Procestaal: Duits.
HvJ EG, 21-06-2007, nr. C-453/05
ECLI:EU:C:2007:369
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
21-06-2007
- Magistraten
P. Jann, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
- Zaaknummer
C-453/05
- LJN
BA9554
- Vakgebied(en)
Internationaal belastingrecht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:369, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 21‑06‑2007
Uitspraak 21‑06‑2007
P. Jann, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
21 juni 2007*
In zaak C-453/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht des Landes Brandenburg (Duitsland) bij beslissing van 23 november 2005, ingekomen bij het Hof op 20 december 2005, in de procedure
Volker Ludwig
tegen
Finanzamt Luckenwalde,
‘Zesde richtlijn — Btw — Begrip ‘handelingen van bemiddeling inzake kredieten’’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič en E. Levits (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 maart 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
V. Ludwig, vertegenwoordigd door K. Landry, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. Schulze-Bahr als gemachtigde,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos en Z. Chatzipavlou als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.-C. Gracia als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en W. Mölls als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, B , sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, p. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’), en met name van het daarin gehanteerde begrip ‘bemiddeling inzake kredieten’.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen V. Ludwig (hierna: ‘verzoeker in het hoofdgeding’), vermogensadviseur, en het Finanzamt Luckenwalde inzake de weigering van dit Finanzamt om de provisie ten bedrage van 267 EUR netto die verzoeker in het hoofdgeding in het eerste kwartaal van 2005 heeft ontvangen, vrij te stellen van omzetbelasting.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
Ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn aan de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’) onderworpen de leveringen van goederen en de diensten welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
4
Artikel 13, getiteld ‘Vrijstellingen in het binnenland’, bepaalt:
‘[…]
B. Overige vrijstellingen
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- d)
de volgende handelingen:
- 1.
verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die ze heeft verleend;
[…]’
Nationale regeling
5
De relevante bepalingen van het Umsatzsteuergesetz (Duitse wet op de omzetbelasting) (BGBl. 1979 I, p. 1953), in de ten tijde van het hoofdgeding geldende versie, luiden als volgt:
‘§ 1 — Belastbare handelingen
- 1)
Aan de omzetbelasting zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen en diensten die door een ondernemer in het binnenland in het kader van zijn onderneming onder bezwarende titel worden verricht.
[…]
§ 4 — Vrijstellingen bij leveringen en diensten
Van de onder § 1, lid 1, punt 1, vallende handelingen zijn van belasting vrijgesteld:
[…]
- 8
- a)
de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, […]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
6
Verzoeker in het hoofdgeding is op basis van een agentuurovereenkomst werkzaam als zelfstandig vermogensadviseur voor de vennootschap Deutsche Vermögensberatung AG (hierna: ‘DVAG’).
7
DVAG stelt via haar als vermogensadviseur optredende subagent aan particulieren verschillende financiële producten ter beschikking, zoals kredieten, waarvan zij vooraf samen met de kredietverlenende instellingen de algemene voorwaarden heeft vastgesteld.
8
Daartoe werft de vermogensadviseur namens DVAG potentiële cliënten, die hij uitnodigt voor een gesprek, teneinde een balans van hun vermogen op te maken en hun eventuele beleggingsbehoeften te bepalen.
9
Nadat de financiële situatie van een aldus gecontacteerde persoon met behulp van een door DVAG ter beschikking gesteld computerprogramma is geanalyseerd, biedt de adviseur hem de financiële producten aan die aan zijn behoeften kunnen voldoen.
10
Heeft de persoon voor een krediet gekozen, dan stelt de adviseur een bindend aanbod tot het sluiten van een overeenkomst op, dat hij na ondertekening door de cliënt doet toekomen aan DVAG, die nagaat of het deugdelijk is. DVAG stuurt het aanbod voor een overeenkomst naar de kredietinstelling, die het aanbod kan aanvaarden, afwijzen of de voorwaarden ervan kan wijzigen.
11
Wordt een overeenkomst gesloten, dan ontvangt DVAG van de kredietinstelling een succesprovisie. DVAG van haar kant betaalt aan de vermogensadviseur, in diens hoedanigheid van subagent en als tegenprestatie voor zijn bemiddeling bij het sluiten van de overeenkomst, een provisie waarvan het bedrag afhankelijk is van het bepaalde in de agentuurovereenkomst. De cliënt zelf betaalt geen enkele provisie, noch aan DVAG, noch aan de adviseur.
12
Na het sluiten van de kredietovereenkomsten onderhoudt de adviseur verder de contacten met de cliënten.
13
Op basis van dit mechanisme heeft verzoeker in het hoofdgeding als subagent van DVAG een provisie ten bedrage van 267 EUR netto ontvangen, nadat hij in het eerste kwartaal van 2005 had bemiddeld bij het sluiten van een kredietovereenkomst. Aangezien hij van mening is dat de handeling die hij heeft verricht en die aanleiding vormde voor de betaling van voornoemde provisie, krachtens artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn is vrijgesteld van btw, komt verzoeker in het hoofdgeding voor het Finanzgericht des Landes Brandenburg op tegen de heffing van die belasting tegen een tarief van 16 % door de Duitse belastingdienst.
14
In het kader van dit beroep heeft het Finanzgericht des Landes Brandenburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is er sprake van een bemiddelingsdienst in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn, wanneer een belastingplichtige — in voorkomend geval vertegenwoordigd door een subagent — door hem geworven cliënten via bemiddeling kredieten verschaft van verschillende aanbieders, met wie hij vooraf voor zijn cliënten geldende algemene voorwaarden is overeengekomen en van wie hij een provisie ontvangt voor de bemiddeling inzake een product, ook al onderzoekt en analyseert hij daarbij de vermogenstoestand van de cliënten, alsmede hun persoonlijke en financiële behoeften, of is er bij die dienst sprake van een niet onder artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn vallende onzelfstandige nevenprestatie bij de hoofdprestatie bestaande in de verlening van een financiële dienst?
- 2)
Geldt als voorwaarde voor de in artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn vastgestelde btw-vrijstelling voor kredietbemiddeling dat:
- a)
de bemiddelaar in een directe contractuele verhouding staat tot de kredietnemer en/of de kredietgever, en
- b)
de bemiddelaar niet enkel met de kredietnemer, maar ook met de kredietgever in contact moet treden en het met deze eens moet worden over de details van de overeenkomst,
of geldt de belastingvrijstelling ook voor betalingen van provisies die een belastingplichtige van een agent, voor wie hij als subagent werkzaam is en in wiens naam hij tegenover diens cliënten optreedt, ontvangt als tegenprestatie voor het feit dat deze cliënten kredietovereenkomsten afsluiten met door hem aangewezen aanbieders, zonder dat de subagent evenwel met de kredietgever in contact treedt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
15
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke van de activiteiten van verzoeker in het hoofdgeding — de bemiddeling inzake kredieten dan wel de vermogensadvisering — beslissend is voor de kwalificatie van diens prestatie met het oog op de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn.
16
Blijkens de verwijzingsbeslissing bestaat de activiteit van verzoeker in het hoofdgeding enerzijds erin cliënten te adviseren inzake hun financiële situatie en anderzijds die cliënten ertoe te brengen dat zij een kredietovereenkomst sluiten wanneer zij die nodig hebben. Als vergoeding voor deze activiteit ontvangt verzoeker in het hoofdgeding een gedeelte van de provisie die door de kredietinstellingen aan DVAG is betaald, waarbij deze vergoeding is gekoppeld aan de voorwaarde dat de vermogensadviseur, als subagent van DVAG, bemiddelt bij het sluiten van een kredietovereenkomst tussen deze instellingen en de cliënten die hij heeft benaderd.
17
Uit artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn, dat de werkingssfeer van deze richtlijn afbakent, volgt dat elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat, teneinde de functionaliteit van het btw-stelsel niet aan te tasten, de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald, zodat het van belang is vast te stellen, wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn om te bepalen of de belastingplichtige de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent (arrest van 25 februari 1999, CPP, C-349/96, Jurispr. p. I-973, punt 29).
18
In dit verband is er van één dienst met name sprake ingeval een of meer elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken (arresten van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C-308/96 en C-94/97, Jurispr. p. I-6229, punt 24, en arrest CPP, reeds aangehaald, punt 30).
19
In de zaak in het hoofdgeding pleit om te beginnen de omstandigheid dat de kredietinstellingen voor de door DVAG en haar subagent verrichte diensten enkel een vergoeding betalen indien de door de vermogensadviseur benaderde en geadviseerde cliënten een kredietovereenkomst afsluiten, ervoor om de bemiddelingsdienst als hoofddienst en de adviseringsdienst slechts als bijkomende dienst aan te merken. Voorts lijkt de bemiddeling inzake kredieten voor zowel de kredietnemers als de kredietinstellingen de doorslaggevende dienst te vormen, aangezien de activiteit van vermogensadvisering zich alleen afspeelt in een voorbereidende fase en zich ertoe beperkt de cliënt te helpen om uit de verschillende financiële producten die producten te kiezen die het beste passen bij zijn situatie en behoeften.
20
Op de eerste vraag dient dus te worden geantwoord dat de omstandigheid dat een belastingplichtige de vermogenssituatie van door hem geworven cliënten analyseert teneinde hun kredieten te bezorgen, niet in de weg staat aan de erkenning van een vrijgestelde kredietbemiddelingsdienst in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn, wanneer de door deze belastingplichtige aangeboden kredietbemiddelingsdienst in het licht van de voorgaande uitleggingselementen moet worden aangemerkt als de hoofddienst, waarbij de vermogensadvisering een bijkomende dienst vormt, zodat deze laatste dienst het fiscale lot van de hoofddienst deelt. Het staat aan de verwijzende rechter om uit te maken of dit in het bij hem aanhangige geding het geval is.
Tweede vraag
Opmerkingen vooraf
21
Er zij aan herinnerd dat de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, daar deze vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (arresten van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, Jurispr. p. 1737, punt 13, en 5 juni 1997, SDC, C-2/95, Jurispr. p. I-3017, punt 20).
22
Het is eveneens vaste rechtspraak dat die vrijstellingen autonome begrippen van gemeenschapsrecht zijn, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen en die in het algemene kader van het gemeenschappelijke stelsel van de btw moeten worden geplaatst (arresten van 8 maart 2001, Skandia, C-240/99, Jurispr. p. I-1951, punt 23, en 3 maart 2005, Arthur Andersen, C-472/03, Jurispr. p. I-1719, punt 25).
23
De term ‘bemiddeling’ in de punten 1 tot en met 5 van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn wordt in deze richtlijn niet gedefinieerd. Het Hof heeft evenwel in de context van punt 5 van deze bepaling geoordeeld dat dit begrip doelt op een activiteit van een tussenpersoon die niet de plaats inneemt van een partij bij een overeenkomst betreffende een financieel product en wiens activiteit verschilt van de typische contractuele prestaties die door de partijen bij zulke overeenkomsten worden verricht. Bemiddeling is immers een dienstverrichting ten behoeve van een contractpartij die door deze laatste als afzonderlijke tussenkomst wordt vergoed. In dit opzicht heeft deze activiteit tot doel het nodige te doen opdat twee partijen een overeenkomst sluiten, zonder dat de bemiddelaar een eigen belang heeft inzake de inhoud van de overeenkomst (zie in die zin arrest van 13 december 2001, CSC Financial Services, C-235/00, Jurispr. p. I-10237, punt 39). Daartegenover staat dat van een bemiddelingsactiviteit geen sprake is wanneer een van de partijen bij de overeenkomst een onderaannemer belast met een deel van de aan de overeenkomst verbonden materiële handelingen (zie in die zin arrest CSC Financial Services, reeds aangehaald, punt 40).
24
De verwijzende rechter wenst te vernemen of het begrip bemiddeling in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn een contractuele band veronderstelt tussen de verrichter van de kredietbemiddelingsdienst en een van de partijen bij de kredietovereenkomst, en, indien dit niet het geval is, of voor het recht op de in punt 1 van dat artikel neergelegde vrijstelling een rechtstreeks contact is vereist tussen de voornoemde dienstverrichter en de twee partijen bij de kredietovereenkomst.
De noodzaak van een contractuele band tussen de bemiddelaar en een van de partijen bij de overeenkomst
25
Opgemerkt zij dat de krachtens artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handelingen worden gedefinieerd op basis van de aard van de geleverde diensten en niet op basis van de verrichter of de ontvanger van de dienst, die in deze bepaling in het geheel niet worden genoemd (zie naar analogie, voor wat betreft artikel 13, B, sub d, punten 3 en 5, van de Zesde richtlijn, arrest SDC, reeds aangehaald, punt 32, en, voor wat betreft artikel 13, B, sub d, punt 6, van deze richtlijn, arrest van 4 mei 2006, Abbey National, C-169/04, Jurispr. p. I-4027, punt 66).
26
Dit geldt ook voor de aard van de verhouding tussen de bemiddelaar en de partijen bij de overeenkomst, aangezien de tekst van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn dienaangaande geen aanwijzingen bevat.
27
Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat verrichte diensten alleen als vrijgestelde handelingen in de zin van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn kunnen worden gekwalificeerd, wanneer zij over het geheel genomen een afzonderlijk geheel vormen, dat de kenmerkende en essentiële functies van de bemiddelingsdienst vervult (zie in die zin, voor wat betreft artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn, reeds aangehaalde arresten SDC, punt 66, en CSC Financial Services, punt 25, en, voor wat betreft artikel 13, B, sub d, punt 6, van deze richtlijn, arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 70).
28
Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de bemiddelingsactiviteit een tussenkomst is die onder meer kan inhouden dat een contractpartij wordt gewezen op gelegenheden om een overeenkomst te sluiten, dat voor hem contact met de wederpartij wordt gelegd, en dat in naam en voor rekening van de cliënt wordt onderhandeld over de details van de wederzijdse prestaties, waarbij deze activiteit tot doel heeft het nodige te doen opdat twee partijen een overeenkomst sluiten, zonder dat de bemiddelaar een eigen belang heeft inzake de inhoud ervan (zie in die zin, voor wat betreft artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn, arrest CSC Financial Services, reeds aangehaald, punt 39).
29
Uit het voorgaande volgt derhalve dat de erkenning van een vrijgestelde bemiddelingsactiviteit in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn niet noodzakelijkerwijs afhangt van het bestaan van een contractuele band tussen de verrichter van de bemiddelingsdienst en een van de partijen bij de kredietovereenkomst.
30
Anders dan de Duitse regering betoogt, wordt hieraan niet afgedaan door de omstandigheid dat het Hof in punt 39 van voormeld arrest CSC Financial Services heeft verklaard dat bemiddeling een dienstverrichting is ten behoeve van een contractpartij die door deze laatste als afzonderlijke tussenkomst wordt vergoed.
31
Om te beginnen stond in de genoemde zaak CSC Financial Services namelijk tussen partijen vast dat er sprake was van een overeenkomst tussen de dienstverrichter en degene te wiens behoeve de dienst werd verricht, in die zaak respectievelijk CSC Financial Services Ltd en Sun Alliance Group. Blijkens punt 7 van dat arrest was in die zaak van een dergelijke contractuele verhouding sprake. Desondanks heeft het Hof evenwel, onder voorbehoud van de beoordeling van de feiten in die zaak door de verwijzende rechter, vastgesteld dat CSC Financial Services Ltd een activiteit leek uit te oefenen die vergelijkbaar was met die van een onderaannemer die door een partij bij de overeenkomst is belast met eenvoudige, met de overeenkomst verbonden materiële handelingen die niet binnen de werkingssfeer van artikel 13, B, sub d, punten 3 en 5, van de Zesde richtlijn vallen (arrest CSC Financial Services, reeds aangehaald, punt 40). Derhalve kon de vaststelling van het Hof met betrekking tot het bestaan van een contractuele band tussen de dienstverrichter en degene te wiens behoeve de dienst werd verricht, in de structuur van de redenering van het Hof niet het belang hebben dat de Duitse regering in haar opmerkingen hieraan toekent.
32
Vervolgens zij eraan herinnerd dat het Hof in die zaak, onder verwijzing naar de punten 64 en 66 van het reeds aangehaalde arrest SDC, erop heeft gewezen dat de aard van de activiteiten van CSC Financial Services Ltd van doorslaggevend belang is om te kunnen bepalen of laatstgenoemde een dienst verrichtte die was vrijgesteld in de zin van artikel 13, B, sub d, punten 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn (arrest CSC Financial Services, reeds aangehaald, punten 23–28). Voorts heeft het Hof bij wijze van inleiding in punt 39 van dat arrest geoordeeld dat de vraag wat de juiste draagwijdte was van de term ‘bemiddeling’, niet behoefde te worden gesteld.
33
Bijgevolg kan de toepassing van de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn niet afhangen van het bestaan van een contractuele band tussen de verrichter van de bemiddelingsdienst en een partij bij de kredietovereenkomst, maar moet daarvoor worden gekeken naar de aard zelf en het doel van de verrichte dienst, zoals die zijn uiteengezet in punt 23 van dit arrest.
De noodzaak van een rechtstreeks contact tussen de bemiddelaar en de twee contractpartijen
34
Er zij op gewezen dat de formulering van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn in beginsel niet uitsluit dat de bemiddelingsactiviteit bestaat uit verschillende afzonderlijke diensten, die dan onder het begrip ‘bemiddeling inzake kredieten’ in de zin van die bepaling kunnen vallen en in aanmerking kunnen komen voor de daarin voorziene vrijstelling (zie in die zin, voor wat betreft artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn, arrest SDC, reeds aangehaald, punt 64; voor wat betreft artikel 13, B, sub d, punt 5, van deze richtlijn, arrest CSC Financial Services, reeds aangehaald, punt 23, alsmede, voor wat betreft artikel 13, B, sub d, punt 6, van deze richtlijn, arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 67).
35
In die omstandigheden volgt uit het beginsel van fiscale neutraliteit dat de marktdeelnemers het organisatiemodel moeten kunnen kiezen dat hun uit strikt economisch oogpunt het beste uitkomt, zonder het risico te lopen dat hun activiteiten worden uitgesloten van de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn (zie in die zin, voor wat betreft artikel 13, B, sub d, punt 6, van deze richtlijn, arrest Abbey National, reeds aangehaald, punt 68).
36
Niettemin kan, zoals in herinnering is gebracht in punt 27 van dit arrest, de door de dienstverrichter verrichte dienst alleen als een vrijgestelde handeling in de zin van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn worden gekwalificeerd, wanneer hij over het geheel genomen een afzonderlijk geheel vormt, dat de kenmerkende en essentiële functies van de bemiddelingsdienst vervult.
37
Derhalve verzet artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn zich er niet tegen dat, zoals in de omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding, de kredietbemiddelingsdienst bestaat uit twee prestaties, waarbij de ene prestatie wordt verricht door de agent, te weten DVAG, in het kader van de onderhandelingen met de kredietinstellingen, en de andere door haar subagent, te weten verzoeker in het hoofdgeding in zijn hoedanigheid van vermogensadviseur, in het kader van de onderhandelingen met de kredietnemers.
38
Er zij aan herinnerd dat volgens punt 39 van het reeds aangehaalde arrest CSC Financial Services de bemiddeling een tussenkomst is die onder meer kan inhouden dat een contractpartij wordt gewezen op gelegenheden om een overeenkomst te sluiten, waarbij deze activiteit tot doel heeft het nodige te doen opdat twee partijen een overeenkomst sluiten, zonder dat de bemiddelaar een eigen belang heeft inzake de inhoud ervan. Derhalve vereist het begrip bemiddeling niet noodzakelijkerwijs dat de bemiddelaar, als subagent van een agent, rechtstreeks in contact treedt met de twee contractpartijen teneinde te onderhandelen over alle contractbepalingen, op voorwaarde evenwel dat zijn activiteit niet alleen erin bestaat dat hij een deel van de aan de overeenkomst verbonden materiële handelingen op zich neemt.
39
Bovendien kan het enkele feit dat bepalingen van de kredietovereenkomst vooraf door een van de contractpartijen zijn vastgesteld, er als zodanig niet aan in de weg staan dat er een bemiddelingsdienst in de zin van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn wordt verricht, aangezien blijkens het voorgaande punt de bemiddelingsactiviteit zich ertoe kan beperken, een contractpartij te wijzen op gelegenheden om een dergelijke overeenkomst te sluiten.
40
Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de omstandigheid dat een belastingplichtige met geen van de partijen bij een kredietovereenkomst aan de afsluiting waarvan hij heeft bijgedragen, een contractuele band heeft en niet rechtstreeks met een van deze partijen in contact treedt, er niet aan in de weg staat dat deze belastingplichtige een vrijgestelde kredietbemiddelingsdienst in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn verricht.
Kosten
41
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De omstandigheid dat een belastingplichtige de vermogenssituatie van door hem geworven cliënten analyseert teneinde hun kredieten te bezorgen, staat niet in de weg aan de erkenning van een vrijgestelde kredietbemiddelingsdienst in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, wanneer de door deze belastingplichtige aangeboden kredietbemiddelingsdienst in het licht van de voorgaande uitleggingselementen moet worden aangemerkt als de hoofddienst, waarbij de vermogensadvisering een bijkomende dienst vormt, zodat deze laatste dienst het fiscale lot van de hoofddienst deelt. Het staat aan de verwijzende rechter om uit te maken of dit in het bij hem aanhangige geding het geval is.
- 2)
De omstandigheid dat een belastingplichtige met geen van de partijen bij een kredietovereenkomst aan de afsluiting waarvan hij heeft bijgedragen, een contractuele band heeft en niet rechtstreeks met een van deze partijen in contact treedt, staat er niet aan in de weg dat deze belastingplichtige een vrijgestelde kredietbemiddelingsdienst in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn (77/388) verricht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑06‑2007