Procestaal: Frans.
HvJ EG, 22-03-2007, nr. C-383/05
ECLI:EU:C:2007:181
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
22-03-2007
- Magistraten
P. Jann, R. Schintgen, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
- Zaaknummer
C-383/05
- Conclusie
P. Mengozzi
- LJN
BA2359
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:181, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑03‑2007
ECLI:EU:C:2006:719, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑11‑2006
Uitspraak 22‑03‑2007
P. Jann, R. Schintgen, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
22 maart 2007*
In zaak C-383/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 7 oktober 2005, ingekomen bij het Hof op 24 oktober 2005, in de procedure
Raffaele Talotta
tegen
Belgische Staat,
‘Vrijheid van vestiging — Artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) — Niet-ingezeten belastingplichtige die werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent — Vaststelling van minimummaatstaven van heffing alleen voor niet-ingezeten belastingplichtigen — Rechtvaardiging door redenen van algemeen belang — Doeltreffendheid van fiscale controles — Geen’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, R. Schintgen, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur) en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: R. Grass,
gelet op de opmerkingen van:
- —
R. Talotta, vertegenwoordigd door X. Thiebaut en X. Pace, avocats,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Wimmer als gemachtigde, bijgestaan door B. van de Walle de Ghelcke, avocat,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en D. Martin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 november 2006,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen R. Talotta en de Belgische Staat betreffende de toepassing op hem als niet-ingezeten belastingplichtige van een minimummaatstaf van heffing voor het belastingjaar 1992.
Toepasselijke bepalingen
3
De belasting op de inkomsten van natuurlijke en rechtspersonen wordt in België geregeld door het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (Belgisch Staatsblad van 30 juli 1992). Artikel 341, § 1, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt als volgt:
‘Behoudens tegenbewijs mag de raming van de belastbare grondslag, zowel voor rechtspersonen als voor natuurlijke personen, worden gedaan volgens tekenen en indiciën waaruit een hogere graad van gegoedheid blijkt dan uit de aangegeven inkomsten.’
4
Artikel 342 van hetzelfde wetboek bepaalt:
- Ԥ 1.
Bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd door de belanghebbenden, hetzij door de administratie, worden de in artikel 23, § 1, 1o en 2o vermelde winst of baten voor elke belastingplichtige bepaald naar de normale winst of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen en met inachtneming, volgens het geval, van het aangewende kapitaal, van de omzet, van het aantal werklieden, van de benuttigde drijfkracht, van de huurwaarde van in bedrijf genomen gronden, alsmede van alle andere nuttige inlichtingen.
[…]
- § 2.
De Koning bepaalt, met inachtneming van de in § 1, eerste lid vermelde gegevens, het minimum van de winst dat belastbaar is ten name van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn.’
5
Artikel 182 van het Koninklijk Besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (Belgisch Staatsblad van 13 september 1993; hierna: ‘koninklijk besluit van 27 augustus 1993’) bepaalt:
- Ԥ 1.
De minimumwinst die belastbaar is ten name van buitenlandse firma's die in België werkzaam zijn en volgens de vergelijkingsprocedure neergelegd in artikel 342, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 belastbaar zijn, wordt bepaald als volgt:
[…]
- 3o.
ondernemingen uit de handelssector en de dienstverlenende sector:
- a)
[…] horeca [(hotels, restaurants, cafés)][…]: 100 [BEF] per 1 000 [BEF] omzet, met een minimum van 300 000 [BEF] per personeelslid (gemiddeld aantal over het beschouwde jaar);
[…]
- § 2.
Het bedrag van de overeenkomstig § 1 vastgestelde belastbare winst mag in geen geval lager zijn dan 400 000 [BEF].
[…]’
6
Artikel 24, § 5, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot regeling van sommige andere aangelegenheden inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, ondertekend te Luxemburg op 17 september 1970 (hierna: ‘overeenkomst’), luidt als volgt:
‘De belastingheffing van een vaste inrichting die een onderneming van een overeenkomstsluitende Staat in de andere overeenkomstsluitende Staat heeft, is in die andere Staat niet ongunstiger dan de belastingheffing van ondernemingen van die andere Staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
7
Talotta, inwoner van het Groothertogdom Luxemburg, exploiteert als natuurlijk persoon een restaurant in België.
8
Aangezien Talotta zijn fiscale woonplaats niet op Belgisch grondgebied heeft gevestigd, is hij in België alleen voor de in deze lidstaat verworven inkomsten onderworpen aan de belasting van niet-ingezeten natuurlijke personen.
9
Aangezien Talotta zijn belastingaangifte voor niet-ingezeten natuurlijke personen voor het belastingjaar 1992 te laat had ondertekend, hebben de Belgische belastingdiensten hem in kennis gesteld van hun voornemen hem ambtshalve aan te slaan en artikel 342, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 toe te passen. Deze bepaling biedt de belastingdiensten de mogelijkheid om bij gebreke van, hetzij door de belastingplichtige, hetzij door de belastingdiensten geleverde bewijskrachtige gegevens, in België werkzame buitenlandse firma's te belasten aan de hand van de omzet en het aantal personeelsleden, met toepassing van het minimum aan belastbare winst dat werd vastgesteld door het koninklijk besluit van 27 augustus 1993, en dat voor de firma's van de horecasector niet lager kon zijn dan 400 000 BEF voor het betrokken belastingjaar.
10
De Belgische belastingdiensten hebben op grond van deze wettelijke regeling Talotta voor het belastingjaar 1992 aangeslagen in de belasting van niet-ingezeten natuurlijke personen, uitgaande van zes personeelsleden.
11
Bij beslissing van 23 juni 1998 hebben deze belastingdiensten het door Talotta ingediende bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
12
Verzoeker in het hoofdgeding heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Luik. Dit heeft het beroep van de betrokkene bij arrest van 16 juni 2004 verworpen.
13
In zijn cassatieberoep heeft Talotta, met het eerste onderdeel van de eerste grief, betoogd dat het Hof van Beroep te Luik het bestreden arrest in strijd met artikel 149 van de Belgische Grondwet niet naar behoren had gemotiveerd, aangezien het niet had geantwoord op het middel dat hij op minder gunstige wijze was belast dan het geval is met Belgische ondernemingen die dezelfde activiteit uitoefenen. Talotta heeft met het tweede onderdeel van zijn eerste grief gesteld dat het Hof van Beroep, door te beslissen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belasting rechtmatig was vastgesteld op grond van artikel 342, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993, artikel 24, § 5, van de overeenkomst en artikel 52 van het Verdrag had geschonden.
14
Nadat het Hof van Cassatie het eerste onderdeel van de eerste grief als feitelijk onjuist had afgewezen, heeft het de behandeling van de zaak met betrekking tot het tweede onderdeel van de eerste grief geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Dient [artikel 52 van het Verdrag] aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht die, zoals artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van artikel 342, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, alleen op niet-ingezetenen minimummaatstaven van heffing toepast?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
15
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 52 van het Verdrag in de weg staat aan de regeling van een lidstaat, zoals die welke voortvloeit uit artikel 342, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en uit artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993, die alleen voor niet-ingezeten belastingplichtigen voorziet in minimummaatstaven van heffing.
16
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (arrest van 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
17
De regels inzake gelijke behandeling verbieden niet alleen de zichtbare discriminaties op grond van nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (arrest van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
18
Er is slechts sprake van discriminatie wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (arrest Schumacker, reeds aangehaald, punt 30, en arrest van 14 september 1999, Gschwind, C-391/97, Jurispr. blz. I-5451, punt 21).
19
In een aantal zaken die verband hielden met de inkomstenbelasting van natuurlijke personen heeft het Hof erkend dat de situatie van ingezetenen en van niet-ingezetenen van een bepaalde staat op het gebied van de directe belastingen in het algemeen niet vergelijkbaar is, aangezien die situaties objectief van elkaar verschillen, zowel wat de bron van inkomsten als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie betreft (arrest Schumacker, reeds aangehaald, punten 31–34; arresten van 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 18, en 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 41). Het heeft niettemin gepreciseerd dat, wanneer een fiscaal voordeel wordt onthouden aan niet-ingezetenen, een verschil in behandeling tussen deze twee categorieën van belastingplichtigen kan worden aangemerkt als discriminatie in de zin van het Verdrag, wanneer er geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling van de twee categorieën belastingplichtigen op dit punt (arresten Schumacker, reeds aangehaald, punten 36–38, en Asscher, reeds aangehaald, punt 42).
20
Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken bevat artikel 342, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 een regeling voor het geval dat de — al dan niet ingezeten — belastingplichtige de belastingdiensten geen bewijskrachtige gegevens inzake zijn winsten of baten heeft verstrekt.
21
Aangaande ingezeten belastingplichtigen blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken voorts dat de Belgische belastingdiensten, conform de door artikel 342, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 vastgestelde criteria, de in aanmerking te nemen winst kunnen bepalen door vergelijking met de normale winst van ten minste drie soortgelijke ingezeten belastingplichtigen.
22
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt eveneens dat wanneer het onmogelijk is om de winst volgens deze methode vast te stellen, de belastingdiensten krachtens artikel 341, § 1, van het genoemde wetboek alleen op ingezeten belastingplichtigen de forfaitaire belastingmethode op basis van ‘tekenen en indiciën waaruit een hogere graad van gegoedheid blijkt dan uit de aangegeven inkomsten’ kunnen toepassen.
23
Daarentegen wordt de omzet van niet-ingezeten belastingplichtigen bij gebreke van bewijskrachtige gegevens bepaald door toepassing van de minimummaatstaven van heffing.
24
Derhalve dient te worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling belastingplichtigen verschillend behandelt naargelang zij al dan niet in België wonen.
25
Het is echter onaanvaardbaar dat de lidstaat van vestiging slechts voor niet-ingezeten belastingplichtigen minimummaatstaven van heffing zou mogen toepassen, alleen omdat hun woonplaats in een andere lidstaat is gevestigd; daarmee zou aan artikel 52 van het Verdrag immers iedere inhoud worden ontnomen (zie, mutatis mutandis, arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, C-270/83, Jurispr. blz. 273, punt 18).
26
Het inkomen dat een ingezeten belastingplichtige in het kader van een op het grondgebied van de betrokken lidstaat anders dan in loondienst uitgeoefende werkzaamheid ontvangt, en het inkomen dat een niet-ingezeten belastingplichtige eveneens in het kader van een op het grondgebied van deze lidstaat anders dan in loondienst uitgeoefende werkzaamheid ontvangt, worden ingedeeld onder dezelfde categorie van inkomsten die afkomstig zijn van op het grondgebied van deze lidstaat anders dan in loondienst uitgeoefende werkzaamheden.
27
Ter ondersteuning van haar betoog dat er objectieve verschillen bestaan tussen de situaties van ingezetenen en niet-ingezetenen ter zake van de bewijsmiddelen waarover de belastingdiensten beschikken om de grondslag van de belastbare inkomsten vast te stellen, voert de Belgische regering aan dat, in de hypothese dat een deel van de belastbare handelingen van een niet-ingezeten belastingplichtige wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar hij zijn werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent, een eventuele uitwisseling van inlichtingen met de woonstaat volgens het mechanisme van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336, blz. 15), niet realistisch en evenmin doeltreffend lijkt om de praktische moeilijkheden op te lossen die rijzen bij de toepassing van de belasting door middel van vergelijking, aangezien de Belgische belastingdiensten in een dergelijk geval niet beschikken over, enerzijds, inlichtingen die werden meegedeeld door de woonstaat in het kader van een spontane of automatische uitwisseling van inlichtingen en, anderzijds, exacte gegevens, zodat het verzoek om een uitwisseling van inlichtingen niet-ontvankelijk zou zijn.
28
Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie echter heeft opgemerkt, leveren een ingezeten en een niet-ingezeten belastingplichtige, gesteld dat een deel van hun belastbare handelingen wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zij hun werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefenen, voor de betrokken belastingdiensten dezelfde moeilijkheden op, zodat beide categorieën belastingplichtigen zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden.
29
Voorts zij eraan herinnerd dat een lidstaat, gesteld dat een deel van de belastbare handelingen van een belastingplichtige wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarin hij zijn werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent, op grond van richtlijn 77/799 de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat kan verzoeken, hem alle inlichtingen te verstrekken die voor hem van nut kunnen zijn om het juiste bedrag van de inkomstenbelasting te bepalen, of hem alle inlichtingen te verstrekken die hij noodzakelijk acht voor de beoordeling van het juiste bedrag van de door een belastingplichtige verschuldigde inkomstenbelasting overeenkomstig de wetgeving die hij toepast (arrest van 26 juin 2003, Skandia et Ramstedt, C-422/01, Jurispr. blz. I-6817, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Derhalve moet worden vastgesteld dat ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen zich in de zin van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling in een objectief vergelijkbare situatie bevinden.
31
Aan deze uitlegging wordt geenszins afgedaan door de opmerking van de Belgische regering dat de minimummaatstaven van heffing in de zin van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling vaak gunstiger zijn voor niet-ingezeten belastingplichtigen dan de belasting door middel van vergelijking die wordt toegepast op ingezeten belastingplichtigen. Ook al zou de Belgische belastingregeling in de meeste gevallen gunstiger uitvallen voor niet-ingezeten belastingplichtigen, neemt dat immers niet weg dat die regeling, wanneer zij die belastingplichtigen benadeelt, een ongelijke behandeling ten opzichte van ingezeten belastingplichtigen tot gevolg heeft en daardoor een belemmering van de bij artikel 52 van het Verdrag gegarandeerde vrijheid van vestiging in het leven roept (zie, mutatis mutandis, arrest van 14 december 2000, AMID, C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
In deze omstandigheden vormt een regeling van een lidstaat, zoals die welke voortvloeit uit artikel 342, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en uit artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993, die alleen voor niet-ingezeten belastingplichtigen voorziet in minimummaatstaven van heffing, een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit in de zin van artikel 52 van het Verdrag. Zelfs indien genoemde regeling een onderscheid maakt aan de hand van het woonplaatscriterium, in die zin dat zij aan niet-ingezetenen bepaalde belastingvoordelen onthoudt die zij ingezetenen wel toekent, kan zij immers in het nadeel werken van hoofdzakelijk onderdanen van andere lidstaten, aangezien de niet-ingezetenen in de meeste gevallen buitenlanders zijn (zie, mutatis mutandis, arrest Schumacker, reeds aangehaald, punt 28).
33
Onderzocht dient evenwel te worden of deze discriminatie eventueel kan worden gerechtvaardigd.
34
De Belgische regering voert aan dat het alleen op niet-ingezeten belastingplichtigen toepassen van de minimummaatstaven van heffing wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Zij preciseert dat de methode van belasting door middel van vergelijking waarin is voorzien voor ingezeten belastingplichtigen, niet van toepassing is op niet-ingezeten belastingplichtigen wegens praktische moeilijkheden, met name de onmogelijkheid om richtlijn 77/799 toe te passen.
35
Dienaangaande zij erop gewezen dat de doeltreffendheid van de fiscale controles een dwingende reden van algemeen belang vormt, die een beperking van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie in die zin, arrest van 8 juli 1999, Baxter e.a., C-254/97, Jurispr. blz. I-4809, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Vastgesteld dient echter te worden dat, enerzijds, de door de Belgische regering aangehaalde praktische moeilijkheden, zich — zoals blijkt uit punt 28 van het onderhavige arrest — op dezelfde manier voordoen met betrekking tot ingezeten belastingplichtigen en dat, anderzijds, uit punt 29 van het onderhavige arrest blijkt dat de betrokken lidstaat krachtens richtlijn 77/799 de mogelijkheid heeft om inlichtingen uit te wisselen met de andere lidstaten.
37
In deze omstandigheden vormt de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen geen rechtvaardigingsgrond voor een verschillende behandeling, zodat niet-ingezeten belastingplichtigen op dezelfde wijze dienen te worden behandeld als ingezeten belastingplichtigen.
38
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 52 van het Verdrag in de weg staat aan de regeling van een lidstaat, zoals die welke voortvloeit uit artikel 342, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en uit artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993, die alleen voor niet-ingezeten belastingplichtigen voorziet in minimummaatstaven van heffing.
Kosten
39
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) staat in de weg aan de regeling van een lidstaat, zoals die welke voortvloeit uit artikel 342, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en uit artikel 182 van het Koninklijk Besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, die alleen voor niet-ingezeten belastingplichtigen voorziet in minimummaatstaven van heffing.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑03‑2007
Conclusie 16‑11‑2006
P. Mengozzi
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. MENGOZZI
van 16 november 200611.
Zaak C-383/05
Raffaele Talotta
tegen
Koninkrijk België
(verzoek van het Hof van Cassatie van België om een prejudiciële beslissing)
‘Vrijheid van vestiging — Inkomstenbelasting — Maatstaf van heffing — Discriminatie tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen’
I — Inleiding
1
Het Belgische Hof van Cassatie heeft krachtens artikel 234 EG het Hof van Justitie een prejudiciële vraag voorgelegd betreffende de uitlegging van artikel 43 EG.
2
De verwijzende rechter vraagt het Hof in wezen om te verduidelijken of de Belgische nationale regeling die alleen voor niet-ingezeten belastingplichtigen in een minimummaatstaf van heffing voorziet, strijdig is met de beginselen inzake de vrijheid van vestiging.
II — Rechtskader
A — Toepasselijk gemeenschapsrecht
3
Het hoofdgeding impliceert een onderzoek van de bepalingen van het Verdrag betreffende de vrijheid van vestiging. De belangrijkste bepaling van deze regeling is artikel 43 EG, dat voorziet in de vrijheid van vestiging van onderdanen van de Gemeenschap als hoofdvestiging (tweede alinea) en nevenvestiging (eerste alinea).
4
Dit artikel bepaalt:
‘In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan, alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.’
5
Met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden voor maatregelen die de vrijheid van vestiging beperken, bepaalt artikel 46, lid 1, EG:
‘De voorschriften van dit hoofdstuk en de maatregelen uit hoofde daarvan genomen doen niet af aan de toepasselijkheid van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waarbij een bijzondere regeling is vastgesteld voor vreemdelingen welke bepalingen uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.’
B — Nationaal recht
6
Artikel 342 van het Belgische Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 (hierna: ‘WIB 1992’) bepaalt:
- Ԥ 1.
Bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd door de belanghebbenden, hetzij door de administratie, worden de in artikel 23, § 1, 1o en 2o vermelde winst of baten voor elke belastingplichtige bepaald naar de normale winst of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen en met inachtneming, volgens het geval, van het aangewende kapitaal, van de omzet, van het aantal werklieden, van de benuttigde drijfkracht, van de huurwaarde van in bedrijf genomen gronden, alsmede van alle andere nuttige inlichtingen.
De administratie kan te dien einde, in overleg met de betrokken beroepsgroeperingen, forfaitaire grondslagen van aanslag vaststellen.
De in vorig lid bedoelde forfaitaire grondslagen van aanslag mogen vastgesteld worden voor drie opeenvolgende aanslagjaren.
[…]
- § 2.
De koning bepaalt, met inachtneming van de in §1, eerste lid, vermelde gegevens, het minimum van de winst dat belastbaar is ten name van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn.2.
7
Artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992 bepaalt met name:
- Ԥ 1.
De minimumwinst die belastbaar is ten name van buitenlandse firma's die in België werkzaam zijn en volgens de vergelijkingsprocedure neergelegd in artikel 342, § 1, eerste lid, van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 belastbaar zijn, alsmede, bij niet-aangifte of bij laattijdige overlegging van de aangifte, de minimumwinst die belastbaar is ten name van Belgische ondernemingen wordt bepaald als volgt:
[…]
- 3o.
ondernemingen uit de handelssector en de dienstverlenende sector:
- a)
[…] horeca3.[…] 100 BEF per 1 000 BEF omzet, met een minimum van 300 000 BEF per personeelslid (gemiddeld aantal over het beschouwde jaar);
[…]
- § 2.
Het bedrag van de overeenkomstig § 1 vastgestelde belastbare winst mag in geen geval lager zijn dan 400 000 BEF.4.
III — De feiten, de prejudiciële vraag en het procesverloop voor het Hof
8
Talotta is inwoner van het Groothertogdom Luxemburg en exploiteert een restaurant te Aarlen, België. Volgens de artikelen 227 en 228 van het WIB 1992 is hij in België alleen voor de in België verworven inkomsten onderworpen aan de belasting van niet-ingezeten natuurlijke personen, aangezien hij noch zijn fiscale woonplaats, noch de zetel van zijn fortuin op Belgisch grondgebied heeft gevestigd.
9
Talotta heeft zijn belastingaangifte voor het belastingjaar 1992 te laat ingediend bij de Belgische belastingdiensten. Deze diensten vonden bovendien dat de boekhouding die Talotta overlegde, niet betrouwbaar was wegens een aantal ongerijmdheden, en hebben hem bijgevolg laten weten dat zij van plan waren hem ambtshalve aan te slaan op forfaitaire basis overeenkomstig artikel 342, § 2, van het WIB 1992, met toepassing van het minimum van belastbare winst dat is vastgesteld bij artikel 182 van het koninklijk besluit tot uitvoering van deze bepaling.
10
De belastingdiensten hebben vastgesteld dat Talotta zes personen tewerkstelde. De jegens hem ingekohierde belasting is vastgesteld met toepassing van de minimumbasis voor de restaurantsector, bedoeld in artikel 182 van het koninklijk uitvoeringsbesluit, waarbij met name het criterium van 300 000 BEF per werknemer werd gehanteerd, voor een totaal van 1 800 000 BEF.
11
Talotta heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag zonder evenwel documenten toe te voegen ter ondersteuning van zijn bezwaarschrift. Ondanks twee aanmaningen van de belastingdiensten heeft hij ook later nooit documenten ter staving van zijn standpunt overgelegd.
12
Tegen de beslissing waarbij de Algemene administratie van belastingen zijn bezwaar had afgewezen, heeft Talotta beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Luik.
13
Nadat zijn hoger beroep was verworpen, heeft Tallota cassatieberoep ingesteld bij het Belgische Hof van Cassatie, dat twijfels had over de uitlegging van artikel 43 EG en derhalve de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag heeft voorgelegd:
‘Dient artikel 43 EG — ex-artikel 52 EG-Verdrag — aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht die, zoals artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van artikel 342, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, alleen op niet-ingezetenen minimummaatstaven van heffing toepast?’
14
Talotta, de Belgische regering en de Commissie hebben overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV — Bespreking
A — Opmerkingen vooraf
15
De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag betreft de directe belastingen. Dienaangaande zij erop gewezen dat de normatieve bevoegdheid inzake directe belastingen bij de lidstaten ligt, maar dat de uitoefening ervan is onderworpen aan de communautaire basisbeginselen, waartoe de fundamentele vrijheden behoren die aan de basis liggen van de invoering en werking van de interne markt.5.
16
Vaststaat dat in casu het in artikel 43 EG neergelegde fundamentele beginsel van de vrijheid van vestiging van toepassing is, aangezien uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Talotta van deze vrijheid gebruik heeft gemaakt door op een stabiele manier een werkzaamheid anders dan in loondienst uit te oefenen in een andere lidstaat dan die waarin hij was gevestigd. Nagegaan moet worden of de betrokken Belgische regeling verenigbaar is met deze bepaling.
17
Artikel 43 EG waarborgt de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan onder dezelfde voorwaarden als die welke het land van vestiging voor de eigen onderdanen heeft vastgesteld (de zogenoemde nationale behandeling) voor alle onderdanen van een lidstaat die zich, zij het met een nevenvestiging, in een andere lidstaat vestigen om daar werkzaamheden anders dan in loondienst uit te oefenen, en verbiedt elke openlijke of verkapte vorm van discriminatie op grond van nationaliteit.6.
18
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt toegepast ongeacht de nationaliteit van de betrokken belastingplichtige. Een verschillende behandeling op basis van de woonplaats of de plaats van herkomst kan in bepaalde omstandigheden evenwel tot een soortgelijk resultaat leiden als discriminatie op grond van nationaliteit.
19
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is immers niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit verboden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie, die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden. Er is sprake van discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties, die moeten worden vergeleken op basis van objectieve gegevens.7.
20
Met betrekking tot het begrip verschil in behandeling dat een discriminerende behandeling kan opleveren, wijs ik erop dat een geval van ongelijke behandeling niettemin geen verboden discriminatie oplevert wanneer de betrokken onderdaan zich niet in een nadeliger positie bevindt dan de onderdanen van de staat van ontvangst.8.
21
Evenzo moet er in geval van een ongelijke behandeling op grond van de woonplaats sprake zijn van benadeling, opdat de behandeling een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit oplevert.
22
Aangaande de directe belastingen heeft het Hof geoordeeld dat een ongelijke behandeling op grond van de woonplaats op zichzelf niet als discriminerend moet worden aangemerkt, omdat een dergelijk criterium in beginsel wijst op de band van de belastingplichtige met zijn land van herkomst en bijgevolg een ongelijke behandeling in belastingzaken kan rechtvaardigen.9.
23
In dat verband heeft het Hof aanvaard dat de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen van een bepaalde staat in het algemeen niet vergelijkbaar zijn. Die situaties verschillen immers objectief van elkaar, zowel wat betreft de bron van inkomsten, als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie betreft.10.
24
Het Hof heeft evenwel gepreciseerd, dat wanneer een fiscaal voordeel wordt onthouden aan niet-ingezetenen, een ongelijke behandeling van deze twee categorieën als een discriminatie in de zin van het Verdrag kan worden aangemerkt, wanneer er geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor een ongelijke behandeling van beide categorieën van belastingplichtigen.11.
25
Volgens de redenering van het Hof kan er alleen sprake zijn van discriminatie tussen ingezetenen en niet-ingezetenen indien, ongeacht het feit dat zij in verschillende lidstaten woonachtig zijn, wordt vastgesteld dat de twee categorieën belastingplichtigen zich, gelet op het doel en de inhoud van de betrokken nationale bepalingen, in een vergelijkbare situatie bevinden.12.
26
Voor de beantwoording van de vraag, vloeit uit de hierboven gemaakte opmerkingen voort dat, om te beoordelen of de betrokken bepalingen een door artikel 43 EG verboden discriminatie opleveren, moet worden nagegaan of deze bepalingen, volgens welke alleen op niet-ingezetenen forfaitaire minimummaatstaven van heffing worden toegepast, een ongelijke behandeling ten nadele van deze laatsten doen ontstaan, en of deze ongelijke behandeling (via het criterium van de woonplaats) een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit oplevert tussen de eventueel vergelijkbare situaties van ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen.
B — Onderzoek van de aan de orde zijnde nationale regeling
1. Nadelige behandeling
27
Artikel 342, § 1, WIB 1992 voorziet in verschillende op vermoedens gebaseerde methoden voor de vaststelling van de maatstaven van heffing van de inkomstenbelasting van natuurlijke personen, al dan niet ingezetenen, wanneer door de belanghebbenden geleverde bewijskrachtige gegevens of hoe dan ook voor de belastingdiensten nuttige gegevens ontbreken. Overeenkomstig § 2 van deze bepaling wordt het ‘minimum van de winst dat belastbaar is ten name van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn’13. en dat wordt bepaald volgens de methode van vaststelling door vergelijking bedoeld in § 1 van ditzelfde artikel (hierna ‘de vergelijkingsprocedure’) vastgesteld bij koninklijk besluit. Dit besluit noemt een aantal indicatoren (voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sector de omzet of het aantal werknemers) waarop criteria worden toegepast voor de berekening van de minimummaatstaven van heffing, met telkens een vast belastbaar minimumbedrag.
28
De partijen in het hoofdgeding komen tot uiteenlopende conclusies met betrekking tot het bestaan van een ongelijke behandeling ten nadele van niet-ingezetenen als gevolg van de betrokken Belgische regeling en zij leggen die regeling ook op verschillende wijze uit.
29
Talotta is het niet eens met de Belgische regering en stelt dat het gebruik van de minimummaatstaven van heffing, ook al is het facultatief, niet slechts als laatste redmiddel wordt gebruikt wanneer de belastingdiensten bij gebreke van de nodige gegevens de maatstaf niet met andere op vermoedens gebaseerde methoden kunnen vaststellen. Volgens hem vormen deze maatstaven de minimumbedragen die in aanmerking worden genomen telkens wanneer zij hoger liggen dan de maatstaven van heffing die volgens de verschillende op vermoedens gebaseerde methoden van artikel 342, eerste lid, van het WIB 1992 zijn bepaald.
30
De definitieve beslissing betreffende de uitlegging van de betrokken regeling staat weliswaar aan de nationale rechter, maar de opmerkingen van Talotta dienaangaande zijn niet ongegrond, aangezien uit artikel 342, § 2, van het WIB 1992, gelezen in samenhang met artikel 182 van het koninklijk besluit, niet kan worden afgeleid dat deze methode om de maatstaf van heffing vast te stellen subsidiair is, en dat daar slechts in laatste instantie gebruik van kan worden gemaakt. Evenmin kan uit de tekst van deze bepalingen worden afgeleid dat de toepassing van forfaitaire minimummaatstaven facultatief is.
31
Artikel 182 van het koninklijk besluit bepaalt inderdaad alleen de ‘minimumwinst die belastbaar is ten name van buitenlandse firma's die in België werkzaam zijn en volgens de vergelijkingsprocedure […] belastbaar zijn’14., zonder erbij te vermelden of het gebruik van deze minima facultatief is, en zonder te verduidelijken of deze minima in het kader van de vergelijkingsprocedure moeten worden gebruikt, dan wel alleen wanneer deze laatste niet kan worden toegepast.
32
Bijgevolg lijkt onder minimummaatstaf van heffing een ondergrens te moeten worden verstaan, te weten een bedrag waarover in alle omstandigheden belasting moet worden geheven en dat dus moet worden gehanteerd wanneer het hoger is dan het belastbare bedrag dat volgens de gewone berekeningswijze van de vergelijkingsprocedure wordt vastgesteld. Het is dus een instrument dat in het kader van de vergelijkingsprocedure moet worden gebruikt. Het lijkt dus niet te gaan om een autonome wijze van vaststelling van de maatstaf van heffing die de belastingdiensten naar eigen goeddunken — en subsidiair — kunnen hanteren wanneer de vergelijkingsprocedure niet kan worden gebruikt.
33
Dergelijke forfaitaire, alleen voor niet-ingezetenen geldende minimummaatstaven van heffing kunnen ertoe leiden dat deze laatsten meer belasting moeten betalen dan ingezetenen in dezelfde omstandigheden zouden moeten betalen, en leveren in die zin een ongelijke behandeling ten nadele van niet-ingezetenen op.
34
Dat de toepassing van deze regeling niet systematisch ongunstig uitvalt voor de niet-ingezeten belastingplichtigen, doet niet af aan de nadelige aard ervan. Een belastingregeling die slechts af en toe nadelig is voor niet-ingezeten belastingplichtigen, als verenigbaar met het beginsel van de vrije vestiging beschouwen op grond van de overweging dat dit nadeel gering is omdat het slechts occasioneel voorkomt, zou erop neerkomen dat ‘minder belangrijke’ vormen van discriminatie worden aanvaard, waardoor het algemene verbod van artikel 43 EG zou worden uitgehold.15.
35
Ik vind overigens dat deze regeling ook tot een ongelijke behandeling ten nadele van niet-ingezeten belastingplichtigen leidt wanneer ze wordt uitgelegd zoals de Belgische regering dat wil.
36
Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen van niet-ingezetenen kunnen de belastingdiensten die objectieve moeilijkheden ondervinden bij het toepassen van de vergelijkingsprocedure, zich immers ertoe beperken, de omstreden minimummaatstaven van heffing te hanteren, terwijl zij bij de vaststelling van het belastbaar inkomen van ingezetenen verplicht zijn om de nodige gegevens te zoeken om het belastbare inkomen op basis van vermoedens vast te stellen. Alleen jegens niet-ingezetenen kunnen de belastingdiensten dus op een bepaald punt van de procedure van vaststelling van het belastbare inkomen hun toevlucht nemen tot de toepassing van de minimummaatstaven van heffing en worden zij ontheven van de verplichting om, zij het bij wege van vermoedens, het belastbare inkomen vast te stellen.
37
De Belgische regering is evenwel van mening dat de betrokken ongelijke behandeling niet discriminerend is omdat zij niet leidt tot een ongunstige behandeling van de categorie van niet-ingezetenen. Volgens haar stemmen de bij het koninklijk besluit vastgestelde criteria voor het vaststellen van de minimummaatstaven van heffing niet meer overeen met de economische realiteit, en is de toepassing van deze criteria dus gunstiger voor de betrokken belastingplichtigen, daar dezen worden belast over lagere bedragen dan die welke op basis van de vergelijkingsprocedure voor ingezeten belastingplichtigen in een soortgelijke situatie worden gehanteerd.
38
Hoewel het gaat om berekeningscriteria die op zichzelf niet lijken te leiden tot de vaststelling van forfaitaire minimummaatstaven van een verwaarloosbaar bedrag, heeft de Belgische regering geen elementen aangedragen — met name betreffende de volgens de vergelijkingsprocedure berekende belastbare inkomsten van ingezeten belastingplichtigen — op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat deze laatste maatstaven systematisch hoger liggen dan die welke met toepassing van artikel 182 van het koninklijk besluit worden verkregen.
2. Het bestaan van objectief vergelijkbare situaties
39
Nu is gebleken dat er sprake is van een verschillende en ongelijke behandeling waarbij niet-ingezeten belastingplichtigen inzake de vaststelling van de maatstaf van heffing worden benadeeld ten opzichte van ingezeten belastingplichtigen doordat voor eerstgenoemden minimummaatstaven worden gehanteerd, moet thans worden nagegaan of de betrokken regeling de facto leidt tot discriminatie die in strijd is met artikel 43 EG16., ook al wordt ze los van de nationaliteit van de betrokken belastingplichtige toegepast.
40
Zoals ik in de punten 16 en 17 heb opgemerkt, verbiedt artikel 43 EG niet alleen discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook discriminatie die, hoewel zij op andere criteria is gebaseerd, tot een vergelijkbaar resultaat leidt.
41
Tegen de achtergrond daarvan kan de ongunstige behandeling waartoe de betrokken regeling alleen voor niet-ingezetenen leidt, een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit opleveren.17.
42
Zoals ik heb uiteengezet in de punten 19 tot 23, levert een ongelijke behandeling op grond van de woonplaats inzake directe belastingen evenwel pas een discriminatie op wanneer deze aanknopingsfactor geen enkel verband houdt met de betrokken fiscale bepalingen, met andere woorden wanneer de ingezeten en de niet-ingezeten belastingplichtigen zich in een vergelijkbare situatie bevinden wat het doel en de inhoud van die bepalingen betreft, zodat het verschil in behandeling niet te rechtvaardigen is.
43
Bij de vergelijking van de situatie van een niet-ingezetene met die van een ingezetene om vast te stellen of een belastingregeling eventueel discriminerend is, moet dus niet worden gelet op de algemene fiscale behandeling — want in dat opzicht zal de niet-ingezetene zich nooit helemaal in dezelfde situatie bevinden als de ingezeten belastingplichtige, tenzij hij al zijn inkomsten, of bijna al zijn inkomsten, in dat land verwerft — maar alleen met de aspecten van die situaties waarop de betrokken regeling betrekking heeft.18.
44
Derhalve moet worden nagegaan of de situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen met betrekking tot de vaststelling van hun in België gemaakte winst met het oog op het belasten ervan, objectieve verschillen vertoont die rechtvaardigen dat alleen voor niet-ingezetenen minimummaatstaven van heffing worden gehanteerd.
45
Vooraf zij erop gewezen dat in casu Talotta in België is belast op de inkomsten die hij daar heeft verkregen. Met name is hij aan een forfaitaire belasting onderworpen met betrekking tot een specifieke categorie van inkomsten, namelijk op het Belgisch grondgebied gemaakte winst in het kader van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden.
46
Uit de stukken blijkt dat de Belgische regeling dit soort winst zowel bij ingezeten als bij niet-ingezeten natuurlijke personen belast, en wel onder voorwaarden die vergelijkbaar zijn voor beide categorieën van belastingplichtigen.
47
Daaruit volgt dat de Belgische regeling, wat de typologie van de inkomsten en de voorwaarden voor het heffen van belasting over deze inkomsten betreft, geen objectief onderscheid maakt tussen de betrokken belastingplichtigen op grond van hun woonplaats. Met andere woorden, deze regeling behandelt ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen op gelijke voet, zowel wat de categorieën van belaste inkomsten, dat wil zeggen de maatstaf van heffing, betreft als wat de berekening van de belasting, dat wil zeggen de voorwaarden voor de belasting van deze winsten betreft. Met betrekking tot deze fiscale aspecten worden deze categorieën van belastingplichtigen, die een vergelijkbare zelfstandige activiteit uitoefenen, aan volkomen vergelijkbare voorwaarden onderworpen.
48
Uit de stukken blijkt bovendien dat ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen zich ook in vergelijkbare situaties bevinden wat de aangifteverplichtingen en het soort van controle en verificatie door de Belgische belastingdiensten betreft.
49
De tot niet-ingezeten belastingplichtigen beperkte toepassing van minimummaatstaven van heffing levert daarentegen wel een ongelijke behandeling op betreffende de wijze van vaststelling van de maatstaf van heffing voor twee categorieën van belastingplichtigen die zich, zoals hierboven is uiteengezet, uit het oogpunt van de andere aspecten van hun fiscale behandeling in een perfect vergelijkbare situatie bevinden.
50
De discriminerende aard van dergelijke ongelijke behandeling zou alleen dan niet bestaan wanneer er met betrekking tot het fiscale aspect van de vaststelling van de maatstaf van heffing sprake zou zijn van objectieve verschillen, die in verband kunnen worden gebracht met de verschillende fiscale woonplaats van de betrokken belastingplichtigen.
51
In dit verband wijst de Belgische regering op de objectieve moeilijkheden met betrekking tot de vaststelling van de maatstaf van heffing van een belastingplichtige die buiten het Belgische grondgebied woont, en die verband houden met de territoriale beperkingen van de onderzoeks- en controlebevoegdheden van de belastingdiensten. De belastingdiensten zouden met betrekking tot niet-ingezeten belastingplichtigen in België voor de vaststelling van de maatstaf van heffing uitsluitend over op het Belgische grondgebied aanwezige elementen beschikken, die in de regel ontoereikend zijn om punten van vergelijking met soortgelijke belastingplichtigen te vinden in het kader van de vergelijkingsprocedure. Als voorbeeld van relevante elementen die moeilijk vast te stellen zijn omdat zij zich in het buitenland bevinden, noemt de Belgische regering de aankoop van grondstoffen in de woonstaat door de belastingplichtige of de inschrijving in dat land van het voertuig dat deze voor zijn werkzaamheden in België gebruikt.
52
Volgens deze stelling maakt de omstandigheid dat de voor het vaststellen van de maatstaf van heffing nuttige elementen zich buiten het Belgische grondgebied bevinden, het onmogelijk om de maatstaf van heffing voor niet-ingezetenen forfaitair vast te stellen volgens de vergelijkingsprocedure, zodat minimummaatstaven van heffing moeten worden gehanteerd.
53
Met betrekking tot de in casu aan de orde zijnde zaak benadrukt de Belgische regering dat de belastingdiensten niet konden beschikken over de elementen die onontbeerlijk zijn voor de forfaitaire berekening in het kader van de vergelijkingsprocedure, omdat Talotta in een andere lidstaat woont.
54
Volgens de Belgische regering hebben de belastingdiensten zich inzonderheid geen betrouwbaar beeld kunnen vormen van de feitelijke elementen die als basis dienen voor de forfaitaire vaststelling van Tallota's omzet. Deze omzet is evenwel een onontbeerlijk element in de vergelijkingsprocedure. Aangezien het fundamentele gegeven van de jaarlijkse omzet ontbrak, en er slechts één betrouwbaar element voorhanden was, namelijk het aantal door Talotta tewerkgestelde personen — hetgeen op zichzelf niet volstaat voor de toepassing van de vergelijkingsprocedure — dienden noodzakelijkerwijs de minimummaatstaven van heffing te worden gehanteerd.
55
Dit soort moeilijkheden, waarmee de belastingdiensten doorgaans worden geconfronteerd bij de vaststelling op basis van vermoedens van de maatstaf van heffing voor niet-ingezetenen, doen zich volgens de Belgische regering niet voor met betrekking tot ingezetenen, omdat voor hen de maatstaf van heffing altijd kan worden vastgesteld volgens de vergelijkingsprocedure en er dan geen beroep dient te worden gedaan op forfaitaire maatstaven van heffing.
56
In een tweede betoog wijst de Belgische regering er bovendien op dat, ofschoon de vergelijkingsprocedure in sommige omstandigheden zelfs op ingezetenen niet kan worden toegepast, voor deze laatsten toch de minimummaatstaven van heffing niet moeten worden gehanteerd omdat de belastingdiensten hen nog altijd op basis van tekens en indiciën kunnen belasten.
57
Volgens de Belgische regering kan deze methode daarentegen niet worden toegepast op niet-ingezeten belastingplichtigen omdat het niet mogelijk is het op basis van deze indicatoren vastgestelde inkomen uit te splitsen in een deel dat moet worden toegeschreven aan hun in België verrichte werkzaamheden, en een deel dat is verworven op basis van hun werkzaamheden in hun woonstaat.
58
Volgens dit betoog maakt het ontbreken van een alternatief voor de vergelijkingsprocedure om de maatstaf van heffing voor niet-ingezetenen te bepalen, het gebruik van een forfaitaire minimumbelasting alleen voor deze categorie van belastingplichtigen noodzakelijk.
59
Gelet op de aangevoerde objectieve moeilijkheden met betrekking tot de vaststelling van de maatstaf van heffing voor niet-ingezeten belastingplichtigen, bevinden de niet-ingezeten en de ingezeten belastingplichtigen zich volgens de Belgische regering niet in een vergelijkbare situatie. Bijgevolg kan de ongelijke behandeling van deze categorieën belastingplichtigen, die zich niet in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, wat de vaststelling van de maatstaf van heffing voor een in België verrichte activiteit betreft, niet als discriminerend worden aangemerkt.
60
Ik ben het niet eens met die opvatting.
61
Mijns inziens levert het verschil in woonplaats van de belastingplichtigen geen onderscheiden situaties op ter zake van de vaststelling van de maatstaf van heffing voor, ik herhaal het, inkomsten die in België zijn verworven.
62
Ik ben namelijk van mening dat de moeilijkheden waarop de Belgische regering wijst met betrekking tot de vaststelling van de feitelijke elementen voor de forfaitaire berekeningen in het kader van de vergelijkingsprocedure, losstaan van de plaats waar de belastingplichtige zijn fiscale woonplaats heeft.
63
Meer in het bijzonder wijs ik erop dat de Belgische regering in casu ter rechtvaardiging van een forfaitaire minimumbelasting aanvoert dat de belastingdiensten onmogelijk de omzet van Talotta konden bepalen. De werkelijke omzet van Talotta kon niet worden vastgesteld bij gebreke van betrouwbare gegevens aangaande de aankoop van grondstoffen en aangaande de voorraden in het kader van de restaurantactiviteiten. Deze feitelijke elementen konden niet worden gevonden, omdat Talotta's leveranciers vermoedelijk buiten België waren gevestigd.
64
Dit is geen overtuigend argument.
65
De controle- en onderzoeksbevoegdheden van de belastingdiensten zijn inderdaad beperkt tot het Belgische grondgebied, en wellicht zullen deze diensten bepaalde feitelijke elementen moeilijker kunnen vaststellen buiten België, maar die problemen houden niet noodzakelijkerwijs verband met het feit dat de betrokken belastingplichtige in het buitenland woont.
66
Er dient immers op te worden gewezen dat in beginsel de belangrijkste relevante gegevens voor de vergelijkingsprocedure niet de aspecten betreffen die verband houden met de woonstaat van de belastingplichtige, aangezien in de vergelijkingsprocedure rekening wordt gehouden met elementen betreffende de in België verrichte werkzaamheden als zelfstandige.
67
Ook al kan de vaststelling van deze elementen impliceren dat rekening wordt gehouden met factoren buiten het Belgische grondgebied, houdt dit niet noodzakelijk verband met de woonplaats van de betrokken belastingplichtige. Elke belastingplichtige kan zich immers, ongeacht zijn fiscale woonplaats, tot buitenlandse leveranciers wenden en zo de vaststelling op basis van vermoedens van zijn omzet bemoeilijken.
68
In deze gevallen zouden bij de vaststelling van de maatstaf van heffing dezelfde moeilijkheden rijzen met betrekking tot een ingezeten belastingplichtige als met betrekking tot een belastingplichtige die niet in België woont.
69
Hoewel het zeker klopt dat, zoals de Belgische regering stelt, in de vergelijkingsprocedure krachtens artikel 342, § 1, van het WIB 1992 rekening wordt gehouden met ‘alle andere nuttige inlichtingen’ betreffende de situatie van de belastingplichtige, en dat deze inlichtingen betrekking kunnen hebben op de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige, en, meer in het algemeen, zijn levensstijl, zie ik niet in waarom de Belgische belastingdiensten dergelijke inlichtingen niet zouden kunnen verkrijgen op basis van de bepalingen van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen.19. Deze richtlijn staat een lidstaat toe, een andere lidstaat te verzoeken om alle nuttige inlichtingen die kunnen worden aangewend om de draagkracht en de persoonlijke en gezinssituatie vast te stellen van een belastingplichtige die in die laatste lidstaat woont.
70
Eveneens ongegrond lijkt mij het betoog van de Belgische regering, dat de informatie betreffende de levensstijl en de persoonlijke en gezinssituatie van de niet-ingezeten belastingplichtige onbruikbaar zou zijn omdat deze te algemeen is en niet de mogelijkheid biedt om uit te maken in hoeverre de verkregen elementen — op basis waarvan de omvang van de inkomsten van de betrokken belastingplichtige moet worden vastgesteld — verband houden met de werkzaamheden die hij in België verricht, of daarentegen het resultaat zijn van in zijn woonstaat verrichte werkzaamheden. Mijns inziens kunnen dergelijke moeilijkheden even goed rijzen in verband met de situatie van een ingezetene, zodat ook op die laatste een forfaitaire belasting zou moeten worden toegepast. Het lijkt mij immers niet ondenkbaar dat de levensstijl van een ingezeten belastingplichtige het resultaat is van inkomsten uit verschillende werkzaamheden, verricht in andere landen dan zijn woonstaat. In dat geval zou het even moeilijk zijn om voor een heffing op basis van inkomstenindiciën uit te maken welke winsten afkomstig zijn uit op het Belgisch grondgebied verrichte werkzaamheden als zelfstandige.
71
Op basis van de hierboven uiteengezette argumenten, kan ook het tweede door de Belgische regering aangevoerde argument worden verworpen, namelijk dat, wanneer de vergelijkingsprocedure niet kan worden toegepast, de belastingdiensten alleen op ingezeten belastingplichtigen de forfaitaire belastingmethode op basis van tekens en indiciën kunnen toepassen, zodat voor deze belastingplichtigen niet de minimummaatstaven van heffing moeten worden toegepast.
72
Zoals reeds gezegd, is het, ongeacht de fiscale woonplaats van de belastingplichtige, altijd moeilijk om de maatstaf van heffing voor anders dan loondienst verrichte werkzaamheden forfaitair vast te stellen op basis van de levensstijl van de belastingplichtige. De belasting op basis van tekens en indiciën kan ook moeilijk toepasbaar blijken met betrekking tot een in België wonende belastingplichtige die een deel van zijn werkzaamheden buiten België verricht.
73
Uit de voorgaande overwegingen vloeit dus voort dat, wat de vaststelling van in België verworven inkomsten betreft, de situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen met dezelfde moeilijkheden gepaard kan gaan. Dat betekent dat beide categorieën van belastingplichtigen zich met betrekking tot dit aspect van de fiscale behandeling in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, zodat de ongelijke behandeling die ontstaat door alleen op niet-ingezeten belastingplichtigen minimummaatstaven van heffing toe te passen, een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit oplevert.
3. Rechtvaardigingsgronden
74
Daarnaast moet evenwel nog worden nagegaan of de vastgestelde ongelijke behandeling kan worden gerechtvaardigd tegen de achtergrond van de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging.
75
Het onderscheid dat met betrekking tot nationale maatregelen die de vrijheid van vestiging beperken, moet worden gemaakt tussen discriminerende regels en regels die zonder onderscheid van toepassing zijn, is van doorslaggevend belang om vast te stellen welke gronden de lidstaten kunnen aanvoeren om beperkingen van de in artikel 43 EG neergelegde vrijheid van vestiging te rechtvaardigen.
76
Als het om discriminerende nationale maatregelen gaat, zijn uitzonderingen op de vrijheid van vestiging alleen aanvaardbaar indien zij vallen onder een van de rechtvaardigingsgronden van artikel 46 EG.20. Gaat het daarentegen om maatregelen die zonder onderscheid van toepassing zijn op nationale onderdanen en onderdanen van andere lidstaten, dan kunnen eventueel dwingende redenen worden aangevoerd, die verschillen van en verder gaan dan de rechtvaardigingsgronden van artikel 46 EG, mits de betrokken maatregelen geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.21.
77
Zoals ik eerder heb opgemerkt, gaat het in casu om een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit die het gevolg is van de toepassing van het woonplaatscriterium. De ongelijke behandeling ten gevolge van de aan de orde zijnde bepalingen kan dus alleen worden aanvaard op basis van een van de rechtvaardigingsgronden van artikel 46 EG.
78
Ik zal nu dus nagaan of de voorwaarden voor de toepassing van artikel 46 EG vervuld zijn.
79
Vervolgens — en slechts subsidiair, voor het geval dat het Hof, anders dan ik voorstel, zou oordelen dat de betrokken regeling zonder onderscheid van toepassing is — zal ik, uitgaande van de premisse dat deze regeling een ongelijke behandeling oplevert die nadelig is voor niet-ingezetenen en hun vrijheid van vestiging beperkt, onderzoeken in hoeverre deze regeling door dwingende redenen van algemeen belang kan worden gerechtvaardigd.
— Rechtvaardigingsgronden van artikel 46 EG
80
Krachtens artikel 46 EG kunnen discriminerende maatregelen alleen worden gerechtvaardigd uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid. Verder zij erop gewezen dat, voor zover deze bepaling een uitzondering vormt op een fundamenteel beginsel van het Verdrag, de daarin genoemde uitzonderingen restrictief moeten worden uitgelegd en volgens het Hof slechts van toepassing zijn in geval van een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.22.
81
In casu behoort de door de Belgische regering aangevoerde noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen niet tot de in artikel 46 EG genoemde rechtvaardigingsgronden. Bovendien lijkt er mij hoe dan ook geen sprake te zijn van een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
82
De betrokken Belgische regeling lijkt dus niet te kunnen worden gerechtvaardigd op grond van artikel 46 EG.
83
Derhalve is zij strijdig met de verdragsbepalingen betreffende de vrijheid van vestiging.
— Rechtvaardigingsgronden die verband houden met dwingende redenen van algemeen belang
84
De Belgische regering betoogt dat de doeltreffendheid van de fiscale controles moet worden gewaarborgd.
85
Het Hof heeft erkend dat de doeltreffendheid van de fiscale controles beperkingen van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen23., maar zoals reeds in herinnering is gebracht, zijn deze beperkingen alleen gerechtvaardigd als daarbij het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen.
86
Met betrekking tot de onderhavige zaak ben ik van mening dat deze rechtvaardigingsgrond alleen zou kunnen worden aanvaard indien het feit dat de woonplaats van de betrokken belastingplichtigen buiten België is gelegen, reële moeilijkheden voor de vaststelling van de maatstaf van heffing zou opleveren.
87
Indien de regeling in kwestie wordt uitgelegd zoals Talotta voorstelt, worden de minimummaatstaven van heffing toegepast los van elke moeilijkheid om de belastbare grondslag van niet-ingezetenen via de vergelijkingsprocedure vast te stellen. In dat geval kan de door de Belgische regering aangevoerde rechtvaardigingsgrond niet worden aanvaard.
88
Als daarentegen de door de Belgische regering voorgestelde uitlegging moet worden gevolgd, namelijk dat de minimummaatstaven alleen worden gehanteerd nadat alle andere methoden voor de vaststelling van de maatstaf van heffing voor niet-ingezetenen uitgeput zijn, dat wil zeggen als de vaststelling ervan onmogelijk is gebleken ondanks de mogelijkheden die richtlijn 77/799 biedt, kan de betrokken regeling noodzakelijk worden geacht, gelet op de dwingende eis van de doeltreffendheid van de fiscale controles. Deze regeling is evenwel slechts evenredig aan dat doel, indien zij de niet-ingezeten belastingplichtigen de mogelijkheid biedt om aan de forfaitaire belastingheffing te ontsnappen door relevante documenten of andere bewijzen over te leggen die het reële bedrag van hun maatstaf van heffing aantonen.
89
Mijns inziens blijkt uit de antwoorden van de partijen op een specifieke vraag van het Hof hierover niet duidelijk in hoeverre deze mogelijkheid in de Belgische rechtsorde daadwerkelijk wordt geboden aan een niet-ingezeten belastingplichtige. Met name blijkt niet duidelijk, met welke bewijsmiddelen de betrokken belastingplichtige het vermoeden dat aan de forfaitaire vaststelling van zijn maatstaf van heffing ten grondslag ligt, kan weerleggen.
90
Ingeval het Hof oordeelt dat de betrokken regeling niet discriminerend, maar zonder onderscheid van toepassing is, staat het derhalve aan de nationale rechter om, indien hij de door de Belgische regering voorgestelde uitlegging van de regeling volgt, aan de hand van de relevante nationale bepalingen na te gaan of een niet-ingezeten belastingplichtige daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om door de overlegging van afdoende bewijzen aan de toepassing van de minimummaatstaven van heffing te ontsnappen. Alleen als dat het geval is, kan de rechter oordelen dat de omstreden regeling niet verder gaat dan hetgeen voor de door de Belgische regering aangevoerde dwingende eis nodig is.
V — Conclusie
91
Gelet op het een en ander, geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van het Hof van Cassatie van België te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 43 EG verzet zich tegen een nationale regeling zoals artikel 182 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van artikel 342, § 2, van het WIB 1992, dat bepaalt dat alleen op niet-ingezeten belastingplichtigen minimummaatstaven van heffing worden toegepast, voor zover deze maatregel een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit oplevert die niet kan worden gerechtvaardigd op basis van de uitzonderingen waarin artikel 46 EG voorziet.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2006
— Oorspronkelijke taal: Italiaans.
—[Noot betreffende de vertaling; niet van toepassing op de Nederlandse versie].’
— Sector hotels, restaurants en cafés.
— Het koninklijk besluit van 20 juli 2000 wijzigt deze bedragen als volgt:
- a)
[…] horeca […] 2,50 EUR per 25 EUR omzet, met een minimum van 7 000 EUR per personeelslid (gemiddeld aantal over het beschouwde jaar); […] Het bedrag van de overeenkomstig § 1 vastgestelde belastbare winst mag in geen geval lager zijn dan 9 500 EUR.’
— Zie met name arresten Hof van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 21, 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 36, en 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16.
— Zie met name arresten Hof van 21 juni 1974, Reyners, C-2/74, Jurispr. blz. 631, punten 24–26, en 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, C-270/83, Jurispr. blz. 273, punt 14.
— Zie onder meer arresten Hof van 12 februari 1974, Sotgiu, C-152/73, Jurispr. blz. 153, punt 11, Wielockx, reeds aangehaald, punten 16 en 17, en Asscher, reeds aangehaald, punten 36 en 40.
— Zie in dezelfde zin conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Biehl, die heeft geleid tot het arrest van 8 mei 1990, C-175/88, Jurispr. blz. I-1779, punten 6–10 van de conclusie.
— Zie arresten Schumacker, reeds aangehaald, punten 31–34, Wielockx, reeds aangehaald, punt 18, Asscher, reeds aangehaald, punt 41, en arrest van 29 april 1999, Royal Bank of Scotland, C-311/97, Jurispr. blz. I-2651, punt 27.
— Zie arresten Schumacker, reeds aangehaald, punten 31–34, Wielockx, reeds aangehaald, punt 18, Asscher, reeds aangehaald, punt 42, en Royal Bank of Scotland, punt 27.
— Zie arresten Schumacker, reeds aangehaald, punten 36–38, Asscher, reeds aangehaald, punt 42, en Royal Bank of Scotland, reeds aangehaald, punten 27 e.v.
— Zie arrest Hof van 14 september 1999, Gschwind, C-391/97, Jurispr. blz. I-5451, punt 26.
—[Noot betreffende de vertaling; niet van toepassing op de Nederlandse versie].
—[Noot betreffende de vertaling; niet van toepassing op de Nederlandse versie].
— Zie in dezelfde zin arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 21, en arrest van 14 december 2000, Amid, C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punt 27.
— Ik herinner eraan dat artikel 43 EG de toepassing waarborgt van het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, dat op het specifieke gebied van de vrijheid van vestiging is neergelegd in artikel 12 EG. Iedere regeling die onverenigbaar is met artikel 43 EG is bijgevolg eveneens onverenigbaar met artikel 12 EG. Artikel 12 EG kan derhalve slechts autonoom worden toegepast in door het gemeenschapsrecht beheerste gevallen waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet (arrest Royal Bank of Scotland, reeds aangehaald, punt 20 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op het in artikel 12 EG gemaakte uitdrukkelijke voorbehoud, is in casu dus artikel 43 EG van toepassing.
— Zie arrest Schumacker, reeds aangehaald, punten 28 en 29, en de conclusie van advocaat-generaal Léger van 15 februari 1996 in de zaak Asscher, reeds aangehaald, punt 27.
— Zie in die zin arrest Schumacker, reeds aangehaald, punten 31–34, en de conclusie van advocaat-generaal Léger van 15 februari 1996 in de zaak Asscher, reeds aangehaald, punt 73 e.v.
— PB L 336, blz. 15. De Commissie heeft deze mogelijkheid benadrukt in haar schriftelijke opmerkingen.
— Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak Sevic, die heeft geleid tot het arrest van 13 december 2005, C-411/03, Jurispr. blz. I-10805, punt 55 van de conclusie.
— Zie onder meer arresten Hof van 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 32, en 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 37.
— Zie in die zin de reeds aangehaalde conclusie van advocaat-generaal Tizzano, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
— Zie met name arrest Hof van 8 juli 1999, Baxter, C-254/97, Jurispr. blz. I-4809, punt 18, en arrest Hof van 15 mei 1997, Futura Participations en Singer, C-250/95, Jurispr. blz. I-2471, punt 31.