HvJ EG, 22-11-2007, nr. C-525/04 P
ECLI:EU:C:2007:698
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
22-11-2007
- Magistraten
P. Jann, A. Tizzano, R. Schintgen, A. Borg Barthet, E. Levits
- Zaaknummer
C-525/04 P
- LJN
BC1259
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:698, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑11‑2007
Uitspraak 22‑11‑2007
P. Jann, A. Tizzano, R. Schintgen, A. Borg Barthet, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
22 november 2007 (*)
In zaak C 525/04 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 27 december 2004,
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirant,
andere partijen bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en J. Buendía Sierra als gemachtigden, bijgestaan door M. Núñez-Müller, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
Lenzing AG, gevestigd te Lenzing (Oostenrijk), vertegenwoordigd door U. Soltész, Rechtsanwalt,
verzoekster in eerste aanleg,
‘Hogere voorziening — Staatssteun — Niet-inning van verschuldigde bijdragen, vertragingstoeslagen en rente — Ontvankelijkheid — Criterium van particuliere schuldeiser’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), R. Schintgen, A. Borg Barthet en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 december 2006,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 februari 2007,
het navolgende
Arrest
1
De hogere voorziening van het Koninkrijk Spanje strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 21 oktober 2004, Lenzing/Commissie (T 36/99, Jurispr. blz. II 3597; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 1999/395/EG van de Commissie van 28 oktober 1998 betreffende staatssteun die door Spanje aan Sniace SA, gevestigd te Torrelavega, Cantabrië, is verleend (PB L 1999, L 149, blz. 40; hierna: ‘beschikking van 28 oktober 1998’), zoals gewijzigd bij beschikking 2001/43/EG van de Commissie van 20 september 2000 (PB 2001, L 11, blz. 46; hierna: ‘litigieuze beschikking’).
Feiten van het geding
2
In de punten 8 tot en met 29 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de aan het geding ten grondslag liggende feiten uiteengezet als volgt:
‘8
Lenzing AG (hierna: [‘Lenzing’]) is een Oostenrijkse vennootschap die cellulosevezels (viscose, modal en lyocell) produceert en in de handel brengt.
9
Sniace SA (hierna: ‘Sniace’), is een Spaanse vennootschap die cellulose, papier, viscosevezels, synthetische vezels en natriumsulfaat produceert. […]
10
In maart 1993 verleenden de Spaanse rechtbanken Sniace, die een aantal jaren met economische en financiële moeilijkheden had doorgemaakt, surseance van betaling. In oktober 1996 sloten de particuliere crediteuren van Sniace een overeenkomst waarbij zij 40 % van hun schuldvorderingen op deze vennootschap omzetten in aandelen. Ten gevolge van deze overeenkomst werd de surseance van betaling beëindigd. De openbare crediteuren maakten gebruik van hun recht van afstand en beslisten om geen partij te worden bij de overeenkomst.
11
Op 5 november 1993 en 31 oktober 1995 sloot Sniace met Fogasa [Spaans loongarantiefonds] overeenkomsten voor de terugbetaling van achterstallig loon en vergoedingen die Fogasa de werknemers van Sniace had betaald. De eerste overeenkomst voorzag in de terugbetaling gedurende acht jaar van 897 652 789 ESP, vermeerderd met 465 055 911 ESP rente, berekend tegen de wettelijke rentevoet van 10 %, in halfjaarlijkse termijnen (hierna: ‘overeenkomst van 5 november 1993’). De tweede voorzag in de terugbetaling gedurende acht jaar van 229 424 860 ESP, vermeerderd met 110 035 018 ESP rente, berekend tegen de wettelijke rentevoet van 9 %, in halfjaarlijkse termijnen (hierna: ‘overeenkomst van 31 oktober 1995’). Als zekerheid voor deze schuldvorderingen van Fogasa verleende Sniace op 10 augustus 1995 Fogasa een hypotheek op twee van haar eigendommen. In juni 1998 had Sniace in het kader van die twee overeenkomsten 186 963 594 ESP terugbetaald.
12
Op 8 maart 1996 sloot de algemene kas van de sociale zekerheid (hierna: ‘kas’) met Sniace een overeenkomst inzake uitstel van betaling van de door haar verschuldigde socialezekerheidsbijdragen van in totaal 2 903 381 848 ESP voor de periode van februari 1991 tot februari 1995 (hierna: ‘overeenkomst van 8 maart 1996’). Deze overeenkomst voorzag in de terugbetaling van dat bedrag, vermeerderd met rente berekend tegen de wettelijke rentevoet van 9 %, in 96 maandelijkse termijnen tot maart 2004. Zij is gewijzigd bij een overeenkomst van 7 mei 1996, die voorzag in een uitstel van een jaar voor de terugbetaling, die zou gebeuren in 84 maandelijkse termijnen met toepassing van de wettelijke rentevoet van 9 % (hierna: ‘overeenkomst van 7 mei 1996’). Daar Sniace zich niet aan deze overeenkomsten hield, zijn zij vervangen door een nieuwe overeenkomst van 30 september 1997 tussen deze vennootschap en de kas (hierna: ‘overeenkomst van 30 september 1997’). De terugbetaling betrof een bedrag van 3 510 387 323 ESP, dat overeenstemde met achterstallige socialezekerheidsbijdragen voor de periode van februari 1991 tot februari 1997, te vermeerderen met een vertragingstoeslag van 615 056 349 ESP, en moest worden verricht over een periode van tien jaar. De eerste twee jaar zou enkel de rente, berekend tegen een jaarlijkse rentevoet van 7,5 %, worden terugbetaald, de volgende jaren de hoofdsom en de rente. In april 1998 had Sniace in het kader van de overeenkomst van 30 september 1997 een bedrag van 216 118 863 ESP terugbetaald.
13
Op 4 juli 1996 diende [Lenzing] bij de Commissie een klacht in betreffende een aantal steunmaatregelen die sinds het eind van de jaren tachtig verschillende jaren ten goede zouden zijn gekomen van Sniace. Bij brieven van 26 november en 9 december 1996 deelde zij de Commissie aanvullende gegevens mee. De Spaanse autoriteiten dienden opmerkingen in bij brief van 17 februari 1997.
[…]
16
Bij brief van 7 november 1997 stelde de Commissie de Spaanse regering in kennis van haar besluit om de procedure van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) in te leiden ten aanzien van een aantal van de door [Lenzing] gelaakte steunmaatregelen, waaronder de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 en het feit dat ‘sinds 1991 geen socialezekerheidsbijdragen waren geïnd’, en verzocht zij haar, opmerkingen in te dienen. Door de bekendmaking van deze brief in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1998 (PB C 49, blz. 2) is de inleiding van de procedure ter kennis gebracht van de andere lidstaten en de belanghebbenden, die werden verzocht hun eventuele opmerkingen in te dienen. De Spaanse regering heeft opmerkingen ingediend bij brief van 19 december 1997. Opmerkingen zijn ingediend door belanghebbenden, waaronder [Lenzing] bij brief van 27 maart 1998. De Spaanse regering heeft deze opmerkingen becommentarieerd bij brief van 24 juin 1998. Bij brief van 16 april 1998 heeft zij geantwoord op de vragen die de Commissie had gesteld in haar brief van 23 februari 1997.
17
Op 28 oktober 1998 stelde de Commissie [de] beschikking [van 28 oktober 1998] vast […]
18
Het [dispositief] van deze beschikking luidt:
‘Artikel 1
De volgende steunmaatregelen die Spanje ten gunste van [Sniace] ten uitvoer heeft gelegd, zijn onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt:
- a)
aangezien de berekende rentevoet lager was dan de marktrente, de overeenkomst van 8 maart 1996 (gewijzigd bij die van 7 mei 1996) tussen Sniace en [de kas] inzake de herschikking van schulden ten bedrage van 2 903 381 848 ESP in hoofdsom, vervolgens gewijzigd bij de overeenkomst van 30 september 1997 met het oog [op] een herschikking van schulden voor een bedrag van 3 510 387 323 ESP in hoofdsom en
- b)
aangezien de berekende rentevoet lager was dan de marktrente, de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 tussen Sniace en [Fogasa] inzake een bedrag van 1 362 708 700 ESP, respectievelijk 339 459 878 ESP (inclusief rente).
Wat de andere maatregelen betreft waarvoor de procedure in het raam van artikel [88, lid 2, EG] was ingeleid, namelijk een leninggarantie van 1 miljard ESP, goedgekeurd bij wet 7/93, financieringsregelingen voor de bouw van een waterzuiveringsinstallatie en de gedeeltelijke kwijtschelding van schulden door het gemeentebestuur van Torrelavega, deze vormen geen staatssteun en de procedure ter zake kan als beëindigd worden beschouwd. […] Wat de onbetaalde milieuheffingen over de periode 1987–1995 betreft, zal de Commissie te zijner tijd een afzonderlijke beschikking geven.
Artikel 2
- 1.
Spanje neemt alle maatregelen die noodzakelijk zijn om de in artikel 1 genoemde steun, welke onrechtmatig is verleend, van de ontvanger van de steun terug te vorderen.
[…]’
19
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 24 december 1998, heeft het Koninkrijk Spanje beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking van 28 oktober 1998 (zaak C 479/98). De procedure in die zaak is bij beschikking van de president van het Hof van 23 februari 1999 een eerste keer geschorst in afwachting van het arrest van het Hof in zaak C 342/96, Spanje/Commissie, waarin soortgelijke vragen aan de orde waren.
[…]
21
Op 29 april 1999 wees het Hof zijn arrest in zaak C 342/96 (Jurispr. blz. I 2459; hierna: ‘arrest Tubacex’). Het stelde allereerst vast dat Fogasa geen leningen verstrekt aan failliete of in moeilijkheden verkerende ondernemingen, doch uitkeringen doet aan alle werknemers die gegronde vorderingen geldend maken, en de uitgekeerde bedragen vervolgens op de ondernemingen verhaalt. Het voegde daaraan toe dat Fogasa overeenkomsten kan sluiten waarbij uitstel van terugbetaling van verschuldigde bedragen wordt verleend of gespreide betaling wordt toegestaan, en dat de kas uitstel van betaling of betaling in termijnen van de verschuldigde socialeverzekeringsbijdragen kan toestaan. Vervolgens wees het Hof erop dat de staat niet als publieke investeerder was opgetreden, wiens gedrag zou moeten worden vergeleken met dat van een particuliere investeerder die zijn kapitaal belegt om daaruit op min of meer korte termijn een rendement te halen, maar als ‘een publiek schuldeiser die, net als een particuliere schuldeiser, de hem verschuldigde bedragen tracht te verhalen en daartoe met de debiteur een regeling overeenkomt om de terugbetaling van de opgestapelde schulden te vergemakkelijken’ (punt 46). Het verduidelijkte daarbij dat de overeenkomsten in kwestie waren gesloten omdat Tubacex voordien reeds wettelijk verplicht was de door Fogasa voorgeschoten lonen terug te betalen en de socialeverzekeringsschulden te voldoen, en dat zij dus geen nieuwe schulden van Tubacex jegens de overheid hadden doen ontstaan (punt 47). Ten slotte overwoog het Hof: ‘De rente die normaliter bij dergelijke schuldvorderingen wordt berekend, is bestemd ter vergoeding van de schade die de schuldeiser lijdt doordat de debiteur zijn schuld te laat betaalt; het gaat dus om vertragingsrente. Ingeval het tarief van de vertragingsrente bij schulden jegens een publieke schuldeiser verschilt van dat bij schulden jegens een particuliere schuldeiser, moet dit laatste tarief worden toegepast, indien het hoger is dan het eerste’ (punt 48). Op grond daarvan verklaarde het Hof beschikking 97/21 nietig ‘voor zover daarin de door het Koninkrijk Spanje ten gunste van Tubacex genomen maatregelen onverenigbaar met artikel [87 EG] worden verklaard op grond dat het rentetarief van 9 % dat wordt toegepast op de bedragen die deze onderneming aan Fogasa en de algemene kas van de sociale zekerheid verschuldigd is, lager is dan de op de markt toegepaste tarieven’.
[…]
23
Naar aanleiding van het arrest Tubacex heeft de Commissie de beschikking van 28 oktober 1998 opnieuw onderzocht. Bij brief van 16 februari 2000 heeft zij de Spaanse regering in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden ten aanzien van ‘steunelementen […] welke als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd, zoals omschreven in artikel 1 van de beschikking [van 28 oktober 1998]’, en heeft zij haar verzocht opmerkingen in te dienen. […]
24
Op 20 september 2000 stelde de Commissie [de litigieuze] beschikking […] vast […]
[…]
26
[In deze beschikking] concludeerde de Commissie […] dat ‘de aflossingsovereenkomsten tussen Fogasa en Sniace en de schuldherschikkingsovereenkomst tussen de sociale zekerheid en Sniace geen staatssteun [vormden]’ (punt 31) en dat het derhalve wenselijk was de beschikking van 28 oktober 1998 te wijzigen (punt 32).
27
Het [dispositief] van de [litigieuze] beschikking […] luidt:
‘Artikel 1
[De beschikking van 28 oktober 1998] wordt als volgt gewijzigd:
- 1)
De eerste alinea van artikel 1 wordt vervangen door onderstaande tekst:
‘De volgende maatregelen die Spanje ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van [Sniace], vormen geen staatssteun:
- a)
de overeenkomst van 8 maart 1996 (gewijzigd bij die van 7 mei 1996) tussen Sniace en [de kas] inzake de herschikking van schulden ten bedrage van 2 903 381 848 ESP (17 449 676,34 EUR) in hoofdsom, vervolgens gewijzigd bij de overeenkomst van 30 september 1997 met het oog op een herschikking van schulden voor een bedrag van 3 510 387 323 ESP (21 097 852,75 EUR) in hoofdsom;
- b)
de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 tussen Sniace en [Fogasa] inzake een bedrag van 1 362 708 700 ESP (8 190 044,23 EUR), respectievelijk 339 459 878 ESP (2 040 194,96 EUR).
- 2)
Artikel 2 wordt ingetrokken.
[…]’
[…]’
29
Bij beschikking van 4 december 2000 heeft de president van het Hof de doorhaling van zaak C 479/98 in het register van het Hof gelast.’
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
3
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 februari 1999, heeft Lenzing beroep ingesteld strekkend tot gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikking van 28 oktober 1998. Naar aanleiding van de vaststelling van deze beschikking door de Commissie heeft Lenzing schriftelijke opmerkingen ingediend, welke ter griffie van het Gerecht zijn ingeschreven op 12 februari 2001. Daarin heeft zij onder meer haar conclusies geherformuleerd en het Gerecht verzocht om artikel 1 van de litigieuze beschikking nietig te verklaren voor zover daarin is bepaald dat het niet innen van de aan de kas verschuldigde bijdragen, vertragingstoeslagen en rente, de overeenkomsten van 8 maart 1996, 7 mei 1996 en 30 september 1997, het niet innen van de aan Fogasa verschuldigde bijdragen en vertragingsrente, en de overeenkomsten van 5 november 1993 en 31 oktober 1995 geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG vormen.
4
In het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen de door het Koninkrijk Spanje en de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen door met name te concluderen dat Lenzing geacht moest worden individueel te worden geraakt door de litigieuze beschikking.
5
In dit verband heeft het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat degenen die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat.
6
Meer specifiek op het gebied van staatssteun heeft het Gerecht voorts in punt 74 van het bestreden arrest onderstreept, dat een beschikking van de Commissie tot beëindiging van de formele onderzoeksprocedure die zij met betrekking tot een individuele steunverlening krachtens artikel 88, lid 2, EG (hierna: ‘formele onderzoeksprocedure’) had ingeleid, niet alleen de begunstigde onderneming individueel raakt, doch ook de hiermee concurrerende ondernemingen die in het kader van die procedure een actieve rol hebben gespeeld, voor zover de in de bestreden beschikking bedoelde steunmaatregel hun marktpositie wezenlijk heeft beïnvloed (arrest van 28 januari 1986, COFAZ e.a./Commissie, 169/84, Jurispr. blz. 391, punt 25).
7
Wat om te beginnen de rol van Lenzing bij de formele onderzoeksprocedure aangaat, heeft de rechter in eerste aanleg in de punten 77 tot en met 79 van het bestreden arrest geconstateerd, dat Lenzing de klacht heeft ingediend die tot inleiding van deze procedure heeft geleid, en dat zij actief aan deze procedure heeft deelgenomen door gedetailleerde opmerkingen in te dienen.
8
Wat in de tweede plaats de inbreuk op de concurrentiepositie van Lenzing betreft, heeft het Gerecht in punt 80 van voornoemd arrest in herinnering geroepen dat de verzoekende partij in het stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid slechts afdoende dient aan te geven, om welke redenen de beschikking van de Commissie haar rechtmatige belangen kan schaden door haar positie op de betrokken markt wezenlijk te beïnvloeden.
9
De rechter in eerste aanleg heeft vervolgens in de punten 81 tot en met 91 van het bestreden arrest de argumenten onderzocht die Lenzing had aangevoerd ten bewijze van de aantasting van zijn marktpositie. Deze punten zijn geredigeerd als volgt:
‘81
In casu moet worden vastgesteld dat [Lenzing] in haar verzoekschrift heeft benadrukt dat de gestelde steun haar concurrentiepositie op de markt van viscosevezels ongunstig had beïnvloed doordat hij het mogelijk had gemaakt dat Sniace kunstmatig kon overleven, terwijl deze markt wordt gekenmerkt door een zeer klein aantal producenten, een hevige concurrentie en grote overcapaciteit.
82
Om die overcapaciteit aan te tonen heeft [Lenzing] uitdrukkelijk verwezen naar bepaalde bladzijden van de opmerkingen die zij op 27 maart 1998 had ingediend naar aanleiding van de inleiding van de [formele onderzoeks]procedure […] en die bij haar verzoekschrift zijn gevoegd. Die bladzijden bevatten gegevens betreffende het verbruik, de productie en de productiecapaciteit van viscosevezels in de Gemeenschap voor de jaren 1992 tot 1997, welke afkomstig zijn van het Comité international de la rayonne et des fibres synthétiques (CIRFS).
83
Ter terechtzitting heeft [Lenzing] verder verwezen naar bepaalde gegevens die zij had vermeld in haar klacht van 4 juli 1996 en die ook bij het verzoekschrift waren gevoegd. In die klacht heeft zij gegevens verstrekt over de markt van viscosevezels, heeft zij vermeld welke viscoseproducenten toen op de markt aanwezig waren met vermelding van hun geraamde productiecapaciteit, en heeft zij verduidelijkingen gegeven over de hoeveelheden viscosevezels die Sniace in de jaren 1991 tot 1995 heeft verkocht, waarbij zij met name onderscheid maakte tussen de hoeveelheden die in Spanje werden verkocht en die welke werden uitgevoerd naar Italië.
84
De Commissie heeft niets aangevoerd op grond waarvan vraagtekens kunnen worden gezet bij de juistheid van de door [Lenzing] verstrekte gegevens. Integendeel, zowel in haar exceptie van niet-ontvankelijkheid als in de beschikking van 28 oktober 1998 erkent zij dat de markt van viscosevezels met overcapaciteit te kampen had. In punt 74 van de beschikking stelt zij uitdrukkelijk: ‘De markt voor viscosevezels krimpt, en een aantal concurrenten van Sniace zijn tot capaciteitsverminderingen overgegaan. De productie van deze vezels in de [Europese Economische Ruimte] is teruggelopen van 760 000 ton in 1992 tot 684 000 ton in 1997 (een vermindering met 10 %) en de consumptie daalde in diezelfde periode met 11 %. De bezettingsgraad van de capaciteit bedroeg in die periode rond 84 %, wat gering is voor een zo kapitaalintensieve sector.’
85
Bovendien heeft de Commissie zowel in de beschikking van 28 oktober 1998 (punt 80) als in [de litigieuze beschikking] (punt 29) erkend dat Sniace in ernstige financiële moeilijkheden had verkeerd die hadden geleid tot ernstige twijfel over haar voortbestaan, en dat indien de kas haar vorderingen had opgeëist, dit mogelijk de sluiting van de onderneming tot gevolg zou hebben gehad. Gelet op het zeer geringe aantal producenten en de overcapaciteit op de markt zou de verdwijning van Sniace merkbare gevolgen hebben gehad voor de concurrentiepositie van de overblijvende producenten doordat hun overcapaciteit zou zijn verminderd en hun commerciële situatie zou zijn verbeterd. Hoewel Sniace niet tot de belangrijkste producenten van viscosevezels in de Gemeenschap behoorde, was haar marktpositie toch niet te verwaarlozen. Met name moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 9 van de beschikking van 28 oktober 1998 erop heeft gewezen dat de productiecapaciteit van viscosevezels van Sniace ‘ongeveer 32 000 ton (ongeveer 9 % van de totale capaciteit van de Gemeenschap)’ bedroeg.
86
Vastgesteld moet worden dat die elementen aantonen dat [Lenzings] marktpositie door de bestreden beschikking wezenlijk wordt beïnvloed.
87
Verder heeft [Lenzing] beklemtoond dat de gestelde steun Sniace in staat heeft gesteld haar producten in de Gemeenschap te verkopen tegen prijzen die ongeveer 20 % lager waren dan de gemiddelde prijzen van haar concurrenten. Tot staving daarvan heeft [Lenzing] verwezen naar de verklaringen van Courtauld plc en Säteri die zijn weergegeven in de punten 15 en 17 van de beschikking van 28 oktober 1998. In repliek heeft zij deze bewering vervolledigd door een uitdrukkelijke verwijzing naar haar bij het verzoekschrift gevoegde brief van 18 juni 1997 waarin zij de Commissie aanvullende informatie had verstrekt over de Europese markt van viscosevezels. Die brief bevat tabellen waarin met name voor de jaren 1989 tot 1996 wordt aangegeven welke hoeveelheden viscose en modalvezels werden geleverd door Sniace en [Lenzing] in Spanje, en door Sniace en de Oostenrijkse producenten in Frankrijk en Italië. De brief bevat ook gegevens over de prijzen die Sniace en andere producenten van 1989 tot 1996 toepasten bij invoer in Frankrijk en Italië. Verder heeft [Lenzing] bij haar repliek tabellen gevoegd die dezelfde gegevens bevatten voor de periode van 1997 tot midden 2001. Uit die gegevens blijkt dat de prijzen van Sniace meestal lager waren dan die van de andere Europese producenten, met uitzondering van die uit Oost-Europese landen.
88
De Commissie betwist niet dat Sniace haar producten heeft verkocht tegen lagere prijzen dan die van haar Europese concurrenten. Zij voert enkel aan dat de algemene prijsdaling van meer dan 30 % op de markt tussen 1990 en 1996 geen gevolg is van de gestelde steun aan Sniace, maar van externe factoren, waaronder de invoer uit Azië. Bovendien moet erop worden gewezen dat in het door de Commissie bij haar exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegde artikel uit het gespecialiseerde blad European Chemical News wordt gesteld dat ‘Sniace volgens marktanalisten een sterkere neerwaartse druk op de prijzen blijft uitoefenen dan haar geringe marktpositie rechtvaardigt’.
89
Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de gestelde steunmaatregelen, waarvan sommige door de Commissie zelf als ‘een aanzienlijk voordeel’ worden aangemerkt (punt 80 van de beschikking van 28 oktober 1998), Sniace in staat hebben gesteld haar producten te verkopen tegen lagere prijzen dan die van haar concurrenten, waaronder [Lenzing].
90
Het argument dat de Commissie ontleent aan het feit dat [Lenzing] in de jaren in kwestie goede resultaten heeft behaald en haar productie heeft verhoogd, is ten slotte irrelevant. De wezenlijke beïnvloeding van de marktpositie van de betrokkene behoeft immers niet noodzakelijkerwijs te leiden tot een daling van haar rentabiliteit, een vermindering van haar marktaandeel of bedrijfsverliezen. De vraag die in deze context rijst, is of de betrokkene bij gebreke van de beschikking waarvan zij nietigverklaring vordert, in een gunstiger situatie zou verkeren. Zoals [Lenzing] terecht beklemtoont, kan dit ook de hypothese omvatten van de winst die haar is ontgaan ten gevolge van de toekenning door de overheid van een voordeel aan een van haar concurrenten.
91
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat [Lenzing] afdoende heeft aangetoond waarom de bestreden beschikking haar gewettigde belangen kon schaden door haar marktpositie wezenlijk te beïnvloeden. Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat zij door de bestreden beschikking individueel wordt geraakt.’
10
Ten gronde heeft het Gerecht het middel van Lenzing ontleend aan schending door de Commissie van artikel 87, lid 1, EG voor zover deze instelling het criterium van de particuliere schuldeiser verkeerd heeft toegepast, aanvaard.
11
Volgens de rechter in eerste aanleg heeft de Commissie namelijk een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te oordelen dat de gelaakte gedragingen van de kas en Fogasa voldeden aan het criterium van de particuliere schuldeiser. De redenering die het Gerecht in dit verband heeft gevolgd, is in de punten 154 tot en met 160 van het bestreden arrest weergegeven als volgt:
‘154
Blijkens de bestreden beschikking en de memories van de Commissie meent deze om drie redenen dat de kas en Fogasa zich in casu als een particuliere schuldeiser hebben gedragen.
155
In de eerste plaats vergelijkt de Commissie het optreden van die twee instellingen met dat van de particuliere schuldeisers van Sniace. Zij ontleent haar voornaamste argument aan het feit dat de kas en Fogasa, met gebruikmaking van hun recht van afstand, niet hebben deelgenomen aan de overeenkomst van oktober 1996 en dat zij derhalve, anders dan de particuliere schuldeisers, niet de facto hebben afgezien van 40 % van het bedrag van hun schuldvorderingen. […]
156
Deze eerste vergelijking is kennelijk onjuist. De kas en Fogasa bevonden zich namelijk in een andere situatie dan de particuliere schuldeisers van Sniace. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat deze instellingen een recht van afstand hebben, dat hun schuldvorderingen bevoorrecht zijn en dat zij over bepaalde zekerheden beschikken, namelijk een pand in het geval van de kas en een hypotheek in het geval van Fogasa. […]
157
In de tweede plaats wijst de Commissie op het feit dat Banesto niet is overgegaan tot gedwongen tenuitvoerlegging van haar schuldvorderingen, hoewel die waren gewaarborgd door een hypotheek […]
158
Deze tweede vergelijking is klaarblijkelijk even weinig overtuigend als de eerste. Uit niets in het dossier kan namelijk worden afgeleid dat Banesto zich bevond in een situatie die vergelijkbaar was met die van de kas en Fogasa. Het dossier bevat niet de minste aanwijzing over de omstandigheden waarin deze bank heeft beslist haar schuldvorderingen niet gedwongen ten uitvoer te leggen. […]
159
In de derde plaats stelt de Commissie dat de kas en Fogasa met de sluiting van de betrokken schuldherschikkings en terugbetalingsovereenkomsten hebben ‘getracht de verschuldigde bedragen in de mate van het mogelijke te innen zonder financieel verlies te lijden’ (punt 30 van de [litigieuze beschikking]). In punt 29 van de [litigieuze beschikking], preciseert zij onder verwijzing naar de beschikking van 28 oktober 1998 dat de kas ‘door niet tot invordering over te gaan hetgeen mogelijk tot liquidatie van de onderneming zou leiden, haar kans [had] vergroot om de schuld te innen’.
160
Vastgesteld moet worden dat die stellingen geenszins bewezen zijn. Enerzijds spreken zij de herhaalde bewering van de Commissie tegen dat de kas en Fogasa over voldoende voorrechten en zekerheden beschikten, zodat er voor hen geen reden was om tot gedwongen tenuitvoerlegging over te gaan. Anderzijds beschikte de Commissie niet over voldoende gegevens om met kennis van zaken de toekomstige rentabiliteit en levensvatbaarheid van Sniace te kunnen beoordelen. Zo heeft het Koninkrijk Spanje, dat door het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang […] was verzocht de evolutie van de resultaten (omzet en winst of verlies) en de omvang van de schulden van Sniace van 1991 tot 2000 mee te delen, erkend dat het niet over die gegevens beschikte. In die omstandigheden kan geen geloof worden gehecht aan de bewering van de Commissie dat ‘de Spaanse regering [haar] op geloofwaardige wijze heeft verzekerd dat de sociale zekerheid heeft gehandeld teneinde al haar rechten jegens Sniace veilig te stellen’. Bovendien beschikte de Commissie niet over een geloofwaardig en realistisch herstructureringsplan voor Sniace. […]’
12
Op grond hiervan heeft het Gerecht in punt 162 van het bestreden arrest het eerste middel aanvaard en derhalve artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking nietig verklaard, zonder dat het een onderzoek van het tweede middel van Lenzing noodzakelijk achtte.
Conclusies van partijen
13
In hogere voorziening concludeert het Koninkrijk Spanje dat het het Hof behage:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
het in eerste aanleg gevorderde toe te wijzen en derhalve het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren, en
- —
Lenzing te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.
14
De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
het in eerste aanleg gevorderde toe te wijzen, en
- —
Lenzing te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.
15
Lenzing verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen;
- —
het door haar in eerste aanleg gevorderde toe te wijzen, en
- —
het Koninkrijk Spanje in de kosten van de hogere voorziening en de Commissie in de kosten van de procedure in eerste aanleg te verwijzen.
De hogere voorziening
16
Ter onderbouwing van zijn hogere voorziening draagt het Koninkrijk Spanje twee middelen voor. Het eerste middel betreft de ontvankelijkheid van het door Lenzing in eerste aanleg ingestelde beroep, terwijl het tweede middel ontleend is aan een onjuiste uitlegging door het Gerecht van het criterium van de particuliere schuldeiser.
Het eerste middel
Argumenten van partijen
17
Met zijn eerste middel betoogt het Koninkrijk Spanje, daarin ondersteund door de Commissie, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Lenzing individueel werd geraakt door de litigieuze beschikking in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.
18
Om te beginnen stelt de Spaanse regering, onder verwijzing naar met name het arrest Cofaz e.a./Commisie, voornoemd, dat het Gerecht in strijd met de vereisten van de communautaire rechtspraak tot deze conclusie is gekomen door zich uitsluitend te baseren op de rol die Lenzing heeft gespeeld gedurende de formele onderzoeksprocedure, zonder te onderzoeken of althans door op onjuiste wijze te onderzoeken, of de marktpositie van deze onderneming wezenlijk was beïnvloed door de litigieuze beschikking.
19
In dit verband merken de Spaanse autoriteiten op, dat de maatregelen die Fogasa en de kas hebben genomen ten aanzien van Sniace, een kleine ondernemer die een marktaandeel van ongeveer 10 % heeft, Lenzing op generlei wijze konden benadelen, welke laatste onderneming deel uitmaakt van een concern dat tot de grootste communautaire producenten van viscosevezels behoort. Zo is gedurende de betrokken periode zowel het marktaandeel als de winst van Lenzing toegenomen.
20
Het Gerecht is hieraan echter voorbijgegaan of heeft dit irrelevant geacht. Daarentegen heeft het wél rekening gehouden met omstandigheden die niet kenmerkend zijn voor de marktpositie van Lenzing maar uitsluitend voor die van Sniace, zoals het voortbestaan van laatstgenoemde onderneming dankzij de betrokken steunmaatregelen of het door haar gehanteerde prijsniveau. Aldus heeft de rechter in eerste aanleg het uit de rechtspraak voortvloeiende vereiste dat sprake moet zijn van een reële en daadwerkelijke inbreuk op de concurrentiepositie van de klagende onderneming tot een dode letter gemaakt.
21
De Spaanse regering verwijt het Gerecht voorts dat het zijn redenering voornamelijk heeft gebaseerd op de gestelde winstderving van Lenzing als gevolg van de instandhouding van Sniace op de markt. Gesteld al dat Lenzing daadwerkelijk met een dergelijke winstderving is geconfronteerd, dit wettigt nog niet de conclusie dat aan de voorwaarde betreffende de wezenlijke aantasting van de marktpositie van de betrokkene is voldaan. Het vereiste van een dergelijke aantasting sluit bovendien uit dat de winstderving kan worden verondersteld, zoals het Gerecht heeft gedaan.
22
Hoe dan ook heeft Lenzing volgens de Spaanse autoriteiten geen enkele winst gederfd, zoals blijkt uit het feit dat de algehele situatie van deze onderneming is verbeterd tijdens de betrokken periode. Tot slot hebben de betrokken maatregelen niet geleid tot een kapitaalinbreng ten behoeve van Sniace maar tot overeenkomsten tot terugbetaling van schulden met betaling van rente, hetgeen tot een nieuwe financiële last voor deze onderneming heeft geleid. Derhalve kan niet worden gesteld dat de concurrenten van Sniace zonder deze maatregelen noodzakelijkerwijs in een betere positie zouden hebben verkeerd.
23
De Commissie voegt hieraan toe dat uit de communautaire rechtspraak volgt, dat het aan de klagende concurrent staat om op afdoende wijze de negatieve gevolgen aan te geven die hij concreet en persoonlijk lijdt als gevolg van de toekenning van steun, alsook de mate van aantasting van zijn marktpositie. Het Gerecht heeft deze vereisten inzake de bewijslast van een dergelijke aantasting geschonden doordat het zijn oordeel dat Lenzing individueel werd geraakt door de litigieuze beschikking, enkel heeft gebaseerd op algemene marktgegevens en de gevolgen voor andere concurrenten. Voorts heeft Lenzing, ondanks het feit dat zij daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld, in het kader van het geding in eerste aanleg geen enkel voorbeeld kunnen noemen van de schade die haar zou zijn berokkend door de betrokken steunmaatregelen, terwijl zij gedurende de betrokken periode voortdurend aanmerkelijk betere resultaten heeft behaald.
24
Lenzing is daarentegen van mening, dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat zij individueel werd geraakt door de litigieuze beschikking. Overeenkomstig de vereisten van de communautaire rechtspraak heeft het Gerecht de wezenlijke aantasting van de marktpositie van Lenzing namelijk gedetailleerd en overtuigend vastgesteld aan de hand van factoren zoals het marktaandeel van Sniace, de instandhouding van de activiteiten van deze onderneming op een markt die wordt gekenmerkt door overcapaciteit en een gering aantal concurrenten, of de praktijk van laatstgenoemde onderneming om kunstmatig lage prijzen te hanteren. Derhalve kan niet worden gesteld dat het Gerecht zich in dit verband enkel heeft gebaseerd op een gestelde winstderving. Hoe dan ook is dit wel degelijk een relevante factor in het kader van de analyse van de inbreuk op de concurrentiepositie van Lenzing, aangezien laatstgenoemde onderneming zich beslist in een gunstiger situatie zou hebben bevonden ingeval een concurrent op een markt zoals de onderhavige was verdwenen. In dat geval hadden immers de overblijvende ondernemingen de vrijkomende marktaandelen kunnen overnemen en hun overcapaciteit kunnen benutten.
25
Het bestaan van een concrete inbreuk op de concurrentiepositie van Lenzing wordt bevestigd door een reeks omstandigheden, te weten het feit dat beide ondernemingen rechtstreeks met elkaar concurreren op dezelfde geografische markten en om de gunst van dezelfde klanten dingen, dat Sniace gedurende de betrokken periode een groter marktaandeel heeft verworven, dat de in geding zijnde maatregel een steun voor de bedrijfsvoering is die zeer geringe gevolgen voor de concurrentie heeft, en het feit dat Lenzing kosten heeft gemaakt en inspanningen heeft geleverd in het kader van de formele onderzoeksprocedure.
26
Lenzing onderstreept voorts, dat het Koninkrijk Spanje en de Commissie hun argumenten hebben gebaseerd op een uiterst restrictieve uitlegging van de communautaire rechtspraak en in het bijzonder van het arrest Cofaz e.a./Commissie, voornoemd. Deze rechtspraak eist immers enkel dat de klagende concurrent aantoont dat zijn marktpositie ‘kan’ worden beïnvloed door de staatssteun. Zij verlangt dus niet het bewijs dat sprake is van een ‘reële en daadwerkelijke inbreuk’, hetgeen een buitensporig zware bewijslast zou leggen op de concurrenten van de begunstigde van een dergelijke steunmaatregel.
27
Tot slot heeft de Commissie in haar memorie van antwoord een te rooskleurig beeld gegeven van de economische situatie van Lenzing gedurende de betrokken periode, teneinde de gevolgen van de betrokken steunmaatregel te minimaliseren. Dit beeld wordt bovendien weersproken door bepaalde gegevens in de stukken die de Commissie zelf heeft gebruikt in het kader van de procedure in eerste aanleg.
Beoordeling door het Hof
28
Met zijn eerste middel betoogt het Koninkrijk Spanje, daarin ondersteund door de Commissie, in wezen dat de gegevens die het Gerecht ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat sprake is van een wezenlijke aantasting van de marktpositie van Lenzing, ontoereikend zijn om een dergelijke conclusie te rechtvaardigen.
29
Om te beginnen moet in herinnering worden geroepen dat overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG iedere natuurlijke of rechtspersoon slechts tegen een tot een andere persoon gerichte beschikking beroep kan instellen, indien deze beschikking hem rechtstreeks en individueel raakt.
30
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie met name arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, 233; 19 mei 1993, Cook/Commissie, C 198/91, Jurispr. blz. I 2487, punt 20, en 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, C 78/03 P, Jurispr. blz. I 10737, punt 33).
31
Wat meer in het bijzonder het gebied van de staatssteun betreft, worden degenen die niet adressaat zijn en die de gegrondheid van een beschikking waarbij steun wordt beoordeeld, betwisten, geacht door deze beschikking individueel te worden geraakt, indien hun marktpositie wezenlijk is beïnvloed door de steun waarop de betrokken beschikking betrekking heeft (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Cofaz e.a./Commissie, punten 22 25, en Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, punten 37 en 70).
32
Met betrekking tot de vaststelling van een dergelijke beïnvloeding heeft het Hof reeds gepreciseerd, dat de enkele omstandigheid dat een handeling als de litigieuze beschikking invloed kan uitoefenen op de mededingingsverhoudingen zoals die op de relevante markt bestaan, en dat de betrokken onderneming op enigerlei wijze concurreerde met de begunstigde van deze handeling, in elk geval niet volstaat om deze onderneming als door deze handeling individueel geraakt te kunnen beschouwen (zie in die zin arrest Hof van 10 december 1969, Eridania e.a./Commissie, 10/68 en 18/68, Jurispr. blz. 459, punt 7, en beschikking van 21 februari 2006, Deutsche Post en DHL Express/Commissie, C 367/04 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40).
33
Een onderneming kan zich dus niet enkel op de hoedanigheid van concurrent van de begunstigde onderneming beroepen, maar moet bovendien aantonen dat zij in een feitelijke situatie verkeert die haar op soortgelijke wijze individualiseert als de adressaat (arrest van 23 mei 2000, Comité d'entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, C 106/98 P, Jurispr. blz. I 3659, punt 41, en beschikking Deutsche Post en DHL Express/Commissie, reeds aangehaald, punt 41).
34
In tegenstelling echter tot wat het Koninkrijk Spanje en de Commissie stellen, volgt uit de rechtspraak van het Hof niet, dat een dergelijke bijzondere hoedanigheid die iemand die niet de adressaat van een beschikking is, kenmerkt ten opzichte van ieder andere marktdeelnemer in de zin van het arrest Plaumann/Commissie, voornoemd, noodzakelijkerwijs moet worden afgeleid uit factoren zoals een aanzienlijke daling van de omzet, niet te verwaarlozen financiële verliezen of een aanmerkelijke daling van het marktaandeel als gevolg van de toekenning van de betrokken steun.
35
Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 45 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan de toekenning van staatssteun de concurrentiepositie van een ondernemer ook op andere manieren beïnvloeden, onder meer doordat het tot winstderving leidt of tot een minder positieve ontwikkeling dan die waarvan zonder de betrokken steun sprake zou zijn geweest. Ook de mate van beïnvloeding kan van een groot aantal factoren afhangen, zoals onder meer de structuur van de relevante markt of de aard van de betrokken steunmaatregel. Het bewijs van een wezenlijke beïnvloeding van de marktpositie van een concurrent kan dus niet worden beperkt tot het bestaan van bepaalde elementen die wijzen op een terugloop van de commerciële of financiële prestaties van die concurrent.
36
Voorts kan niet worden uitgesloten dat een onderneming in bepaalde gevallen erin slaagt om een dergelijke terugloop te voorkomen of althans te beperken, door bijvoorbeeld bezuinigingen door te voeren of zich op andere, meer winstgevende markten toe te leggen. Zou het betoog van de Spaanse autoriteiten en de Commissie worden aanvaard, dan zou dit neerkomen op een zodanige uitlegging van artikel 230, vierde alinea, EG dat een onderneming in dergelijke omstandigheden, ofschoon zij merkbaar de gevolgen ondervindt van de toekenning van staatssteun aan een concurrent, het risico zou lopen dat zij niet in rechte kan opkomen tegen een beschikking waarin de betrokken steunmaatregel wordt beoordeeld.
37
In casu volgt uit de punten 81 tot en met 90 van het bestreden arrest dat het Gerecht niet heeft volstaan met de algemene opmerking dat Lenzing en Sniace met elkaar concurreren, maar dat het zijn conclusie betreffende de aantasting van de marktpositie van Lenzing op een reeks gegevens heeft gebaseerd die door laatstgenoemde onderneming zijn verstrekt en waaruit voornamelijk de bijzondere kenmerken van de concurrentie op de markt voor viscosevezels naar voren komen, welke markt wordt gekenmerkt door een zeer gering aantal producenten, grote overcapaciteit op het gebied van de productie, de ernstige aard van de verstoringen die worden teweeggebracht door de toekenning van steun aan een onderneming die actief is op die markt, en de gevolgen van de steun op het door Sniace gehanteerde prijsniveau.
38
In het bijzonder heeft het Gerecht, om de in de punten 45 en 46 van de conclusie van de advocaat-generaal uiteengezette redenen, in punt 85 van het bestreden arrest op goede gronden kunnen oordelen dat de instandhouding van de activiteiten van een onderneming op een markt met de kenmerken van de viscosemarkt, welke kenmerken door de Spaanse regering niet worden betwist, bijzonder merkbare gevolgen kan teweegbrengen voor de positie van haar concurrenten.
39
Zo onderscheidt de situatie van Lenzing zich duidelijk van de situatie die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum, voornoemd (punt 72), waarin het Hof heeft geconcludeerd dat geen sprake was van een wezenlijke aantasting van de concurrentiepositie van de leden van de verzoekende vereniging, gelet op het grote aantal marktdeelnemers, te weten alle landbouwers van de Europese Unie, die als concurrenten van de begunstigden van het in geding zijnde grondaankoopprogramma konden worden beschouwd.
40
Bovendien moet worden geconstateerd dat het Koninkrijk Spanje en de Commissie het Hof geen enkel gegeven hebben verstrekt waaruit blijkt dat het Gerecht de hem voorgelegde bewijselementen verkeerd heeft opgevat of op basis van de stukken de verkeerde conclusies heeft getrokken, waardoor zijn zelfstandige beoordeling van de feiten met betrekking tot de aantasting van de marktpositie van Lenzing ter discussie zou kunnen worden gesteld.
41
Tot slot kan het Gerecht in deze omstandigheden evenmin worden verweten dat het, zoals de Commissie stelt, de regels inzake de bewijslastverdeling heeft geschonden. Dienaangaande volstaat de opmerking dat de rechter in eerste aanleg in punt 80 van het bestreden arrest overeenkomstig de vereisten van de rechtspraak zoals voortvloeiend uit het arrest Cofaz e.a./Commissie, voornoemd (punt 28), heeft geoordeeld dat het enkel aan Lenzing stond om op afdoende wijze de redenen uiteen te zetten, waarom de beschikking van de Commissie haar rechtmatige belangen kan schaden door haar positie op de betrokken markt wezenlijk te beïnvloeden. Om de in de punten 34 tot en met 39 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen volstonden de door Lenzing ingeroepen en door het Gerecht onderzochte gegevens om het bestaan van een dergelijke beïnvloeding aan te tonen.
42
Gelet op de voorgaande overwegingen dient het eerste middel ongegrond te worden verklaard.
Het tweede middel
Argumenten van partijen
43
Met zijn tweede middel stelt het Koninkrijk Spanje dat het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het criterium van de particuliere schuldeiser verkeerd uit te leggen.
44
In het bestreden arrest wordt namelijk ten onrechte overwogen, enerzijds, dat het toestaan van een herschikking van schulden op zich in tegenspraak is met het criterium van de particuliere schuldeiser en, anderzijds, dat in geval van niet-nakoming van een herschikkingsovereenkomst een particuliere schuldeiser altijd en noodzakelijkerwijs zou kiezen voor de gedwongen tenuitvoerlegging van zijn schuldvorderingen. Deze benadering is in strijd met de rechtspraak en inzonderheid met het arrest Tubacex van het Hof en het arrest van het Gerecht van 11 juli 2002, HAMSA/Commissie (T 152/99, Jurispr. blz. II 3049), in welke arresten uitdrukkelijk is erkend dat maatregelen waarbij uitstel van betaling of zelfs kwijtschelding van schulden wordt verleend, volkomen verenigbaar kunnen zijn met het criterium van de particuliere schuldeiser.
45
De Spaanse autoriteiten preciseren in dit verband, dat het onderzoek van dergelijke maatregelen altijd moet worden verricht met inachtneming van de specifieke omstandigheden van het concrete geval. Het Gerecht heeft echter verzuimd, een reeks elementen en factoren in aanmerking te nemen die erop duiden dat de twee Spaanse openbare instellingen een adequate beslissing met betrekking tot de inning van hun schuldvorderingen hebben genomen, die strookt met het gedrag van een particuliere schuldeiser. De Spaanse regering verwijst onder meer naar het feit dat de liquidatie van Sniace als gevolg van een eventuele gedwongen tenuitvoerlegging tot nieuwe schulden aan Fogasa zou hebben geleid in verband met de uitbetaling van salarissen en andere vergoedingen aan de ontslagen werknemers, dat voor de verschuldigde bedragen voldoende zekerheid was gesteld en dat over deze bedragen rente tegen het wettelijke tarief moest worden betaald, dat de onderneming reeds een deel van haar schulden had betaald en geen nieuwe schulden was aangegaan en dat de andere schuldeisers niet tot tenuitvoerlegging van hun schuldvorderingen waren overgegaan.
46
Het Koninkrijk Spanje beroept zich voorts op innerlijke tegenstrijdigheden in de redenering van het Gerecht in punt 146 van het bestreden arrest. Enerzijds erkent het Gerecht namelijk, dat de tussenkomst van Fogasa, zoals voorzien in de communautaire wetgeving met betrekking tot de bescherming van werknemers in geval van insolventie van de werkgever, als zodanig geen steunelementen bevat, terwijl het anderzijds stelt dat elk overheidsoptreden dat ertoe strekt om de bedrijfskosten van een onderneming, zoals de betaling van salarissen, te financieren, een steunmaatregel kan opleveren wanneer daardoor aan een onderneming een voordeel wordt toegekend. Immers, in deze optiek zou de tussenkomst van Fogasa, die juist tot taak heeft om de betaling van de salarissen van de werknemers van in economische moeilijkheden verkerende ondernemingen op zich te nemen, altijd een voordeel voor de betrokken onderneming opleveren.
47
De Commissie, die zich achter de argumenten van het Koninkrijk Spanje schaart, voegt hieraan toe dat het Gerecht, door de analyse in de litigieuze beschikking te bekritiseren, niet de ruime beoordelingsmarge heeft geëerbiedigd waarover de Commissie op het gebied van complexe economische vraagstukken beschikt. Haar beoordelingen op dit vlak zijn slechts aan rechterlijk toezicht onderworpen voor zover sprake is van een kennelijke beoordelingsfout.
48
Gelet op enerzijds de ten behoeve van Fogasa en de kas gestelde zekerheden en anderzijds het gedrag van de particuliere schuldeisers, meent de Commissie dat haar besluit om de litigieuze maatregelen niet als staatssteun aan te merken, hoe dan ook niet kennelijk onjuist was. Het Gerecht heeft echter de grenzen van zijn toetsingsbevoegdheid overschreden en zijn eigen oordeel in de plaats gesteld van dat van de Commissie, hetgeen niet alleen in strijd is met artikel 87, lid 1, EG, maar ook met het beginsel van institutioneel evenwicht tussen de uitvoerende en de rechterlijke bevoegdheden van de Gemeenschap zoals dit voortvloeit uit het EG-Verdrag.
49
De Commissie verwijt het Gerecht eveneens, dat het bij zijn toetsing van de toepassing van het criterium van de particuliere schuldeiser geen afzonderlijk onderzoek heeft ingesteld naar enerzijds de sluiting door Fogasa en de kas van overeenkomsten tot uitstel van betaling en tot herschikking van schulden en anderzijds het achterwege blijven van de gedwongen tenuitvoerlegging van de schuldvorderingen wegens niet-nakoming van deze overeenkomsten. Voor de schuldeiser die handelt volgens de regels van een markteconomie is er echter een duidelijk verschil tussen de sluiting van een herschikkingsovereenkomst of het in voorkomend geval verbinden van de juiste gevolgen aan de niet-nakoming door de schuldenaar van dit type overeenkomst.
50
Lenzing, die de redenering van het Gerecht volledig onderschrijft, stelt op haar beurt dat een groot deel van de door het Koninkrijk Spanje en de Commissie aangevoerde argumenten niet-ontvankelijk is, omdat zij neerkomen op een herhaling van het in eerste aanleg gevoerde betoog of op een betwisting van de beoordeling van de feiten of bewijselementen door het Gerecht.
Beoordeling door het Hof
51
Vooraf moet worden geconstateerd dat de argumenten die het Koninkrijk Spanje en de Commissie in het kader van het tweede middel hebben aangevoerd, uitgaan van de premisse dat het Gerecht in het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het sluiten van overeenkomsten tot herschikking van schulden en het niet overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging in geval van niet-nakoming van deze overeenkomsten nimmer zouden kunnen voldoen aan het criterium van de particuliere schuldeiser.
52
Dit betoog is echter gebaseerd op een onjuiste lezing van de relevante passages van voornoemd arrest.
53
Uit de punten 152 tot en met 161 van het bestreden arrest volgt namelijk eenduidig dat, in tegenstelling tot wat de Spaanse regering en de Commissie stellen, het Gerecht zijn beoordeling van de betrokken maatregelen niet heeft gebaseerd op enigerlei onrechtmatigheid van de overeenkomsten tot herschikking en tot terugbetaling van de schulden of op het vermoeden dat, in geval van niet-nakoming van deze overeenkomsten, elke particuliere schuldeiser noodzakelijkerwijs een executieprocedure zou inleiden teneinde zijn schulden te innen. Integendeel, uit de hiervóór genoemde punten vloeit voort, dat de rechter in eerste aanleg in het licht van een reeks specifieke elementen en omstandigheden van het concrete geval heeft geconcludeerd dat sprake was van een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie.
54
In deze omstandigheden komen de meeste argumenten van de Spaanse autoriteiten en de Commissie neer op een betwisting van de beoordeling door het Gerecht van de bewijselementen. Zij verwijten het Gerecht namelijk dat het bepaalde elementen, die zij relevant achten, niet in aanmerking heeft genomen of dat het met andere elementen, die zij niet relevant achten, juist wél rekening heeft gehouden. Een dergelijke beoordeling is echter niet aan toetsing door het Hof onderworpen, behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de aan de rechter in eerste aanleg voorgelegde feiten en bewijselementen, hetgeen in casu door de Spaanse regering niet is aangetoond of zelfs maar gesteld (zie onder meer, in die zin, arresten van 2 maart 1994, Hilti/Commissie, C 53/92 P, Jurispr. blz. I 667, punt 42; 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C 204/00 P, C 205/00 P, C 211/00 P, C 213/00 P, C 217/00 P en C 219/00 P, Jurispr. blz. I 123, punt 49, en 23 maart 2006, Mülhens/BHIM, C 206/04 P, Jurispr. blz. I 2717, punt 28).
55
Hieruit volgt dat dit middel niet-ontvankelijk is voor zover het zich richt tegen de beoordeling van de bewijselementen door het Gerecht.
56
Met betrekking tot het argument dat het Gerecht de grenzen heeft overschreden van het rechterlijk toezicht dat hij krachtens de rechtspraak mag uitoefenen op een gebied dat complexe economische beoordelingen vergt, moet om te beginnen worden opgemerkt dat het Hof de beoordelingsmarge van de Commissie in economische kwesties weliswaar erkent, doch dat de gemeenschapsrechter de interpretatie van de Commissie van economische gegevens niettemin mag toetsen (arrest van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C 12/03 P, Jurispr. blz. I 987, punt 39).
57
Volgens de rechtspraak van het Hof dient de gemeenschapsrechter immers niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, alsook de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, maar moet hij ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie in die zin arresten van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 5, en 22 oktober 1991, Nölle, C 16/90, Jurispr. blz. I 5163, punt 12; arrest Commissie/Tetra Laval, reeds aangehaald, punt 39, en arrest van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C 326/05 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 76). In het kader van dit rechterlijke toezicht mag het Gerecht zijn beoordeling op economisch vlak echter niet in de plaats stellen van de beoordeling van de Commissie (beschikking van 25 april 2002, DSG Dradenauer Stahlgesellschaft/Commissie, C 323/00 P, Jurispr. blz. I 3919, punt 43).
58
Bovendien moet worden opgemerkt dat in gevallen waarin een communautaire instelling over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, het toezicht op de inachtneming van bepaalde procedurele waarborgen van fundamenteel belang is. Zo heeft het Hof gepreciseerd dat tot die waarborgen met name behoren de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en om haar beschikking toereikend te motiveren (zie arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C 269/90, Jurispr. blz. I 5469, punt 14, en 7 mei 1992, Pesquerias De Bermeo et Naviera Laida/Commissie, C 258/90 en C 259/90, Jurispr. blz. I 2901, punt 26).
59
Met betrekking tot de onderhavige zaak staat vast dat het onderzoek door de Commissie van de vraag of bepaalde maatregelen kunnen worden aangemerkt als staatssteun op grond dat de overheidsinstanties niet op dezelfde manier hebben gehandeld als een particuliere schuldeiser zou hebben gedaan, een complexe economische beoordeling vergt.
60
Aangaande het door het Gerecht uitgeoefende rechterlijke toezicht, volgt echter uit de punten 154 tot en met 160 van het bestreden arrest dat de rechter in eerste aanleg, zonder zijn economische beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie, zich enerzijds heeft beperkt tot het signaleren van bepaalde, uit de tekst van de litigieuze beschikking voortvloeiende kennelijke tegenstrijdigheden in de vergelijking die de Commissie heeft gemaakt tussen de situatie van publieke schuldeisers en die van particuliere schuldeisers, en anderzijds enkel heeft gewezen op het ontbreken van gegevens die de conclusies van deze instelling met betrekking tot de situatie van een van deze particuliere schuldeisers en de perspectieven van rentabiliteit en levensvatbaarheid van Sniace staven.
61
Aldus heeft het Gerecht de grenzen van het rechterlijk toezicht dat de gemeenschapsrechter kan uitoefenen op complexe economische beoordelingen, in acht genomen.
62
Uit deze overwegingen volgt dat het tweede middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond is.
63
Aangezien geen van de door het Koninkrijk Spanje aangevoerde middelen kan slagen, moet de hogere voorziening worden afgewezen.
Kosten
64
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van Lenzing in haar eigen kosten en die van Lenzing worden verwezen.
65
Overeenkomstig artikel 69, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering draagt de Commissie haar eigen kosten.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Lenzing AG.
- 3)
De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt haar eigen kosten.
ondertekeningen