Procestaal: Duits.
HvJ EG, 08-05-2008, nr. C-304/06 P
ECLI:EU:C:2008:261
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
08-05-2008
- Magistraten
P. Jann, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
- Zaaknummer
C-304/06 P
- LJN
BD7180
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:261, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑05‑2008
Uitspraak 08‑05‑2008
P. Jann, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
8 mei 2008*
In zaak C-304/06 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 13 juli 2006,
Eurohypo AG, gevestigd te Eschborn (Duitsland), vertegenwoordigd door C. Rohnke en M. Kloth, Rechtsanwälte, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider en J. Weberndörfer als gemachtigden,
‘Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 7, lid 1, sub b — Woordmerk EUROHYPO — Absolute weigeringsgrond — Merk zonder onderscheidend vermogen’
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), A. Borg Barthet, M. Ilešič en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: J. Swedenborg, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 oktober 2007,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 november 2007,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt de vennootschap Eurohypo AG (hierna: ‘rekwirante’) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2006, Eurohypo/BHIM (EUROHYPO) (T-439/04, Jurispr. blz. II-1269; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 6 augustus 2004 (zaak R 829/2002-4; hierna: ‘litigieuze beslissing’).
2
Bij de litigieuze beslissing heeft het BHIM geweigerd het woordteken EUROHYPO in te schrijven als gemeenschapsmerk voor de diensten van klasse 36 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd (hierna: ‘Overeenkomst van Nice’). Deze klasse is omschreven als volgt: ‘[f]inanciële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen; financiële diensten; financieringen […]’.
Rechtskader
3
Artikel 7 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3288/94 van de Raad van 22 december 1994 (PB L 349, blz. 83; hierna: ‘verordening nr. 40/94’), bepaalt:
‘1
Geweigerd wordt inschrijving van:
[…]
- b)
merken die elk onderscheidend vermogen missen;
- c)
merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten;
- d)
merken die uitsluitend bestaan uit tekens of benamingen die in het normale taalgebruik of in het bona fide handelsverkeer gebruikelijk zijn geworden;
[…]
2
Lid 1 is ook van toepassing indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Gemeenschap bestaan.
[…]’
4
Artikel 38, lid 1, van verordening nr. 40/94 luidt als volgt:
‘Indien het merk krachtens artikel 7 uitgesloten is van inschrijving voor alle of een deel van de waren of diensten waarvoor het gemeenschapsmerk wordt aangevraagd, wordt de aanvrage voor deze waren of diensten afgewezen.’
5
Artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 bepaalt:
‘Tijdens de procedure onderzoekt het Bureau ambtshalve de feiten; […]’
Voorgeschiedenis van het geding
6
Op 30 april 2002 heeft rekwirante bij het BHIM een aanvraag ingediend tot inschrijving van het woordteken EUROHYPO voor de diensten van klasse 36 in de zin van de Overeenkomst van Nice. De diensten zijn omschreven als volgt:
‘Financiële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen; financiële diensten; financieringen; financiële analyse; beleggingen; verzekeringen.’
7
Nadat deze aanvraag door de onderzoeker van het BHIM bij beslissing van 30 augustus 2002 was afgewezen op grond van artikel 7, lid 1, sub b en c, en lid 2, van verordening nr. 40/94, heeft rekwirante beroep ingesteld bij het BHIM.
8
Bij de litigieuze beslissing heeft het BHIM het beroep ten dele gegrond verklaard en de beslissing van de onderzoeker vernietigd voor de diensten ‘financiële analyse; beleggingen; verzekeringen’.
9
Het beroep werd daarentegen verworpen voor de overige diensten van klasse 36, namelijk ‘[f]inanciële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen; financiële diensten, financieringen’.
10
Het BHIM heeft, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat de bestanddelen EURO en HYPO een onmiddellijk begrijpbare aanduiding van de kenmerken van de vijf bovengenoemde diensten vormden en de samenvoeging van de twee elementen tot één woord het merk niet minder beschrijvend maakte. Bijgevolg beschreef het woordteken EUROHYPO volgens het BHIM de diensten ‘[f]inanciële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen; financiële diensten; financieringen’ en miste het dus elk onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, althans in de Duitstalige landen; overeenkomstig artikel 7, lid 2, van deze verordening was dit een voldoende grond om bescherming te weigeren.
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
11
Op 5 november 2004 heeft rekwirante bij het Gerecht beroep tot vernietiging van de litigieuze beslissing ingesteld. Ter ondersteuning van haar beroep voerde zij twee middelen aan: schending van artikel 74, lid 1, en schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.
12
Met haar eerste middel, schending van artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94, voerde rekwirante aan dat het BHIM in de litigieuze beslissing niet volledig had onderzocht op welke wijze het publiek het woordteken EUROHYPO waarneemt.
13
Het Gerecht heeft dit middel afgewezen op grond van de volgende overweging in punt 20 van het bestreden arrest: ‘[…] De kamer van beroep, die er voldoende van overtuigd was dat de beschrijvende aard van de elementen ‘euro’ en ‘hypo’ een grond voor weigering van inschrijving vormde, heeft door af te zien van extra opzoekingen niet in strijd met artikel 74, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 40/94 gehandeld.’
14
Rekwirantes tweede middel betrof schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 doordat de vierde kamer van beroep van het BHIM had geoordeeld dat het woordteken EUROHYPO de betrokken financiële diensten beschreef.
15
Wat de gegrondheid van de litigieuze beslissing betreft, heeft het Gerecht in de punten 41, 43 en 44 van het bestreden arrest allereerst gewezen op het volgende:
‘41
Anders dan het BHIM stelt, blijkt uit de punten 12 en volgende van de [litigieuze] beslissing dat de weigering van inschrijving van het woordteken EUROHYPO voor de diensten ‘financiële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen, financiële diensten, financieringen’ uitsluitend berust op artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94. De in de punten 13 tot en met 16 verrichte analyse waarop deze weigering is gegrond, betreft evenwel de beschrijvende aard van het woordteken EUROHYPO.
[…]
43
Er bestaat echter een duidelijke overlapping tussen de respectieve werkingssfeer van de in deze bepaling sub b tot en met d genoemde gronden […].
44
Uit de rechtspraak van het Hof en van het Gerecht volgt ook dat een woordmerk dat kenmerken van de betrokken waren of diensten beschrijft in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, daardoor noodzakelijkerwijs elk onderscheidend vermogen voor deze waren of diensten mist in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van deze verordening […].’
16
Vervolgens heeft het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest opgemerkt dat ‘[…] voor de toetsing van de wettigheid van de [litigieuze] beslissing [moet] worden nagegaan of de kamer van beroep heeft aangetoond dat het woordteken EUROHYPO de diensten van klasse 36 ‘financiële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen, financiële diensten, financieringen’ beschrijft. Indien dit het geval is, is bij de weigering van inschrijving zowel artikel 7, lid 1, sub b, als artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 correct toegepast, en moet de [litigieuze] beslissing worden bevestigd. […]’.
17
Het Gerecht heeft daarna onderzocht of het woordteken EUROHYPO de betrokken diensten beschreef.
18
In de eerste plaats heeft het in de punten 51 en 52 van het bestreden arrest geoordeeld dat het BHIM terecht had geconcludeerd dat de bestanddelen EURO en HYPO, afzonderlijk beschouwd, de betrokken diensten beschreven.
19
In de tweede plaats heeft het Gerecht onderzocht of de samenstelling zelf van de twee bestanddelen die het woordteken EUROHYPO vormen, eveneens beschrijvend is. In punt 55 van het bestreden arrest heeft het geconcludeerd dat dit wel degelijk het geval is om de volgende redenen:
‘55
In casu is het woordteken EUROHYPO niet meer dan een samenstelling van twee beschrijvende elementen, die geen indruk wekt die ver genoeg verwijderd is van de indruk die uitgaat van een eenvoudige samenvoeging van zijn bestanddelen, zodat het woord niet meer is dan de som van zijn bestanddelen. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat dit samengestelde woord tot het normale spraakgebruik is gaan behoren en aldaar een eigen betekenis heeft gekregen. Zij stelt integendeel dat het woordteken EUROHYPO als beschrijving van de financiële diensten niet tot het gangbare Duitse taalgebruik behoort.’
20
Bovendien heeft het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest geoordeeld dat de oplossing die is geboden in het arrest van het Hof van 20 september 2001, Procter & Gamble/BHIM, arrest ‘Baby-dry’ (C-383/99 P, Jurispr. blz. I-6251), niet op het onderhavige geding kon worden toegepast, aangezien ‘[d]e in die zaak in geding zijnde woordcombinatie een lexicale vondst met een ongebruikelijke structuur [was], hetgeen niet kan worden gezegd van het woordteken EUROHYPO’.
21
Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest geconcludeerd:
‘De kamer van beroep heeft […] op goede gronden geoordeeld dat het woordteken EUROHYPO de diensten ‘financiële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen, financiële diensten en financieringen’ van klasse 36 beschrijft en daardoor elk onderscheidend vermogen mist. Overeenkomstig hetgeen is uiteengezet in punt 45 hierboven, behoeft dus niet te worden onderzocht of de kamer van beroep andere gronden heeft aangevoerd om te oordelen dat het aangevraagde teken elk onderscheidend vermogen mist.’
22
Ten slotte heeft het Gerecht in punt 58 van het bestreden arrest de grief inzake het intensieve gebruik van het merk afgewezen op grond dat hij voor het eerst voor het Gerecht was aangevoerd.
23
Derhalve heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.
Conclusies van de partijen
24
In hogere voorziening concludeert rekwirante dat het het Hof behaagt:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de litigieuze beslissing te vernietigen;
- —
het BHIM te verwijzen in de kosten.
25
Het BHIM verzoekt het Hof, de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
26
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan: schending van artikel 74, lid 1, en schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.
Eerste middel
Argumenten van partijen
27
Met haar eerste middel stelt rekwirante dat het BHIM krachtens artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94 verplicht is grondige analyses te verrichten teneinde met zekerheid vast te stellen dat er wel of geen weigeringsgronden bestaan. In casu heeft het BHIM echter alleen onderzocht of de bestanddelen EURO en HYPO, afzonderlijk beschouwd, de betrokken diensten beschrijven zonder feitelijke vaststellingen te doen over het woordmerk EUROHYPO in zijn geheel beschouwd.
28
Bovendien verwijt rekwirante het BHIM op internet opzoekingen in verband met het merk EUROHYPO te hebben gedaan en de resultaten daarvan bewust te hebben achtergehouden voor zover met deze resultaten niet kon worden aangetoond dat het merk beschrijvend werd gebruikt. Alzo heeft het BHIM de feiten verdraaid.
29
Het Gerecht heeft bijgevolg blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door vast te stellen dat het feit dat in de motivering van de litigieuze beslissing niet werd verwezen naar de resultaten van de opzoekingen op internet betreffende de beschrijvende aard van het merk EUROHYPO, niet in strijd was met artikel 74, lid 1, van verordening nr. 40/94.
30
Het BHIM repliceert dat het niet gebonden is door strenge bewijsvereisten. Krachtens het beginsel van de vrije beoordeling van de bewijsstukken kan het met name oordelen op basis van zijn eigen overtuiging wanneer het een feit als bewezen beschouwt. Zodra het meent over voldoende elementen te beschikken om een beslissing te nemen, is het bijgevolg niet verplicht zijn onderzoeken en analyses voort te zetten.
31
Bovendien benadrukt het BHIM dat het beschrijvende gebruik van een nieuw bedacht woord geen relevant criterium is bij de toepassing van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 en de kamer van beroep dus niet kan worden verweten daarvan geen melding te hebben gemaakt.
Beoordeling door het Hof
32
Allereerst zij vastgesteld dat rekwirante, hoewel zij zich in haar eerste middel formeel beroept op een onjuiste rechtsopvatting, in feite de beoordeling van de feiten door het Gerecht opnieuw ter discussie wil stellen en met name de bewijswaarde wil aanvechten van een aantal feiten op basis waarvan het Gerecht tot de conclusie is gekomen dat het BHIM niet verplicht was bijkomend onderzoek te doen aangezien het voldoende overtuigd was van de beschrijvende aard van de bestanddelen EURO en HYPO en van de term EUROHYPO.
33
Volgens vaste rechtspraak is het Hof niet bevoegd om de feiten vast te stellen noch, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken op basis waarvan het Gerecht deze feiten heeft vastgesteld. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen alsmede de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het namelijk alleen aan het Gerecht te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs (zie in die zin arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 24; 14 juli 2005, Rica Foods/Commissie, C-40/03 P, Jurispr. blz. I-6811, punt 60, en 6 april 2006, General Motors/Commissie, C-551/03 P, Jurispr. blz. I-3173, punt 52).
34
In deze context is er sprake van een onjuiste opvatting van de bewijselementen wanneer, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van nieuwe bewijselementen, de beoordeling van de bestaande bewijselementen kennelijk onjuist blijkt te zijn (arresten van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C-229/05 P, Jurispr. blz. I-439, punt 37, en 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C-326/05 P, Jurispr. blz. I-6557, punt 60).
35
Vastgesteld dient echter te worden dat rekwirante in het kader van het onderhavige middel alleen de analyse van de feiten door het BHIM in de litigieuze beslissing betwist, en inzonderheid de onvolledigheid van deze analyse. Zij heeft daarentegen niet aangetoond en zelfs niet aangevoerd dat het Gerecht de bewijselementen kennelijk onjuist heeft beoordeeld.
36
Bijgevolg moet het eerste middel niet-ontvankelijk worden verklaard.
Tweede middel
37
Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94. Dit middel omvat drie afzonderlijke onderdelen.
38
Met het eerste onderdeel verwijt rekwirante het Gerecht geen rekening te hebben gehouden met de totaalindruk die het merk EUROHYPO oproept. Met het tweede onderdeel voert zij aan dat het Gerecht de criteria voor weigering van inschrijving van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 onjuist heeft uitgelegd. Met het derde onderdeel ten slotte voert rekwirante aan dat het Gerecht de in het reeds aangehaalde arrest Baby-dry geformuleerde beginselen onjuist heeft toegepast.
Eerste onderdeel van het tweede middel
— Argumenten van partijen
39
Volgens rekwirante heeft het Gerecht alleen onderzocht of de bestanddelen EURO en HYPO, afzonderlijk beschouwd, beschrijvend zijn en slechts subsidiair de door het merk opgeroepen totaalindruk onderzocht. Het Gerecht heeft zich in het bestreden arrest gebaseerd op het vermoeden dat, zo de bestanddelen van een samengesteld merk beschrijvend zijn, het merk in zijn geheel in de regel ook beschrijvend is.
40
Het BHIM weerlegt dit betoog en repliceert dat het Gerecht een deel van zijn redenering juist aan de directe en specifieke beoordeling van het onderscheiden vermogen van het samengestelde merk in zijn geheel heeft besteed en zich niet uitsluitend heeft gebaseerd op een vermoeden.
— Beoordeling door het Hof
41
Voor een samengesteld merk als dat in casu, mag bij de beoordeling of dat merk onderscheidend vermogen bezit niet alleen elk van de termen of bestanddelen afzonderlijk worden onderzocht, maar deze beoordeling moet in elk geval gebaseerd zijn op de door dat merk bij het relevante publiek opgeroepen totaalindruk en niet op het vermoeden dat elementen die afzonderlijk beschouwd onderscheidend vermogen missen, ook bij combinatie ervan dat vermogen niet kunnen hebben (zie in die zin arrest van 16 september 2004, SAT.1/BHIM, C-329/02 P, Jurispr. blz. I-8317, punt 35). De enkele omstandigheid dat elk element afzonderlijk onderscheidend vermogen mist, betekent immers nog niet dat de combinatie ervan geen onderscheidend vermogen kan hebben (arrest van 15 september 2005, BioID/BHIM, C-37/03 P, Jurispr. blz. I-7975, punt 29).
42
In punt 54 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel terecht geoordeeld dat bij de beoordeling of een samengesteld merk een beschrijving vormt, niet alleen de afzonderlijke bestanddelen van het merk, maar ook het merk in zijn geheel dienen te worden onderzocht.
43
In datzelfde punt 54 heeft het Gerecht weliswaar verklaard dat een merk bestaande uit een woord waarvan elk element beschrijvend is voor de kenmerken van de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, zelf beschrijvend is voor de kenmerken van deze waren of diensten.
44
Toch heeft deze vaststelling geen invloed gehad op de analyse van het Gerecht op dit punt, aangezien het de door het aangevraagde merk opgeroepen totaalindruk niet alleen slechts subsidiair heeft onderzocht, doch een deel van zijn redenering heeft besteed aan de beoordeling of, bij een samengesteld merk, het teken in zijn geheel beschrijvend is.
45
In punt 55 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de indruk die het betrokken merk wekt, niet ver genoeg verwijderd is van de indruk die uitgaat van een eenvoudige samenvoeging van zijn bestanddelen, om meer te vormen dan de som van de bestanddelen ervan, en dat rekwirante niet had aangetoond dat dit samengestelde woord tot het normale taalgebruik is gaan behoren en aldaar een eigen betekenis heeft gekregen.
46
Bovendien heeft het Gerecht in punt 56 van dat arrest onderzocht of het betrokken merk een lexicale vondst met een ongebruikelijke structuur vormde, en geconcludeerd dat dit niet het geval was.
47
Ten slotte heeft het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest vastgesteld dat het merk EUROHYPO, in zijn geheel beschouwd, de betrokken diensten beschrijft.
48
Bijgevolg kan het Gerecht niet worden verweten dat het niet heeft nagegaan of het merk, in zijn geheel beschouwd, beschrijvend is, of dat slechts subsidiair te hebben onderzocht.
49
Derhalve moet het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.
Tweede onderdeel van het tweede middel
— Argumenten van partijen
50
Rekwirante stelt dat het Gerecht een criterium dat alleen relevant is voor de toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, onjuist heeft toegepast op een analyse in het kader van artikel 7, lid 1, sub b, van deze verordening. Het Gerecht heeft immers geoordeeld dat een merk bestaande uit beschrijvende elementen voldoet aan de voorwaarden voor inschrijving indien het betrokken woord tot het normale taalgebruik is gaan behoren en aldaar een eigen betekenis heeft gekregen, terwijl dat criterium volgens rekwirante slechts relevant is voor de toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van deze verordening.
51
Rekwirante benadrukt voorts dat hoewel de respectieve werkingssferen van artikel 7, lid 1, sub b tot en met d, van verordening nr. 40/94 elkaar overlappen, dit het Gerecht echter niet ervan ontslaat, de weigeringsgronden autonoom uit te leggen aan de hand van de verschillende doelstellingen van algemeen belang die elk van deze normen nastreeft.
52
Het BHIM repliceert op dit betoog dat de werkingssferen van de bepalingen van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 onderling overeenstemmen en een beschrijvend teken daardoor normaliter binnen de werkingssfeer van beide normen valt.
53
Volgens het BHIM impliceert het feit dat de betrokken normen een verschillend algemeen belang nastreven, niet dat het begrip beschrijvend anders moet worden uitgelegd naargelang van de betrokken norm. Bijgevolg heeft het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven bij de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub b, van deze verordening.
Beoordeling door het Hof
54
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, hoewel het Hof reeds heeft opgemerkt dat de respectieve werkingssferen van de absolute weigeringsgronden van artikel 7, lid 1, sub b tot en met d, van verordening nr. 40/94 elkaar overlappen [zie, mutatis mutandis, inzake de identieke bepalingen van artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), arresten van 12 februari 2004, Koninklijke KPN Nederland, C-363/99, Jurispr. blz. I-1619, punt 67, en Campina Melkunie, C-265/00, Jurispr. blz. I-1699, punt 18], dit volgens vaste rechtspraak niet wegneemt dat de in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 40/94 genoemde weigeringsgronden onafhankelijk van elkaar zijn en een afzonderlijk onderzoek vereisen (zie arresten van 29 april 2004, Henkel/BHIM, C-456/01 P en C-457/01 P, Jurispr. blz. I-5089, punt 45; 21 oktober 2004, BHIM/Erpo Möbelwerk, C-64/02 P, Jurispr. blz. I-10031, punt 39, en 12 januari 2006, Deutsche SiSi-Werke/BHIM, C-173/04 P, Jurispr. blz. I-551, punt 59).
55
Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat deze weigeringsgronden moeten worden uitgelegd tegen de achtergrond van het algemeen belang dat aan elk van hen ten grondslag ligt. Het algemeen belang dat bij het onderzoek van elk van deze weigeringsgronden in aanmerking wordt genomen, kan — en moet zelfs — andere overwegingen weerspiegelen naargelang van de betrokken weigeringsgrond (reeds aangehaalde arresten Henkel/BHIM, punten 45 en 46; SAT.1/BHIM, punt 25, en BioID/BHIM, punt 59).
56
Het begrip algemeen belang dat ten grondslag ligt aan artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, valt uiteraard samen met de wezenlijke functie van het merk, die daarin is gelegen dat aan de consument of de eindverbruiker met betrekking tot de gemerkte waren of diensten de identiteit van de oorsprong wordt gewaarborgd zodat hij deze zonder gevaar voor verwarring met waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden (reeds aangehaalde arresten SAT.1/BHIM, punten 23 en 27, en BioID/BHIM, punt 60).
57
In casu vloeit de redenering van het Gerecht echter voort uit een onjuiste uitlegging van de in de punten 54 tot en met 56 van het onderhavige arrest uiteengezette beginselen.
58
Uit de punten 45, 54, 55 en 57 van het bestreden arrest blijkt immers dat het Gerecht het onderscheidend vermogen van het merk EUROHYPO heeft beoordeeld door alleen de beschrijvende aard ervan in de zin van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 te analyseren. In dat arrest is de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub b, van deze verordening dus niet afzonderlijk onderzocht, hoewel het Gerecht op basis van deze weigeringsgrond het tweede middel dat in eerste aanleg tegen de litigieuze beslissing is aangevoerd, heeft afgewezen.
59
Het Gerecht heeft aldus bij de analyse van het merk EUROHYPO met name nagelaten rekening te houden met het openbaar belang dat artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 specifiek beoogt te beschermen, namelijk de waarborg van de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten.
60
Bovendien heeft het Gerecht bij deze analyse een onjuist criterium toegepast om te beoordelen of het betrokken merk kon worden ingeschreven.
61
Volgens dat criterium kan een merk dat bestaat uit beschrijvende bestanddelen, voldoen aan de voorwaarden voor inschrijving indien het woord tot het normale taalgebruik is gaan behoren en aldaar een eigen betekenis heeft gekregen. Hoewel dat criterium relevant is in het kader van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94, is dat niet het criterium aan de hand waarvan het bepaalde sub b van dat lid moet worden uitgelegd.
62
Aan de hand van dat criterium kan wel worden uitgesloten dat een merk wordt gebruikt om een waar of een dienst te beschrijven, maar kan niet worden bepaald of een merk de consument of de eindgebruiker de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten kan waarborgen.
63
Aldus stelt rekwirante terecht dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94.
64
Uit het voorgaande volgt dat, zonder dat het derde onderdeel van het twee middel in hogere voorziening behoeft te worden onderzocht, het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de vierde kamer van beroep van het BHIM artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 niet had geschonden door bij de litigieuze beslissing inschrijving van de woordcombinatie EUROHYPO als gemeenschapsmerk te weigeren voor de diensten van klasse 36 in de zin van de Overeenkomst van Nice ‘[f]inanciële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen; financiële diensten; financieringen […]’.
Beroep voor het Gerecht
65
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit is hier het geval.
66
Vooraf zij opgemerkt dat, zoals blijkt uit punt 56 van het onderhavige arrest, het onderscheidend vermogen van een merk in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inhoudt dat dit merk zich ertoe leent, de waar waarvoor de inschrijving is aangevraagd, als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren en dus deze waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden (arrest Henkel/BHIM, reeds aangehaald, punt 34 en aangehaalde rechtspraak).
67
Volgens vaste rechtspraak moet dat onderscheidend vermogen worden beoordeeld enerzijds met betrekking tot de waren of diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, en anderzijds met betrekking tot de perceptie ervan door het relevante publiek (arresten van 29 april 2004, Procter & Gamble/BHIM, C-473/01 P en C-474/01 P, Jurispr. blz. I-5173, punt 33, en 22 juni 2006, Storck/BHIM, C-25/05 P, Jurispr. blz. I-5719, punt 25).
68
In casu dient te worden vastgesteld dat, zoals de kamer van beroep in de litigieuze beslissing heeft opgemerkt zonder door rekwirante te zijn weersproken, de betrokken diensten tot alle consumenten zijn gericht. Bovendien staat vast dat de absolute weigeringsgrond voor slechts één van de talen van de Europese Unie — te weten het Duits — is aangevoerd. Bijgevolg bestaat het relevante publiek uit wiens oogpunt moet worden beoordeeld of het merk onderscheidend vermogen bezit, uit de redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende gemiddelde Duitstalige consument.
69
Zoals het BHIM in de litigieuze beslissing terecht heeft opgemerkt, vat het relevante publiek, in de sector waarop de aanvraag tot inschrijving van het merk ziet, het woordteken ‘EUROHYPO’ op als een woord dat in zijn geheel en op algemene wijze verwijst naar financiële diensten waarbij een zakelijke waarborg dient te worden gesteld, en inzonderheid naar hypothecaire leningen die worden betaald in de munteenheid van de Europese Economische en Monetaire Unie. Bovendien ontbreekt elk bijkomend element op basis waarvan kan worden aangenomen dat de combinatie van de gangbare en gebruikelijke elementen EURO en HYPO ongewoon zou zijn of een eigen betekenis zou hebben waardoor rekwirantes diensten in de perceptie van het betrokken publiek worden onderscheiden van diensten met een andere commerciële herkomst. Het relevante publiek neemt het betrokken merk dus waar als een woord dat informatie verstrekt over de aard van de erdoor aangeduide diensten en niet over de herkomst van de betrokken diensten.
70
Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, mist bijgevolg elk onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94. Derhalve dient het beroep dat rekwirante tegen de litigieuze beslissing heeft ingesteld, te worden verworpen.
Kosten
71
Volgens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.
72
Volgens artikel 69, lid 2, van datzelfde Reglement, dat krachtens artikel 118 van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dat is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het BHIM worden verwezen in de kosten van beide instanties.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 2006, Eurohypo/BHIM (EUROHYPO) (T-439/04), wordt vernietigd voor zover het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft geoordeeld dat de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3288/94 van de Raad van 22 december 1994, niet had geschonden door bij beslissing van 6 augustus 2004 (zaak R 829/2002-4) inschrijving te weigeren van de woordcombinatie EUROHYPO als gemeenschapsmerk voor de diensten van klasse 36 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, die zijn omschreven als volgt:‘[f]inanciële zaken; monetaire zaken; makelaardij in onroerende goederen; financiële diensten; financieringen […]’.
- 2)
Het beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 6 augustus 2004 (zaak R 829/2002-4), wordt verworpen.
- 3)
Eurohypo AG wordt verwezen in de kosten van beide instanties.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑05‑2008