De nationale wettelijke regeling als een beperking van het kapitaalverkeer
32
Nagegaan moet worden of een nationale regeling als aan de orde is in het hoofdgeding een beperking van het kapitaalverkeer inhoudt.
33
Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat de maatregelen die ingevolge artikel 56, lid 1, EG verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, mede de maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van bedoelde lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen, dan wel, in geval van successies, de maatregelen die leiden tot waardevermindering van de nalatenschap van een persoon die woonplaats heeft in een andere staat dan de lidstaat waar de betrokken zaken zich bevinden en waar de vererving van die zaken wordt belast.13.
34
Zoals advocaat-generaal Mischo in zijn conclusie bij het arrest Barbier14. heeft opgemerkt, raken de successierechtelijke gevolgen van de uitoefening van de vrijheid van kapitaalverkeer de betrokken overleden persoon weliswaar ipso facto niet meer rechtstreeks, maar dit neemt niet weg dat zij een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van genoemde vrijheden. Deze gevolgen maken deel uit van de afwegingen die iedere betrokkene noodzakelijkerwijs moet maken bij de beslissing om al dan niet van de vrijheid van kapitaalverkeer gebruik te maken.
35
Het Erbschaftsteuer- und Schenkungsteuergesetz in samenhang met het Bewertungsgesetz maken in de op de onderhavige zaak toepasselijke versies ervan een onderscheid naar gelang de geërfde zaak op het nationale grondgebied dan wel in het buitenland is gelegen. Dit onderscheid, dat in de eerste plaats bestaat in verschillende methoden voor de waardering van de betrokken onroerende zaak, brengt mee dat verzoeker meer successiebelasting dient te betalen louter en alleen omdat een deel van de erfenis in een andere lidstaat is gelegen. Bovendien komt verzoeker op grond van de betrokken wetten niet in aanmerking voor het verlaagde percentage bij de waardering van het in Frankrijk gelegen deel van de erfenis. Zoals de nationale rechterlijke instantie in de verwijzingsbeschikking heeft uiteengezet, worden eigendommen in een andere lidstaat alleen al door de niet-toekenning van de voordelen van de daarin besproken verschillende Duitse bepalingen, die binnenlandse land- en bosbouwgronden betreffen, zwaarder belast.
36
Bij een in het buitenland gelegen nalatenschap is de waarde van het betrokken geërfde eigendom bovendien lager dan bij een louter binnenlandse nalatenschap. Dit is een gevolg van de hogere belasting die voortvloeit uit voorschriften als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.15.
37
Uit de verdragsbepalingen inzake het vrije kapitaalverkeer en uit de rechtspraak van het Hof volgt dat moet worden voorkomen dat de economische waarde van de eigendomsoverdrachten door vererving die een grensoverschrijdend element hebben, lager zou zijn dan bij overdrachten binnen een lidstaat.
38
De in het geding zijnde bepalingen hebben tot gevolg dat investeringen in eigendommen in een andere lidstaat door in Duitsland gevestigde personen minder aantrekkelijk zijn dan soortgelijke binnenlandse investeringen.
39
Dit is het geval met betrekking tot de waardering van de bezittingen, de toepassing van de vrijstelling voor specifieke zaken en het belastingvrije bedrag als bedoeld in § 13a ErbStG.
40
Hieruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van nationaal recht het vrije kapitaalverkeer beperken.
3. Rechtvaardiging van de beperking
41
Terwijl artikel 56 EG een algemeen verbod bevat op beperkingen van het kapitaalverkeer, preciseert artikel 58, lid 1, sub a, dat bedoeld verbod niets afdoet aan het recht van de lidstaten ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd. Dit recht wordt evenwel zelf beperkt door artikel 58, lid 3, EG, op grond waarvan het onderscheid dat de lidstaten maken tussen belastingplichtigen met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd, geen middel tot willekeurige discriminatie mag vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer.16.
42
Een nationale belastingregeling, die onderscheid maakt tussen belastingplichtigen met betrekking tot de plaats waar hun kapitaal is belegd, kan slechts verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, zoals de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te behouden en de doeltreffendheid van de belastingcontroles.17.
43
Bovendien is het verschil in behandeling tussen belastingplichtigen met betrekking tot de plaats waar hun kapitaal is belegd slechts gerechtvaardigd indien het niet verder gaat dan nodig is om het door de betrokken regeling nagestreefde doel te bereiken.18.
44
Zoals reeds gezegd in punt 4 kunnen de lidstaten volgens de verklaring slechts een beroep doen op artikel 58, lid 1, sub a, EG voor wat betreft de bepalingen ter zake die eind 1993 golden.
45
In de onderhavige zaak is een beroep op de in artikel 58, lid 1, sub a, EG neergelegde uitzondering alleen al op die grond uitgesloten, dat blijkens de verwijzingsbeschikking, zowel § 13a ErbStG als § 31 BewG in 1996 zijn gewijzigd. Betreffende eerstgenoemde bepaling stelt de verwijzende rechterlijke instantie duidelijk dat de daarin vastgestelde belastingvoordelen pas ná 1993 op voor de land- en bosbouw gebruikte goederen toepasselijk zijn geworden en nog zijn uitgebreid, zodat artikel 58, lid 1, sub a, EG niet relevant is.
46
Betreffende § 31 BewG stelt de verwijzende rechterlijke instantie dat het twijfelachtig is of de lidstaat zich kan beroepen op artikel 58, lid 1, sub a, EG, omdat bij artikel 1, punt 36, Jahressteuergesetz 199719. met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 een nieuwe regeling is ingevoerd voor de waardebepaling van binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen met het oog op de vaststelling van het successierecht, en wel in de §§ 140 en volgende BewG. Hoewel de nieuwe bepaling inhoudelijk gedeeltelijk aanknoopt bij de voordien bestaande regeling in de §§ 36 en volgende BewG, moet zij worden opgevat als een na 1993 ingevoerde bepaling.
47
Mijns inziens staat dit reeds in de weg aan een op artikel 58 EG gebaseerde rechtvaardiging voor de betrokken bepalingen.
48
In ieder geval moet voor een eventuele rechtvaardiging op grond van dwingende redenen van algemeen belang in de eerste plaats, zoals gezegd, worden vastgesteld of het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn dan wel of het objectief wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
49
De erven van een in het binnenland gelegen eigendom en de erven van een in een andere lidstaat gelegen eigendom verkeren in een vergelijkbare situatie. De Duitse regering leek dit in haar opmerkingen niet te betwisten. Indien de laatste woonplaats van een erflater zich in Duitsland bevond, dient de erfgenaam Duitse successiebelasting te betalen over zijn volledige (zich in het binnen- en buitenland bevindende) erfenis. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat de erven van een in een andere lidstaat gelegen eigendom ingevolge de verschillende waarderingsmethoden zwaarder worden belast dan de erven van bezittingen in Duitsland.
50
Wat de voorwaarde inzake het nastreven van een doel van algemeen belang betreft, betogen de Duitse regering en tot op zekere hoogte het Finanzamt in wezen dat de nationale wettelijke regeling in de eerste plaats de compensatie tot doel heeft van de nadelen die de onderneming waarover successiebelasting wordt geheven rechtstreeks ondervindt — dat wil zeggen dat er rekening wordt gehouden met de verminderde financiële mogelijkheden van een erfgenaam die geen liquide middelen maar aan een agrarisch bedrijf verbonden eigendommen erft, en dat moet worden vermeden dat een erfgenaam het bedrijf dient te verkopen of stop te zetten om de successiebelasting te kunnen betalen20.— en dat zij in de tweede plaats het uiteenvallen beoogt te voorkomen van landbouw- en bosbouwbedrijven, die zorgen voor productiviteit en werkgelegenheid en moeten voldoen aan de uit hoofde van de nationale rechtorde op hen rustende verplichtingen. Dit voordeel moet kennelijk alleen voor binnenlandse ondernemingen en niet voor ondernemingen in andere lidstaten gelden.
51
Bovendien verwijzen de Duitse regering en het Finanzamt naar verklaringen die volgens de verwijzende rechterlijke instantie overwegingen van het Finanzgericht zijn, volgens welke, enerzijds, ‘de genoemde maatschappelijke context van een land- en bosbouwbedrijf in een andere EU-lidstaat niet te vergelijken is’, en anderzijds ‘de nationale autoriteiten niet in dezelfde mate rekening hoefden te houden met eventuele vergelijkbare overwegingen van algemeen belang in andere lidstaten’.
52
Wat de stelling betreft, dat de Duitse overheidsinstanties geen rekening dienden te houden met vergelijkbare overwegingen van algemeen belang in andere lidstaten, ben ik het met de Commissie eens dat zij berust op de premisse dat de lidstaten in het kader van de bepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer gerechtigd zijn specifiek hun eigen economie te promoten. Het begunstigen van land- en bosbouwgronden op het nationale grondgebied kan mijns inziens geen rechtvaardiging vormen voor een beperking van het kapitaalverkeer. Dienaangaande was het Hof in het arrest Verkooijen21. van oordeel dat volgens vaste rechtspraak een zuiver economische doelstelling geen dwingende reden van algemeen belang kan vormen waardoor een belemmering van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid gerechtvaardigd kan zijn. Het behoud van werkgelegenheid, de productiviteit en het voorkomen van het uiteenvallen van dergelijke bedrijven kunnen weliswaar het algemeen belang dienen, doch leveren geen grond op voor een beperking van het kapitaalverkeer.
53
Met betrekking tot de door de Duitse regering gemaakte vergelijking van de doelstelling om de nadelen te compenseren die een onderneming waarover successiebelasting wordt geheven rechtstreeks ondervindt, met de noodzaak om de samenhang van de belastingstelsel te behouden, blijkt in ieder geval niet duidelijk uit de aan het Hof overgelegde informatie op welke wijze aan die samenhang afbreuk zou kunnen worden gedaan in een situatie waarin uniforme criteria gelden voor binnen- en buitenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen. Dit zou de samenhang van het Duitse belastingstelsel niet in gevaar brengen en voor het vrije kapitaalverkeer een minder restrictieve maatregel zijn dan die waarin de aan de orde zijnde bepalingen voorzien.22.
54
Het argument dat de Duitse nationale overheidsdiensten niet beschikken over gegevens betreffende in andere lidstaten gelegen zaken kan mij evenmin overtuigen. Het Hof heeft vastgesteld dat eventuele louter administratieve moeilijkheden of nadelen bij de vaststelling van de belasting niet volstaan om een belemmering van het vrije kapitaalverkeer te rechtvaardigen.23. In ieder geval zijn belastingplichtigen gewoonlijk verplicht relevante informatie en bescheiden over te leggen teneinde onder meer de gestelde waarde te bewijzen, hetgeen op het eerste gezicht voldoende lijkt om die moeilijkheid te verhelpen. Bovendien vormt richtlijn 77/799 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen24. eveneens een geschikt middel om dergelijke moeilijkheden op te lossen. Het Hof was van oordeel dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat op grond van die richtlijn de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat steeds kunnen verzoeken, hun alle inlichtingen te verstrekken die voor hen van nut kunnen zijn om het juiste bedrag van de te betalen belasting te bepalen, overeenkomstig de door hen toe te passen wetgeving.25.
55
Hieraan zij nog toegevoegd dat de Duitse regering niet heeft aangetoond dat de aan de orde zijnde bepalingen om dwingende redenen van algemeen belang noodzakelijk en passend zijn.
56
Uit een en ander volgt dat de door de Duitse regering aangevoerde argumenten ter rechtvaardiging van de aan de orde zijnde beperking niet overtuigend zijn.
IV — Conclusie
57
Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vraag van het Bundesfinanzhof als volgt te beantwoorden:
‘In omstandigheden als die van de onderhavige zaak staat artikel 56, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (voorheen artikel 73 B, lid 1, EG-Verdrag) bij de toepassing van de successiebelasting in de weg aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan:
- (a)
in een andere lidstaat gelegen voor de land- en bosbouw gebruikte goederen moeten worden gewaardeerd op de normale waarde (waarde in het economische verkeer), terwijl voor binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen een bijzondere waarderingsprocedure geldt die gemiddeld een uitkomst van slechts 10 % van de normale waarde oplevert, en
- (b)
bij de verkrijging van binnenlandse voor de land- en bosbouw gebruikte goederen een bijzonder belastingvrij bedrag buiten de berekening blijft en de resterende waarde voor slechts 60 % in aanmerking wordt genomen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2007
Oorspronkelijke taal: Engels.
Dit was bij de ondertekening van de slotakte en de verklaringen van de intergouvernementele conferenties over de Europese Unie, PB C 191, blz. 99.
Richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam] (PB L 178, blz. 5).
Arrest van 11 december 2003, C-364/01, Jurispr. blz. I-15013.
Namelijk de rechtsgevolgen van de toepassing van § 31 BewG en de niet-toepasselijkheid van § 13a ErbStG op buitenlands grondbezit voor de belasting van binnenlandse goederen.
Dit was niet het geval geweest indien een deel van de erfenis niet bestond uit buitenlands grondbezit, en evenmin uit overeenkomstig grondbezit in Duitsland.
De verwijzende rechterlijke instantie zet uiteen dat de zwaardere belasting van binnenlands vermogen duidelijk blijkt wanneer wordt uitgegaan van een feitelijke context zoals die van de onderhavige zaak, behalve dat de gronden niet in Frankrijk maar in Duitsland zijn gelegen.
Zie inzonderheid de arresten van 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16, en 10 maart 2005, Laboratoires Fournier, C-39/04, Jurispr. blz. I-2057, punt 14, en meer recentelijk het arrest van 23 februari 2006, Van Hilten-van der Heijden, C-513/03, Jurispr. blz. I-1957, punt 36.
Arrest Van Hilten-van der Heijden, punt 37.
Zie in die zin onder meer arresten van 16 maart 1999, Trummer en Mayer, C-222/97, Jurispr. blz. I-1661, punt 21; 5 maart 2002, Reisch e.a., C-515/99, C-519/99–C-524/99 en C-526/99–C-540/99, Jurispr. blz. I-2157, punt 30, en arrest Van Hilten-van der Heijden, aangehaald in voetnoot 8, punt 39, en arrest van 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04, Jurispr. blz. I-9521, punt 41.
Arresten Barbier, aangehaald in voetnoot 4, en Van Hilten-van der Heijden, aangehaald in voetnoot 8.
Zie in die context arresten Barbier, punt 58, en Van Hilten-van der Heijden, punt 42.
Zie in die zin arrest Van Hilten-van der Heijden, aangehaald in voetnoot 8, punt 44.
Conclusie van advocaat-generaal Mischo bij het arrest Barbier, aangehaald in voetnoot 4, punten 30 en 31.
De bezittingen die verzoeker van zijn moeder erfde zouden met andere woorden meer waard zijn geweest indien zij minder zwaar waren belast, dus indien de gunstige bepalingen voor binnenlandse bezittingen ook voor buitenlandse bezittingen zouden gelden.
Op het gebied van de directe belastingen vonden deze beginselen opnieuw uitdrukking in onder meer de arresten van 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 28, en 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C-386/04, Jurispr. blz. I-8203, punt 31.
Zie in die zin arrest van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 43, en arresten Manninen, aangehaald in voetnoot 16, punt 29, en Centro di Musicologia Stauffer, aangehaald in voetnoot 16, punt 32.
Zie in die zin arresten Verkooijen, reeds aangehaald, punt 43; Manninen, reeds aangehaald, punt 29, en Centro di Musicologia Stauffer, reeds aangehaald, punt 32.
Jahressteuergesetz 1997 (Duitse belastingwet van 1997; hierna: ‘JStG’) van 20 december 1996 (BGBl. 1996 I, blz. 2049).
Hoewel zij het behoud van de samenhang van het belastingstelsel niet als zodanig lijkt aan te voeren, betoogt de Duitse regering dat dit kan worden vergeleken met het algemene doel van het nastreven van ‘de compensatie van de nadelen die de onderneming waarover successiebelasting wordt geheven rechtstreeks ondervindt’.
Aangehaald in voetnoot 17, punt 48. Zie in dit verband ook arresten van 25 juli 1991, Collectieve Antennevoorziening Gouda e.a., C-288/89, Jurispr. blz. I-4007, punt 10, en 28 april 1998, Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 41.
Zie in die zin arrest Manninen, aangehaald in voetnoot 16, punt 46.
Zie in die zin arrest van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 29, en de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in die zaak, punten 29 en 30; arrest Manninen, aangehaald in voetnoot 16, punt 54, en arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 70.
Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 (PB L 336, blz. 15), die herhaaldelijk is gewijzigd.
Zie onder meer arrest van 15 mei 1997, Futura Participations en Singer, C-250/95, Jurispr. blz. I-2471, punt 41; arresten Commissie/Frankrijk, aangehaald in voetnoot 23, punt 31, en Centro di Musicologia Stauffer, aangehaald in voetnoot 16, punt 50; arresten van 22 maart 2007, Talotta, C-383/05, Jurispr. blz. I-2555, punt 29, en 5 juli 2007, Commissie/België, C-522/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52.