Procestaal: Duits.
HvJ EG, 15-07-2004, nr. C-315/02
ECLI:EU:C:2004:446
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
15-07-2004
- Magistraten
P. Jann, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts
- Zaaknummer
C-315/02
- Conclusie
A. Tizzano
- LJN
AT5304
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2004:446, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑07‑2004
ECLI:EU:C:2004:184, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 25‑03‑2004
Uitspraak 15‑07‑2004
P. Jann, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
15 juli 20041.
In zaak C-315/02,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen
Anneliese Lenz
en
Finanzlandesdirektion für Tirol,
‘Vrij verkeer van kapitaal — Belasting op kapitaalopbrengsten — Oostenrijkse kapitaalopbrengsten: belastingtarief van 25 % met bevrijdende werking of tarief gelijk aan helft van gemiddeld belastingtarief voor totale inkomen — Kapitaalopbrengsten uit andere lidstaat: normaal belastingtarief’
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 73 B et 73 D EG-Verdrag (thans de artikelen 56 EG en 58 EG),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
A. Lenz, vertegenwoordigd door C. Huber en R. Leitner, Wirtschaftsprüfer en Steuerberater,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en P. Boussaroque als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Gross en R. Lyal als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van A. Lenz, vertegenwoordigd door R. Leitner en G. Toifl, Steuerberater; de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Bauer als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Hoskins, en de Commissie, vertegenwoordigd door K. Gross en R. Lyal, ter terechtzitting van 29 januari 2004,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 maart 2004,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 27 augustus 2002, ingekomen bij het Hof op 6 september daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgerichtshof krachtens artikel 234 EG drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 73 B en 73 D EG-Verdrag (thans de artikelen 56 EG en 58 EG).
2
Deze vragen zijn gerezen in een procedure die A. Lenz bij deze rechterlijke instantie aanhangig heeft gemaakt met betrekking tot de vraag of de Oostenrijkse regeling inzake belasting op kapitaalopbrengsten verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
Toepasselijke bepalingen
3
In het Oostenrijkse belastingstelsel wordt over inkomsten uit in Oostenrijk gevestigde vennootschappen tweemaal belasting geheven: op het niveau van de vennootschap worden de door haar geboekte winsten belast tegen een vast tarief van 34 %, op het niveau van de aandeelhouder wordt belasting geheven over de kapitaalopbrengsten, namelijk de dividenden en de andere door de vennootschap uitgekeerde winsten.
4
Wat de belasting op het niveau van de aandeelhouders betreft, verschilt de toepasselijke regeling naargelang het gaat om inkomsten van Oostenrijkse oorsprong dan wel om inkomsten uit het buitenland.
De belasting op kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong
5
§ 93, lid 2, Einkommensteuergesetz 1988 (wet op de inkomstenbelastingen 1988, BGBl 1988/400; hierna: ‘EStG’), luidt: ‘Er is sprake van binnenlandse kapitaalopbrengsten wanneer de schuldenaar van de kapitaalopbrengsten zijn woonplaats, hoofdkantoor of zetel in het binnenland heeft of een binnenlands filiaal van een kredietinstelling is […]’ (versie gepubliceerd in BGBl 1996/201).
6
§ 93, lid 1, EStG (versie gepubliceerd in BGBl 1996/201) bepaalt: ‘Bij binnenlandse kapitaalopbrengsten […] wordt de inkomstenbelasting geheven door inhouding op de kapitaalopbrengsten (‘Kapitalertragsteuer’)’; overeenkomstig § 95, lid 1, EStG bedraagt deze inhouding 25 %.
7
Volgens § 97, lid 1, EStG (versie gepubliceerd in BGBl 1996/797) ‘wordt de belasting op kapitaalopbrengsten door de inhouding geacht te zijn betaald’. De kapitaalopbrengsten zijn bijgevolg niet meer onderworpen aan de inkomstenbelasting.
8
Ingeval de bevrijdende belasting niet kan worden geïnd door inhouding aan de bron (namelijk bij de vennootschappen), wordt de belasting overeenkomstig § 97, lid 2, EStG geheven door ‘vrijwillige betaling bij de instelling die de coupons uitbetaalt, van een bedrag dat gelijk is aan de belasting op de kapitaalopbrengsten’ (versie gepubliceerd in BGBl 1996/797).
9
Besluit de belastingplichtige om geen gebruik te maken van de bevrijdende belasting van 25 % op zijn kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong, dan geniet hij overeenkomstig § 37, leden 1 en 4, EStG (versie gepubliceerd in BGBl 1996/797) het zogenoemde ‘gehalveerde tarief’ (‘Halbsatzverfahren’).
10
In dat geval worden de kapitaalopbrengsten meegerekend bij de bepaling van het totale belastbare inkomen, wat mogelijk een verhoging van het toepasselijke tarief tot gevolg heeft. Als compensatie voor deze verhoging worden de kapitaalopbrengsten echter onderworpen aan een tarief dat de helft bedraagt van het op het totale inkomen toepasselijke gemiddelde belastingtarief.
De belasting op buitenlandse kapitaalopbrengsten
11
Buitenlandse kapitaalopbrengsten die worden betaald aan een in Oostenrijk wonende belastingplichtige zijn onderworpen aan de gewone inkomstenbelasting. Zij worden dus meegerekend bij de bepaling van het totale belastbare inkomen en vallen gewoon onder de inkomstenbelasting, waarvan het maximumtarief 50 % bedraagt.
12
Het Oostenrijkse recht is gewijzigd bij een wet die op 1 april 2002 in werking is getreden. Deze wet dateert van na het hoofdgeding en is derhalve daarop niet van toepassing.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
13
Lenz, een Duits onderdaan die in Oostenrijk onbeperkt belastingplichtig is, heeft voor het jaar 1996 kapitaalopbrengsten in de vorm van dividenden van in Duitsland gevestigde naamloze vennootschappen gedeclareerd. De Oostenrijkse belastingadministratie heeft deze inkomsten onderworpen aan de gewone inkomstenbelasting. Het gehalveerde belastingtarief overeenkomstig § 37 EStG en de bevrijdende belastingheffing, bedoeld in § 97 juncto § 93 EStG (hierna: ‘fiscale voordelen’), zijn immers enkel van toepassing op kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong.
14
Van mening dat het gewone progressieve tarief van de belasting op haar kapitaalopbrengsten van Duitse oorsprong in strijd is met het in artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag bedoelde vrije kapitaalverkeer, heeft Lenz bezwaar ingediend bij de Finanzlandesdirektion für Tirol. Dit bezwaar is afgewezen bij besluit van 16 april 1999, waarna Lenz beroep heeft ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof.
15
Onder die omstandigheden heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Staat artikel 73 B, lid 1, juncto artikel 73 D, leden 1, sub a en b, en 3, EG-Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG en artikel 58, leden 1, sub a en b, en 3, EG), in de weg aan een regeling als neergelegd in § 97, leden 1 en 4, EStG, juncto § 37, leden 1 en 4, EStG, volgens welke de belastingplichtige bij dividenden uit binnenlandse aandelen kan kiezen, of deze aan een forfaitaire eindbelasting van 25 % worden onderworpen dan wel of deze worden belast tegen een belastingtarief dat de helft bedraagt van het op het totale inkomen toepasselijke gemiddelde belastingtarief, terwijl dividenden uit buitenlandse aandelen steeds tegen het gewone tarief van de inkomstenbelasting worden belast?
- 2)
Is de hoogte van de belasting op het inkomen van de kapitaalvennootschap — waarin de belastingplichtige een deelneming heeft — waarvan de zetel en het hoofdkantoor in een andere lidstaat of in een derde staat zijn gevestigd, van belang voor de beantwoording van de eerste vraag?
- 3)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan er sprake zijn van de in artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag bedoelde situatie wanneer de vennootschapsbelasting die naamloze vennootschappen met zetel en hoofdkantoor in andere lidstaten of in derde staten, in hun respectieve staten van vestiging hebben voldaan, met de Oostenrijkse inkomstenbelasting van de ontvangers van dividenden wordt verrekend?’
Beantwoording van de eerste twee prejudiciële vragen
16
Met de eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 73 B, lid 1, en 73 D, leden 1 en 3, van het Verdrag zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat volgens welke de toepassing van een bevrijdend belastingtarief van 25 % of van een gehalveerd belastingtarief wordt voorbehouden voor kapitaalopbrengsten van een in deze lidstaat gevestigde vennootschap, met uitsluiting van kapitaalopbrengsten uit het buitenland, en of in voorkomend geval de beoordeling van de verenigbaarheid van deze regeling met die verdragsbepalingen afhankelijk is van de hoogte van de vennootschapsbelasting die op hun winsten wordt geheven in de staat waar de vennootschappen zijn gevestigd.
17
Aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op de weigering van de belastingadministratie van een lidstaat om de betrokken fiscale voordelen toe te kennen aan een persoon die in deze lidstaat onbeperkt belastingplichtig is en die dividenden heeft ontvangen van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, moeten de gestelde vragen slechts worden beantwoord voorzover zij betrekking hebben op het vrije kapitaalverkeer tussen de lidstaten.
18
In de eerste plaats moet worden onderzocht of een belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, het vrije kapitaalverkeer in de zin van artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag beperkt, zoals Lenz en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betogen.
19
Het is vaste rechtspraak dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (arresten van 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16; 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 32, en 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-0000, punt 21).
20
Vastgesteld moet worden dat de in geding zijnde belastingregeling tot gevolg heeft dat de in Oostenrijk wonende belastingplichtigen ervan worden afgeschrikt hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die in een andere lidstaat gevestigd zijn. Deze regeling biedt de in Oostenrijk wonende belastingplichtige immers de mogelijkheid voor de heffing van belasting over zijn kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong te kiezen tussen de eindbelasting tegen het vaste tarief van 25 % en de gewone inkomstenbelasting tegen een gehalveerd tarief, terwijl zijn kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat worden onderworpen aan de gewone belasting, waarvan het tarief kan oplopen tot 50 %.
21
Deze regeling heeft ook een restrictief gevolg voor in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, in zoverre zij hen belemmert in het bijeenbrengen van kapitaal in Oostenrijk. Aangezien kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat fiscaal ongunstiger worden behandeld dan kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong, is het voor in Oostenrijk wonende beleggers immers minder aantrekkelijk aandelen van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen te verwerven dan aandelen van in deze lidstaat gevestigde vennootschappen (zie in die zin arresten Verkooijen, reeds aangehaald, punt 35, en Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 24).
22
Een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, vormt dus een beperking van het vrije kapitaalverkeer die in beginsel verboden is bij artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag.
23
Evenwel moet worden nagegaan of deze beperking van het vrije kapitaalverkeer kan worden gerechtvaardigd op basis van de verdragsbepalingen.
24
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 73 D, lid 1, van het Verdrag het bepaalde in artikel 73 B ‘niets af[doet] aan het recht van de lidstaten […] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot […] de plaats waar hun kapitaal is belegd’, noch aan hun recht om ‘alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan’.
25
Volgens de Oostenrijkse, de Deense en de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk blijkt uit deze bepaling duidelijk dat de lidstaten het recht hebben de betrokken fiscale voordelen enkel toe te kennen voor kapitaalopbrengsten die afkomstig zijn van op hun grondgebied gevestigde vennootschappen.
26
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 73 D, lid 1, van het Verdrag, dat als afwijking van het fundamentele beginsel van vrij kapitaalverkeer strikt moet worden uitgelegd, niet aldus kan worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die onderscheid tussen belastingplichtigen maakt naar gelang van de plaats waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag. De afwijking van artikel 73 D, lid 1, van het Verdrag wordt immers zelf beperkt door artikel 73 D, lid 3, van het Verdrag, dat bepaalt dat de in lid 1 bedoelde nationale maatregelen ‘geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 73 B’.
27
Derhalve moet onderscheid worden gemaakt tussen de krachtens artikel 73 D, lid 1, van het Verdrag toegestane ongelijke behandelingen en de willekeurige discriminaties die bij artikel 73 D, lid 3, van het Verdrag verboden zijn. Blijkens de rechtspraak kan een belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen kapitaalopbrengsten van op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigde vennootschappen en kapitaalopbrengsten die uit een andere lidstaat afkomstig zijn, enkel verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, zoals de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te bewaren, de strijd tegen belastingontwijking en de doeltreffendheid van de fiscale controles (arrest Verkooijen, reeds aangehaald, punt 43; arrest van 21 november 2002, X en Y, C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punten 49 en 72, en arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 27). Om gerechtvaardigd te zijn mag het verschil in behandeling tussen verschillende categorieën van kapitaalopbrengsten bovendien niet verder gaan dan nodig is om het door de betrokken regeling nagestreefde doel te bereiken.
28
De regeringen die in deze zaak opmerkingen hebben ingediend, betogen in de eerste plaats dat de Oostenrijkse autoriteiten de belasting over de winsten die de in Oostenrijk gevestigde vennootschappen aan hun aandeelhouders uitkeren, gedeeltelijk innen bij de vennootschappen en gedeeltelijk bij de aandeelhouders. Voor de buiten hun grondgebied gevestigde vennootschappen kunnen de Oostenrijkse autoriteiten de belasting op de inkomsten van de vennootschappen niet op dezelfde manier innen. De belastingregeling is dus gerechtvaardigd door een verschillende objectieve situatie die overeenkomstig artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag grond kan opleveren voor een verschillende fiscale behandeling (arrest van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punten 30–34 en 37, en arrest Verkooijen, reeds aangehaald, punt 43).
29
Derhalve moet worden onderzocht of het verschil in behandeling van een in Oostenrijk onbeperkt belastingplichtige persoon, naargelang hij kapitaalopbrengsten ontvangt van in deze lidstaat dan wel in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, overeenkomstig artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag overeenstemt met situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn.
30
Blijkens het dossier beoogt de Oostenrijkse belastingregeling een verzachting van de economische gevolgen van de dubbele belasting over de winsten van de vennootschappen die het gevolg is van de heffing van belasting over de door de vennootschap geboekte winsten in de vorm van vennootschapsbelasting en de heffing bij de belastingplichtige aandeelhouder van inkomstenbelasting over dezelfde winsten die in de vorm van dividenden zijn uitgekeerd.
31
Zowel de kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong als die welke uit een andere lidstaat afkomstig zijn, kunnen evenwel aan een dubbele belasting worden onderworpen. In beide gevallen worden de inkomsten immers in beginsel eerst aan de vennootschapsbelasting onderworpen en vervolgens — voorzover zij in de vorm van dividenden worden uitgekeerd — aan de inkomstenbelasting.
32
Ten aanzien van een fiscale bepaling die de gevolgen beoogt te verzachten van een dubbele belasting over de winsten van een vennootschap waarin kapitaal wordt belegd, verkeren in Oostenrijk onbeperkt belastingplichtige aandeelhouders die kapitaalopbrengsten van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap ontvangen dus in een situatie die vergelijkbaar is met die van aandeelhouders die in Oostenrijk eveneens onbeperkt belastingplichtig zijn maar kapitaalopbrengsten van een in laatstgenoemde lidstaat gevestigde vennootschap ontvangen.
33
Bijgevolg stemt de Oostenrijkse belastingregeling, die de toepassing van het bevrijdend belastingtarief van 25 % of het gehalveerde tarief op kapitaalopbrengsten afhankelijk stelt van de voorwaarde dat deze opbrengsten uit Oostenrijk afkomstig zijn, niet overeen met een verschil in situatie in de zin van artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag tussen de kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong en die welke uit een andere lidstaat afkomstig zijn (zie in die zin arresten van 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punten 41–49, en 12 juni 2003, Gerritse, C-234/01, Jurispr. blz. I-5933, punten 47–54).
34
De regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, stellen in de tweede plaats dat de Oostenrijkse belastingregeling objectief gerechtvaardigd wordt door de noodzaak de samenhang van het nationale belastingstelsel te bewaren (arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, en Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305). Zij voeren dienaangaande aan dat de betrokken fiscale voordelen de gevolgen van een dubbele belasting over de winsten van de vennootschappen beogen te verzachten. Er bestaat immers een rechtstreeks economisch verband tussen de heffing van belasting over de winsten van de vennootschap en deze fiscale voordelen. Aangezien enkel de in Oostenrijk gevestigde vennootschappen in deze lidstaat aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, is het gerechtvaardigd de betrokken fiscale voordelen enkel toe te kennen aan personen die kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong genieten.
35
In punt 28 van het arrest Bachmann en in punt 21 van het arrest Commissie/België, waarin het Hof heeft erkend dat de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te bewaren een beperking van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen, bestond er een rechtstreeks verband tussen de aftrekbaarheid van de in het kader van contracten voor ouderdoms- en overlijdensverzekeringen betaalde premies, en de heffing van belasting over de door de verzekeraars uit hoofde van deze verzekeringen uit te keren bedragen, welk verband behouden moest blijven om de samenhang van het betrokken fiscaal stelsel te verzekeren (zie met name arrest van 28 oktober 1999, Vestergaard, C-55/98, Jurispr. blz. I-7641, punt 24, en arrest X en Y, reeds aangehaald, punt 52).
36
Vastgesteld moet worden dat het in het hoofdgeding bij de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting niet alleen gaat om twee verschillende belastingen die op andere belastingplichtigen van toepassing zijn (zie arrest van 13 april 2000, Baars, C-251/98, Jurispr. blz. I-2787, punt 40; arrest Verkooijen, reeds aangehaald, punten 57 en 58, en arrest van 18 september 2003, Bosal, C-168/01, Jurispr. blz. I-9409, punt 30), maar ook dat, indien de in Oostenrijk wonende belastingplichtigen voor hun kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong de betrokken fiscale voordelen genieten, dit in de Oostenrijkse belastingregeling niet afhankelijk wordt gesteld van een heffing op de winsten van vennootschappen in de vorm van vennootschapsbelasting.
37
Voorts dient het argument dat de samenhang van het belastingstelsel bewaard moet blijven, te worden onderzocht op basis van de door de betrokken belastingregeling nagestreefde doelstelling (zie arrest van 11 maart 2004, De Lasteyrie du Saillant, C-9/02, Jurispr. blz. I-0000, punt 67).
38
Aan de door de Oostenrijkse belastingregeling nagestreefde doelstelling, namelijk het verzachten van de gevolgen van een dubbele belasting, wordt evenwel niet afgedaan indien deze belastingregeling ook zou gelden voor personen die kapitaalopbrengsten uit andere lidstaten ontvangen. Dat het bevrijdende belastingtarief van 25 % en het gehalveerde belastingtarief enkel gelden voor personen die kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong genieten, heeft integendeel tot gevolg dat de kloof tussen de totale belastingdruk op winsten van Oostenrijkse vennootschappen en de belastingdruk op winsten van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen nog groter wordt.
39
Het argument dat de samenhang van het Oostenrijkse belastingstelsel bewaard moet blijven, kan dus niet worden aanvaard.
40
Indien het betrokken fiscale voordeel ook werd toegekend aan personen die kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat ontvangen, zou dat voor de betrokken lidstaat stellig een derving van fiscale ontvangsten meebrengen. Volgens vaste rechtspraak kan een derving van belastinginkomsten evenwel niet worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid (arrest Verkooijen, reeds aangehaald, punt 59; arrest van 3 oktober 2002, Danner, C-136/00, Jurispr. blz. I-8147, punt 56, en arrest X en Y, reeds aangehaald, punt 50).
41
Anders dan de Oostenrijkse en de Deense regering betogen, is het voor de beoordeling van de verenigbaarheid van een nationale regeling, namelijk de Oostenrijkse belastingregeling, met de artikelen 73 B en 73 D, leden 1 en 3, van het Verdrag niet relevant hoe hoog de belasting is die aan in andere lidstaten gevestigde vennootschappen wordt opgelegd.
42
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat voor kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong in de betrokken belastingregeling geen rechtstreeks verband wordt gelegd tussen de belasting op de winst van vennootschappen in de vorm van vennootschapsbelasting en de fiscale voordelen die in Oostenrijk wonende belastingplichtigen genieten bij de inkomstenbelasting. Derhalve kan de hoogte van de belastingaanslag die aan buiten Oostenrijk gevestigde vennootschappen wordt opgelegd, geen rechtvaardiging zijn om deze fiscale voordelen te ontzeggen aan personen die kapitaalopbrengsten van deze vennootschappen ontvangen.
43
Natuurlijk kan niet worden uitgesloten dat door de verruiming van de betrokken belastingregeling tot kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat het voor in Oostenrijk wonende beleggers voordelig kan worden om aandelen te kopen van vennootschappen die zijn gevestigd in andere lidstaten met een lagere vennootschapsbelasting dan in Oostenrijk. Deze mogelijkheid rechtvaardigt evenwel niet een regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Met betrekking tot het argument dat belastingplichtigen die in het land van hun woonplaats kapitaalopbrengsten van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen ontvangen, een eventueel fiscaal voordeel genieten, volstaat het te wijzen op de vaste rechtspraak volgens welke een ongunstige fiscale behandeling die in strijd is met een fundamentele vrijheid, niet kan worden gerechtvaardigd door andere fiscale voordelen, als die voordelen al bestaan (arrest Verkooijen, reeds aangehaald, punt 61, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
De Franse regering betoogt nog dat de Oostenrijkse belastingregeling gerechtvaardigd is door de noodzaak de doeltreffendheid van de fiscale controles te verzekeren.
45
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat met name volgens artikel 73 D, lid 1, sub b, van het Verdrag de doeltreffendheid van de fiscale controles beperkingen van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie arresten van 8 juli 1999, Baxter e.a., C-254/97, Jurispr. blz. I-4809, punt 18, en 26 september 2000, Commissie/België, C-478/98, Jurispr. blz. I-7587, punt 39).
46
Wat in de eerste plaats het fiscale voordeel betreft dat voortvloeit uit de heffing van een verlaagde belasting op kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong, is niet aangetoond dat de toepassing van verschillende belastingtarieven naar gelang van de oorsprong van de kapitaalopbrengsten de fiscale controles doeltreffender maakt.
47
Wat in de tweede plaats de eindbelasting tegen het tarief van 25 % betreft, zij opgemerkt dat deze belasting door de in Oostenrijk gevestigde vennootschappen rechtstreeks aan de bron wordt ingehouden. Zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vereist het bevrijdende karakter van de belasting niet noodzakelijk dat de belasting aan de bron wordt geheven. § 97, lid 2, EStG bepaalt immers dat, indien inhouding bij de bron niet mogelijk is, de eindbelasting kan worden voldaan door ‘vrijwillige betaling bij de instelling die de coupons uitbetaalt, van een bedrag dat gelijk is aan de belasting op de kapitaalopbrengsten’. Voor kapitaalopbrengsten die afkomstig zijn van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen zou dus kunnen worden voorzien in een soortgelijke vorm van ‘vrijwillige betaling’ aan de belastingadministratie.
48
De rechtstreekse inhouding aan de bron door de in Oostenrijk gevestigde vennootschappen is voor de belastingadministratie stellig eenvoudiger dan een ‘vrijwillige betaling’. Gewone administratieve ongemakken kunnen evenwel geen belemmering van een fundamentele vrijheid van het Verdrag, zoals het vrije kapitaalverkeer, rechtvaardigen (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punten 29 en 30).
49
Derhalve moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat de artikelen 73 B en 73 D, leden 1 en 3, van het Verdrag zich verzetten tegen een regeling volgens welke enkel personen die kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong ontvangen, kunnen kiezen tussen een eindbelasting tegen een tarief van 25 % en de gewone inkomstenbelasting met toepassing van een gehalveerd belastingtarief, terwijl kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat volgens deze regeling aan de gewone inkomstenbelasting moeten worden onderworpen zonder dat het belastingtarief wordt verlaagd. De weigering om de fiscale voordelen voor personen die kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong ontvangen, ook toe te kennen aan personen die kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat ontvangen, kan niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de inkomsten van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen daar aan een lagere belasting zijn onderworpen.
Beantwoording van de derde prejudiciële vraag
50
Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag zich verzet tegen een belastingregeling krachtens welke een in Oostenrijk wonende belastingplichtige die kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat ontvangt, de vennootschapsbelasting die is voldaan door de vennootschap waarin hij een deelneming heeft, met zijn inkomstenbelasting kan verrekenen.
51
Lenz en de Commissie betwijfelen of deze vraag ontvankelijk is. Volgens hen is de vraag irrelevant voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien zij betrekking heeft op een belastingstelsel dat in Oostenrijk niet bestaat.
52
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof volgens vaste rechtspraak geen uitspraak kan doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arresten van 16 juli 1992, Meilicke, C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 25; 13 juli 2000, Idéal tourisme, C-36/99, Jurispr. blz. I-6049, punt 20, en 5 februari 2004, Schneider, C-380/01, Jurispr. blz. I-0000, punt 22).
53
De in de verwijzingsbeschikking aangehaalde bepalingen voorzien niet in de mogelijkheid om in een andere lidstaat betaalde vennootschapsbelasting in Oostenrijk te verrekenen. Na een verzoek van het Hof om dienaangaande toelichting te verstrekken, heeft de Oostenrijkse regering bevestigd dat, zelfs ingeval de wet ruim zou worden uitgelegd, de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende belastingwetgeving het niet mogelijk maakte een vorm van verrekening toe te passen zoals in de verwijzingsbeschikking was vermeld.
54
Derhalve behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
55
De kosten door de Oostenrijkse, de Deense en de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Verwaltungsgerichtshof bij beschikking van 27 augustus 2002 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
De artikelen 73 B et 73 D, leden 1 en 3, EG-Verdrag (thans de artikelen 56 EG en 58, leden 1 en 3, EG) verzetten zich tegen een regeling volgens welke enkel personen die kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong ontvangen, kunnen kiezen tussen een eindbelasting tegen een tarief van 25 % en de gewone inkomstenbelasting met toepassing van een gehalveerd belastingtarief, terwijl kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat volgens deze regeling aan de gewone inkomstenbelasting moeten worden onderworpen zonder dat het belastingtarief wordt verlaagd.
- 2)
De weigering om de fiscale voordelen voor personen die kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong ontvangen, ook toe te kennen aan personen die kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat ontvangen, kan niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de inkomsten van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen daar aan een lagere belasting zijn onderworpen.
Jann
Rosas
von Bahr
Silva de Lapuerta
Lenaerts
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2004.
De griffier
R. Grass
De president van de Eerste kamer
P. Jann
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2004
Conclusie 25‑03‑2004
A. Tizzano
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
A. TIZZANO
van 25 maart 20041.
Zaak C-315/02
Anneliese Lenz
tegen
Finanzlandesdirektion für Tirol
[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
‘Artikelen 56 EG en 58 EG — Vrij verkeer van kapitaal — Nationale wetgeving inzake belasting op kapitaalopbrengsten’
1
Bij beschikking van 27 augustus 2002 heeft het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) het Hof drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 73B en 73 DEG-Verdrag (thans artikelen 56 EG en 58 EG). Daarmee stelt de Oostenrijkse rechter wederom de vraag of een nationale regeling die kapitaalopbrengsten verschillend belast naargelang zij afkomstig zijn van een nationale of een buitenlandse vennootschap, verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
2
Een dergelijke vraag is al aan het Hof gesteld bij prejudiciële beschikking van de Berufungssenat V der Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland in de zaak Schmid (C-516/99), waarin het zich evenwel onbevoegd heeft verklaard omdat het verwijzende orgaan geen rechterlijke instantie was.2.
I — Rechtskader
De communautaire regelgeving
3
De ter zake relevante communautaire bepalingen zijn de artikelen 73B en 73 DEG-Verdrag. Het eerste bepaalt in lid 1 dat ‘alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen [zijn] verboden’. Het tweede preciseert evenwel:
- ‘1.
Het bepaalde in artikel 73B doet niets af aan het recht van de lidstaten:
- a)
de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;
- b)
alle nodige maatregelen te nemen om overtreding van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, om te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen ter informatie van de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn.
- 2.
[…]
- 3.
De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 73B.’
De nationale wetgeving
4
Het Oostenrijkse belastingstelsel bepaalt dat de belasting van de winsten van binnenlandse kapitaalvennootschappen plaatsvindt op twee niveaus: op het niveau van de vennootschappen door belasting van de door hen behaalde winsten tegen een vast tarief van 34 %, en op het niveau van de aandeelhouders door belasting van de dividenden en de overige door de vennootschappen uitgekeerde voordelen (zogenaamde ‘kapitaalopbrengsten’).
5
Wat betreft de belasting van de aandeelhouders, waar het hier om gaat, verschilt de toepasselijke regeling naargelang het om binnenlandse dan wel om buitenlandse kapitaalopbrengsten gaat. Hierbij moet voor ogen worden gehouden dat ‘[e]r […] sprake [is] van binnenlandse kapitaalopbrengsten wanneer de schuldenaar van de kapitaalopbrengsten zijn woonplaats, hoofdkantoor of zetel in het binnenland heeft of een binnenlands filiaal van een kredietinstelling is […]’ (§ 93, lid 2, Einkommensteuergesetz 1988; wet van 1988 op de inkomstenbelasting; hierna: ‘EStG’).3.
a) De belasting van binnenlandse kapitaalopbrengsten
6
Voor binnenlandse kapitaalopbrengsten biedt het Oostenrijkse recht de belastingplichtigen twee opties: de toepassing van een bijzondere belasting met een bevrijdend karakter tegen een vast tarief van 25 % (hierna ook: ‘bevrijdende belasting’) of de toepassing van de normale inkomstenbelasting, verminderd met 50 % (hierna ook: ‘belasting tegen gehalveerd tarief’).
7
In het eerstgenoemde geval moet de belastingplichtige een belasting betalen van 25 % van de kapitaalopbrengsten, die daarna op grond van het zogenaamde bevrijdende karakter van deze belasting niet meer aan de normale inkomstenbelasting onderworpen zijn. De kapitaalopbrengsten blijven dus bij de bepaling van de grondslag van de inkomstenbelasting buiten beschouwing, met het waarschijnlijke gevolg dat het toepasselijke belastingtarief, dat varieert volgens de hoogte van het inkomen, wordt verlaagd. De belastingaftrek geschiedt gewoonlijk door een inhouding aan de bron (dat wil zeggen bij de vennootschappen); in sommige gevallen, waarin een dergelijke inhouding niet mogelijk is, wordt de belasting echter geheven ‘via een bedrag, gelijk aan de belasting op kapitaalopbrengsten, dat op vrijwillige basis wordt ingehouden door de instelling die de coupons uitbetaalt’ (§ 97 EStG).4.
8
Besluit de belastingplichtige om niet van de bijzondere bevrijdende belasting gebruik te maken, dan wordt de normale inkomstenbelasting tegen gehalveerd tarief toegepast. In dat geval worden de kapitaalopbrengsten meegerekend bij de bepaling van het totale belastbare inkomen, wat waarschijnlijk tot een verhoging van het op het totale inkomen toepasselijke tarief zal leiden. Als compensatie komen de kapitaalopbrengsten echter in aanmerking voor de ‘halvering van het op het totale inkomen toepasselijke belastingtarief’ (§ 37 EStG).5.
b) De belasting van buitenlandse kapitaalopbrengsten
9
De hiervoor beschreven regeling is, zoals reeds vermeld, uitsluitend op binnenlandse kapitaalopbrengsten van toepassing, terwijl de opbrengsten uit deelnemingen in buitenlandse vennootschappen aan de normale inkomstenbelasting onderworpen zijn. Dat betekent dat zij bij het vaststellen van het totale belastbare inkomen in aanmerking genomen worden, hetgeen vermoedelijk tot een verhoging van het toepasselijke belastingtarief zal leiden, en dat zij normaal aan inkomstenbelasting onderhevig zijn, zonder enige vermindering te genieten. Op dergelijke inkomsten is dus de bijzondere belasting met een bevrijdend karakter tegen een vast tarief van 25 % niet van toepassing, en zij komen evenmin in aanmerking voor de verlaging van het toepasselijke belastingtarief met 50 %.
10
Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de hierboven beschreven regeling is gewijzigd bij een op 1 april 2002 in werking getreden wet, die van latere datum is dan de onderhavige feiten en in casu niet van toepassing is.
II — Feiten en procedure
11
Anneliese Lenz heeft de Duitse nationaliteit en woont in Oostenrijk, waar zij sedert 1994 belastingplichtig is.
12
In 1996 bestonden de inkomsten van Lenz uitsluitend uit dividenden van in Duitsland gevestigde vennootschappen.
13
Voor dat jaar heeft de Oostenrijkse belastingadministratie derhalve de door haar verschuldigde inkomstenbelasting berekend op grond van het normale inkomstenbelastingtarief, zonder toepassing van de bijzondere bevrijdende belasting of het gehalveerde belastingtarief, voorzien in §§ 37 en 97 EStG.
14
Lenz heeft tegen deze berekeningswijze bezwaar ingediend bij de Finanzlandesdirektion für Tirol. Zij stelde met name dat de niet-toepassing van de bevrijdende belasting en van het gehalveerde belastingtarief op opbrengsten uit deelnemingen in vennootschappen die in andere lidstaten zijn gevestigd, in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal als gegarandeerd bij artikel 73B van het Verdrag. Dit bezwaar is afgewezen, waarna zij beroep heeft ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof. Dit betwijfelt de verenigbaarheid van de nationale fiscale bepalingen met het gemeenschapsrecht en heeft daarom de volgende prejudiciële vragen aan het Hof gesteld:
- ‘1)
Staat artikel 73B, lid 1, juncto artikel 73 D, leden 1, sub a en b, en 3, EG-Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG en artikel 58, leden 1, sub a en b, en 3, EG), in de weg aan een regeling als neergelegd in § 97, leden 1 en 4, EStG, juncto § 37, leden 1 en 4, EStG, volgens welke de belastingplichtige bij dividenden uit binnenlandse aandelen kan kiezen, of deze aan een forfaitaire eindbelasting van 25 % worden onderworpen dan wel of deze worden belast tegen een belastingtarief dat de helft bedraagt van het op het totale inkomen toepasselijke gemiddelde belastingtarief, terwijl dividenden uit buitenlandse aandelen steeds tegen het gewone tarief van de inkomstenbelasting worden belast?
- 2)
Is de hoogte van de belasting op het inkomen van de kapitaalvennootschap — waarin de belastingplichtige een deelneming heeft — waarvan de zetel en het hoofdkantoor in een andere lidstaat of in een derde staat zijn gevestigd, van belang voor de beantwoording van de eerste vraag?
- 3)
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan er sprake zijn van de in artikel 73B, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG) bedoelde situatie wanneer de vennootschapsbelasting die naamloze vennootschappen met zetel en hoofdkantoor in andere lidstaten of in derde staten, in hun respectieve staten van vestiging hebben voldaan, pro rata met de Oostenrijkse inkomstenbelasting van de ontvangers van dividenden wordt verrekend?’
15
Verzoekster in het hoofdgeding, de Oostenrijkse, de Deense, de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Verzoekster in het hoofdgeding, de Oostenrijkse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zijn ook ter terechtzitting van 29 januari 2004 verschenen.
16
Bij de behandeling van de zaak heeft het Hof de Oostenrijkse regering om nadere informatie verzocht over de in 1996 van kracht zijnde fiscale voorschriften.
III — Juridisch onderzoek
De eerst twee vragen
17
Met de eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst het Verwaltungsgerichtshof te vernemen of een regeling volgens welke alleen de ontvangers van nationale kapitaalopbrengsten kunnen kiezen tussen een bijzondere bevrijdende belasting en de gewone belasting tegen gehalveerd tarief, terwijl buitenlandse kapitaalopbrengsten steeds tegen het gewone tarief van de inkomstenbelasting zonder tariefvermindering moeten worden belast, verenigbaar is met de bepalingen van het Verdrag inzake het vrije verkeer van kapitaal. Bovendien wenst het te vernemen of het antwoord op deze vraag afhangt van de hoogte van de belasting die wordt opgelegd aan de in de andere lidstaten of in derde landen gevestigde vennootschappen die deze opbrengsten genereren.
18
Zoals ik al eerder heb aangegeven, is een soortgelijke vraag al aan het Hof voorgelegd in de zaak Schmid, waarin het Hof evenwel niet ten gronde heeft beslist omdat het verwijzende orgaan (de Berufungssenat) geen rechterlijke instantie was in de zin van artikel 234 EG. In de conclusie die ik op 29 januari 2002 in die zaak6. heb genomen, heb ook ik de niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing bepleit; niettemin heb ik in dat kader subsidiair de vraag, die thans in wezen door het Verwaltungsgerichtshof opnieuw wordt gesteld, ten gronde onderzocht. Ik zal mij derhalve in het navolgende herhaaldelijk op die conclusie baseren.
19
Evenals in de zaak Schmid moet ter beantwoording van de hierboven samengevatte vraag allereerst worden vastgesteld of een regeling als hier bedoeld kan leiden tot een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van artikel 73BEG-Verdrag; in bevestigend geval dient vervolgens te worden beoordeeld of die regeling op grond van artikel 73D kan worden gerechtvaardigd.
i) Het beperkende karakter van de betreffende regeling
20
Met betrekking tot het eerste aspect moet ik er voor alles aan herinneren, dat ‘maatregelen van een lidstaat […] beperkingen van het kapitaalverkeer [vormen] in de zin van [artikel 73BEG-Verdrag], wanneer zij ingezetenen van die staat ervan weerhouden in andere lidstaten […] investeringen te verrichten’.7. Meer in het bijzonder heeft het Hof gepreciseerd: ‘Wordt […] de toekenning van een fiscaal voordeel als de dividendvrijstelling bij heffing van inkomstenbelasting van natuurlijke personen/aandeelhouders afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat de dividenden afkomstig zijn van op het nationale grondgebied gevestigde vennootschappen, dan vormt dit een […] beperking van het kapitaalverkeer.’8.
21
Dit is het geval voorzover een dergelijke regeling:
- —
enerzijds ‘tot gevolg heeft dat de onderdanen […] die in [de betrokken lidstaat] wonen, ervan [worden] afgeschrikt hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die in een andere lidstaat gevestigd zijn’;
- —
anderzijds ‘ook een restrictief gevolg [heeft] voor in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, in zoverre zij hen belemmert in het bijeenbrengen van kapitaal in [de betrokken lidstaat]. Aangezien de door hen aan ingezetenen [van de betrokken lidstaat] uitgekeerde dividenden fiscaal ongunstiger worden behandeld dan de door een in [de betrokken lidstaat] gevestigde vennootschap uitgekeerde dividenden, zijn hun aandelen voor de in [de betrokken lidstaat] wonende belegger minder aantrekkelijk dan die van de in die lidstaat gevestigde vennootschappen’.9.
22
Zoals ik al in de zaak Schmid heb betoogd, kan, wanneer men het begrip ‘beperkingen van het kapitaalverkeer’ in de zin van artikel 73B van het Verdrag aldus opvat, niet worden ontkend dat van een dergelijke beperking sprake is bij een regeling als de onderhavige, die voor binnenlandse kapitaalopbrengsten een keuzerecht geeft tussen een bevrijdende belasting tegen een vast tarief van 25 % of de normale inkomstenbelasting tegen een met 50 % verlaagd tarief, terwijl zij voor buitenlandse kapitaalopbrengsten de toepassing van de normale inkomstenbelasting zonder enige tariefvermindering voorschrijft. Het staat immers buiten twijfel dat een dergelijke regeling binnenlandse kapitaalopbrengsten gunstiger behandelt en daardoor binnenlandse beleggers ervan afhoudt om aandelen in vennootschappen in andere lidstaten te verwerven, en dat zij voor die vennootschappen een belemmering vormt om in de betrokken lidstaat kapitaal aan te trekken.
23
Evenals in de zaak Schmid ben ik bijgevolg van mening dat de betrokken regeling, doordat zij binnenlandse kapitaalopbrengsten fiscaal gunstiger behandelt dan buitenlandse kapitaalopbrengsten, een door artikel 73BEG-Verdrag verboden beperking van het kapitaalverkeer inhoudt.
ii) Mogelijke rechtvaardiging van de betrokken regeling op grond van artikel 73D
24
Deze slotsom leidt echter niet noodzakelijkerwijs tot de onverenigbaarheid van deze regeling met de bepalingen inzake het vrije kapitaalverkeer.
25
Ik breng nogmaals in herinnering dat volgens artikel 73D, lid 1, EG-Verdrag‘artikel 73B […] niets af[doet] aan het recht van de lidstaten […] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot […] de plaats waar hun kapitaal is belegd’, noch aan hun recht ‘alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan’.10.
26
Voor de beantwoording van de eerste twee vragen van het Verwaltungsgerichtshof moet dus nog worden nagegaan of de betrokken regeling op grond van artikel 73D, lid 1, EG-Verdrag kan worden gerechtvaardigd.
27
In dit verband herinner ik er om te beginnen aan dat dit voorschrift, aangezien het een afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van kapitaal bestaat11., strikt moet worden opgevat en in geen geval nationale bepalingen en maatregelen kan rechtvaardigen die ‘een middel tot willekeurige discriminatie’ vormen, of ‘een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer […] in de zin van in artikel 73B’ (artikel 73D, lid 3, EG-Verdrag).
28
Daaruit volgt dat beperkingen die uit een regeling als de onderhavige voortvloeien, slechts toelaatbaar zijn volgens artikel 73D, lid 1, wanneer de verschillende behandeling van binnenlandse en buitenlandse kapitaalopbrengsten door de verschillende situatie of door dwingende redenen van algemeen belang objectief gerechtvaardigd is.12.
29
Voor het overige wijs ik erop dat het Hof reeds gelegenheid had om met betrekking tot maatregelen ter verhindering van overtredingen van het nationale belastingrecht duidelijk te maken, dat ‘een maatregel […] slechts dan onder artikel 73D van het Verdrag [kan] vallen, indien zij in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, dit wil zeggen dat zij geschikt moet zijn ter bereiking van het ermee nagestreefde doel en niet verder mag gaan dan ter bereiking van dit doel nodig is’.13. Uiteindelijk komt het erop aan dat de maatregel ‘noodzakelijk is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken’, in die zin dat deze niet kunnen worden bereikt ‘met maatregelen die het vrije kapitaalverkeer minder beperken’.14.
30
Teneinde na te gaan of de uit de onderhavige fiscale regeling voortvloeiende beperkingen van het kapitaalverkeer ingevolge artikel 73D, lid 1, EG-Verdrag toelaatbaar zijn, moet dus, zoals de regeringen die opmerkingen hebben ingediend betogen, worden onderzocht of de verschillende behandeling van binnenlandse en buitenlandse kapitaalopbrengsten objectief gerechtvaardigd is en derhalve geen willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer inhoudt.
31
In dit verband voert het Verenigd Koninkrijk aan dat de fiscale voordelen waarin de betrokken regeling voorziet zich beperken tot dividenden van binnenlandse vennootschappen aangezien de Oostenrijkse administratie de desbetreffende belasting rechtstreeks int bij de vennootschappen die de dividenden uitkeren. Aangezien deze wijze van inning niet mogelijk is ingeval de kapitaalopbrengsten afkomstig zijn van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, is het technisch onmogelijk deze voordelen tot laatstgenoemde vennootschappen uit te breiden.
32
Dienaangaande wijs ik er allereerst op dat alleen de bevrijdende belasting wordt geïnd bij de vennootschap die de dividenden uitkeert en die als inhoudingsplichtige de belasting aan de bron inhoudt. Daaruit volgt dat alleen de inning van deze vorm van belasting zou stuiten op een technisch beletsel dat, naar de mening van het Verenigd Koninkrijk, de buitenlandse kapitaalopbrengsten in een objectief verschillende situatie zou plaatsen ten opzichte van binnenlandse opbrengsten, waardoor een andere behandeling gerechtvaardigd zou zijn.
33
Dit gezegd zijnde, herinner ik eraan dat ik al in de zaak Schmid deze argumentering weinig overtuigend heb geacht. Het is weliswaar juist dat voor de inhouding aan de bron in Oostenrijk de aanwezigheid van een inhoudingsplichtige in dat land noodzakelijk is, doch het is niet juist dat de belasting met een bevrijdend karakter dwingend een inhouding aan de bron vooronderstelt. Naar mijn mening zijn namelijk voor het invorderen van een dergelijke belasting (die door een vast tarief van 25 % en de bevrijdende werking wordt gekenmerkt) verschillende technische oplossingen mogelijk, die zonder problemen ook op opbrengsten van buitenlandse vennootschappen kunnen worden toegepast.
34
Zoals de Commissie ook in deze zaak heeft aangevoerd, is een voorbeeld in deze zin te vinden in de hiervoor beschreven Oostenrijkse regeling zelf, volgens welke in bepaalde gevallen waarin de inhouding aan de bron niet mogelijk is, de belasting met een bevrijdend karakter kan worden geheven ‘via een bedrag, gelijk aan de belasting op kapitaalopbrengsten, dat op vrijwillige basis wordt ingehouden door de instelling die de coupons uitbetaalt’.15. Voor opbrengsten uit buitenlandse ondernemingen zou dus kunnen worden voorzien in een overeenkomstige ‘vrijwillige betaling’ aan de belastingdienst, die het mogelijk maakt ook op zulke opbrengsten de belasting met een bevrijdend karakter toe te passen en aldus de vastgestelde beperkingen van het kapitaalverkeer op te heffen.
35
Met betrekking tot de verlaging van het belastingtarief met 50 % ingeval de binnenlandse kapitaalopbrengsten aan de normale inkomstenbelasting worden onderworpen, betogen de regeringen die opmerkingen hebben ingediend vervolgens dat deze matiging nodig is om de samenhang van het nationale belastingstelsel te waarborgen, welk doel volgens de arresten Bachmann en Commissie/België16.‘een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een regeling die fundamentele vrijheden beperkt’.17. De betrokken regeling zou in het bijzonder gerechtvaardigd worden door het feit, dat de winsten van de in Oostenrijk gevestigde vennootschappen daar reeds met een vast tarief van 34 % belast worden, en het zou derhalve ongepast zijn die winsten bij uitbetaling aan de aandeelhouders opnieuw te belasten door ze volledig aan inkomstenbelasting te onderwerpen.
36
Verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie zijn daarentegen van mening dat de verschillende behandeling van dividenden, naargelang zij van binnenlandse of buitenlandse vennootschappen afkomstig zijn, ongerechtvaardigd is. Zij wijzen er in het bijzonder op, dat de onderhavige regeling niet kan worden gerechtvaardigd door het vereiste van het bewaren van de samenhang van het nationale belastingstelsel om dubbele belasting (in economische zin) te vermijden, aangezien de vennootschapsbelasting en de belasting op kapitaalopbrengsten verschillende personen betreffen.
37
Zoals ik al in de zaak Schmid heb uiteengezet, heb ook ik de indruk dat in het voorliggende geval op het in de arresten Bachmann en Commissie/België gestelde vereiste geen beroep kan worden gedaan. Ik herinner eraan dat in die zaken namelijk ‘een rechtstreeks verband[bestond]tussen de toekenning van een fiscaal voordeel en de compensatie van dit voordeel door een fiscale heffing, die beide in het kader van dezelfde belasting plaatsvonden en dezelfde belastingplichtige betroffen’. In dat geval ging het om het verband tussen de aftrekbaarheid van de in het kader van ouderdoms- en overlijdensverzekeringen voldane premies en de belastingheffing over de ter zake ontvangen bedragen, een verband dat behouden diende te blijven om de samenhang van het betrokken belastingstelsel te handhaven.18. In casu ontbreekt echter een rechtstreeks verband tussen de vennootschapsbelasting en de belasting op kapitaalopbrengsten, aangezien het evenals in de zaak Verkooijen ‘gaat om twee afzonderlijke belastingen met verschillende belastingplichtigen’ (vennootschappen en aandeelhouders).19.
38
In overeenstemming met de beslissing van het Hof in het arrest Verkooijen ben ik derhalve niet van opvatting dat de beperkingen van het kapitaalverkeer die uit de regeling in kwestie voortvloeien, gerechtvaardigd kunnen worden door de eis de samenhang van het nationale belastingstelsel te garanderen.
39
In gevallen als het onderhavige ben ik bovendien van mening dat, anders dan de Deense regering met betrekking tot de tweede vraag heeft opgemerkt, op het vereiste van de samenhang van het belastingstelsel evenmin een beroep kan worden gedaan wanneer de winst van vennootschappen met zetel in een andere lidstaat aldaar matig wordt belast.
40
Zoals de Commissie op goede gronden heeft opgemerkt, zou het immers ongerechtvaardigd zijn de toepassing van de bevrijdende belasting en de belasting tegen gehalveerd tarief alleen voor buitenlandse kapitaalopbrengsten uit te sluiten op grond van de hoogte van de belasting die aan de vennootschappen wordt opgelegd. Deze uitsluiting veronderstelt namelijk het bestaan van een rechtstreeks verband tussen de vennootschapsbelasting en de belasting ten laste van de aandeelhouders die, zoals ik al heb opgemerkt, in het Oostenrijkse fiscale stelsel niet bestaat; het zou derhalve niet coherent zijn een dergelijk verband alleen voor de belasting van de door buitenlandse vennootschappen behaalde opbrengsten te creëren.
41
Bovengenoemde fiscale voordelen uitsluiten op grond van de lagere belasting van buitenlandse vennootschappen zou echter ook ongerechtvaardigd zijn omdat het resultaat daarvan zou zijn dat de aandeelhouders de last zouden moeten dragen van een eventueel aan die vennootschappen toegekend fiscaal voordeel, waarvan zij slechts op indirecte wijze en voorwaardelijk zouden kunnen profiteren, dit wil zeggen uitsluitend wanneer de lagere belastingheffing tot gevolg zou hebben dat hogere winsten worden uitgekeerd.
42
Maar bovenal zou een dergelijke handelwijze particulieren ervan afschrikken hun kapitaal te beleggen in vennootschappen die in andere lidstaten betere marktcondities genieten en daarom een hoger rendement van de investeringen kunnen garanderen, dat wil zeggen de voordelen van de verschillen in de directe belasting van de vennootschappen zouden worden geneutraliseerd door een nadelige fiscale behandeling die uiteindelijk aan de vrijheid van particulieren om hun kapitaal waar dan ook in de Gemeenschap te beleggen elke betekenis zou ontnemen.20.
43
Ter rechtvaardiging van de onderhavige Oostenrijkse regeling voert de Franse regering ten slotte aan dat als de belasting met een bevrijdend karakter of de matiging van het belastingtarief zou worden uitgebreid tot door buitenlandse ondernemingen uitgekeerde dividenden, de fiscale autoriteit van de lidstaat van de woonplaats van de aandeelhouder de winsten van die vennootschappen niet effectief zou kunnen controleren. De onderhavige regeling zou dan ook gerechtvaardigd kunnen zijn uit hoofde van artikel 73D, lid 1, sub b, EG-Verdrag, dat bepaalt dat artikel 73B niets afdoet aan het recht van de lidstaten om ‘alle mogelijke maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan’.
44
Dit argument acht ik echter niet steekhoudend. Zoals ik al in de zaak Schmid heb beklemtoond, ligt het namelijk voor de hand dat de onderhavige regeling op geen enkele wijze de effectiviteit van de belastingcontrole waarborgt, omdat de minder gunstige behandeling van buitenlandse kapitaalopbrengsten het geenszins mogelijk maakt te controleren of deze opbrengsten regelmatig aan de Oostenrijkse belastingdienst worden aangegeven om ze te onderwerpen aan de normale inkomstenbelasting.
45
Uit het voorgaande volgt dat de argumenten van de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, de beperkingen van het kapitaalverkeer als gevolg van het betrokken fiscale stelsel niet kunnen rechtvaardigen uit hoofde van artikel 73D, lid 1, EG-Verdrag.
46
Ik moet dus concluderen dat artikel 73B, lid 1, EG-Verdrag juncto artikel 73 D, lid 1, EG-Verdrag zich verzet tegen een regeling als de onderhavige, die alleen aan de ontvangers van binnenlandse kapitaalopbrengsten het recht geeft te kiezen tussen de bijzondere belasting met een bevrijdend karakter en de normale inkomstenbelasting tegen een met 50 % verminderd tarief, terwijl zij bepaalt dat voor buitenlandse kapitaalopbrengsten de normale inkomstenbelasting zonder verlaging van het tarief dwingend van toepassing is.
47
De omstandigheid dat aan ontvangers van buitenlandse kapitaalopbrengsten niet het vorenvermelde recht wordt verleend te kiezen tussen de twee verschillende belastingheffingen kan niet worden gerechtvaardigd door het feit dat de winst van vennootschappen met zetel in een andere lidstaat aldaar slechts matig wordt belast.
De derde vraag
48
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 73B, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG) zich verzet tegen een nationale belastingregeling krachtens welke een belastingplichtige die dividenden van buitenlandse vennootschappen ontvangt, de buitenlandse vennootschapsbelasting die is voldaan door de vennootschap waarin hij een deelneming heeft, pro rata met zijn nationale inkomstenbelasting kan verrekenen.
49
Verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie betwisten de ontvankelijkheid van deze vraag. Zij zijn van mening dat het immers een zuiver hypothetische vraag betreft aangezien een dergelijke verrekening in het Oostenrijkse recht in feite niet bestaat.
50
Verzoekster in het hoofdgeding betoogt dat zelfs wanneer een dergelijke verrekening zou bestaan, zij niet de discriminatie ten nadele van hen die dividenden van buitenlandse vennootschappen ontvangen zou opheffen, omdat deze opbrengsten, althans onder bepaalde omstandigheden, zwaarder belast zouden blijven dan binnenlandse kapitaalopbrengsten.
51
De Commissie is daarentegen van mening dat het gemeenschapsrecht zich in de betrokken situatie niet zou verzetten tegen de door de verwijzende rechter genoemde verrekening, mits zij op gelijke wijze van toepassing is op binnenlandse en buitenlandse dividenden.
52
De Oostenrijkse en de Deense regering zijn evenwel van mening dat zelfs wanneer de verrekening uitsluitend van toepassing zou zijn op buitenlandse kapitaalopbrengsten, zij verenigbaar zou zijn met de artikelen 73B en 73 D van het Verdrag. Een eventuele ongunstige fiscale behandeling van deze opbrengsten zou namelijk gerechtvaardigd zijn door de noodzaak de samenhang van het nationale belastingstelsel te waarborgen en concurrentievervalsing ten gunste van de staten die de in hun land gevestigde vennootschappen matig belasten te voorkomen.
53
Ik herinner eraan dat volgens alom bekende rechtspraak ‘de reden voor de prejudiciële verwijzing en bijgevolg voor de bevoegdheid van het Hof niet is het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken […], maar de behoefte aan de werkelijke beslechting van een geschil’.21.
54
Juist met het oog op de handhaving van deze functie van de prejudiciële verwijzing behoudt het Hof zich een beoordelingsmarge voor met betrekking tot de opvattingen van de nationale rechters over de noodzaak en de relevantie van de aan hem voorgelegde vragen, en verklaart het daarbij de verwijzing in voorkomend geval zelfs niet-ontvankelijk.22.
55
Dit gezegd zijnde, wijs ik erop dat de in de verwijzingsbeschikking aangehaalde bepalingen niet voorzien in de mogelijkheid om in Oostenrijk vennootschapsbelasting die in een andere lidstaat of in een derde land is betaald, te verrekenen. Evenmin kan aan de hand van de verwijzingsbeschikking worden vastgesteld of een dergelijke mogelijkheid via de uitlegging van andere voorschriften kan worden aangenomen.
56
Bovendien heeft de Oostenrijkse regering op een verzoek van het Hof om nadere toelichting bevestigd dat de belastingwetgeving die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, niet de mogelijkheid bood om een verrekening toe te passen als door de verwijzende rechter beschreven, zelfs niet door middel van een ruime wetsuitlegging.
57
Wanneer een dergelijke verrekeningsmogelijkheid — zoals de Oostenrijkse regering zelf heeft verklaard — niet op goede gronden uit de nationale wetgeving kan worden afgeleid, betogen verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie terecht dat de derde vraag van zuiver hypothetische aard is.
58
Wanneer de stelling van de Oostenrijkse regering juist is, zou het antwoord van het Hof op deze vraag namelijk een deskundig advies vormen ter zake van de maatregelen die een lidstaat in abstracto kan toepassen om de beperkingen op het vrije verkeer van kapitaal, veroorzaakt door zijn eigen belastingwetgeving, op te heffen. Daarmee zou het Hof evenwel een zuiver hypothetisch probleem oplossen, dat geen enkel verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding.
59
Ik ben derhalve van mening dat het Hof niet bevoegd is over de derde prejudiciële vraag van het Verwaltungsgerichtshof uitspraak te doen.
60
Mocht het Hof evenwel — gezien de ingewikkeldheid van de betrokken fiscale voorschriften en de twijfels van de Oostenrijkse rechter — van oordeel zijn dat het toch gepast is de vraag te beantwoorden, zou dat antwoord mijns inziens negatief moeten zijn.
61
Ik ben namelijk van mening dat een nationale belastingregeling krachtens welke de belastingplichtige die dividenden van buitenlandse vennootschappen ontvangt, de vennootschapsbelasting die in het buitenland is betaald door de vennootschap waarin hij een deelneming heeft, pro rata met zijn nationale inkomstenbelasting kan verrekenen, leidt tot een beperking van het vrije verkeer van kapitaal, wat in beginsel bij artikel 73BEG-Verdrag is verboden, indien deze regeling een voorkeursbehandeling voor binnenlandse kapitaalopbrengsten inhoudt. Het staat evenwel aan de nationale rechter om na te gaan of de toepassing van deze verrekeningsvorm in het onderhavige geval nadelig is voor buitenlandse kapitaalopbrengsten.
62
Ik voeg hier nog aan toe dat, anders dan de Oostenrijkse en de Deense regering stellen, de eventuele ongelijke behandeling noch door het vereiste van samenhang van het belastingstelsel noch door dat van voorkoming van concurrentievervalsing ten gunste van staten die een lagere vennootschapsbelasting heffen, kan worden gerechtvaardigd, en zulks om redenen die ik al in de punten 39 tot en met 42 heb toegelicht.
IV — Conclusie
63
Mitsdien geef ik het Hof in overweging de door het Verwaltungsgerichtshof geformuleerde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 73B, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG) juncto artikel 73 D, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 58, lid 1, EG) verzet zich tegen een regeling als bedoeld in de §§ 37 en 97 Einkommensteuergesetz 1988 (BGBl. 1988/400), in de versie gepubliceerd in BGBl. 1996/797, die alleen aan ontvangers van binnenlandse kapitaalopbrengsten het recht geeft te kiezen tussen de bijzondere belasting met bevrijdend karakter en de normale inkomstenbelasting tegen een met 50 % verminderd tarief, terwijl zij bepaalt dat voor buitenlandse kapitaalopbrengsten de gewone inkomstenbelasting zonder verlaging van het tarief dwingend van toepassing is.
- 2)
De omstandigheid dat aan ontvangers van buitenlandse kapitaalopbrengsten niet het voormelde recht wordt verleend te kiezen tussen de twee verschillende belastingvormen kan niet worden gerechtvaardigd door het feit dat de winst van vennootschappen met zetel in een andere lidstaat aldaar slechts matig wordt belast.
- 3)
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is niet bevoegd de derde vraag die hem door het Verwaltungsgerichtshof bij beschikking van 27 augustus 2002 is voorgelegd, te beantwoorden.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2004
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Arrest van 30 mei 2002, Jurispr. blz. I-4573.
BGBl. 1988/400, in de versie gepubliceerd in BGBl. 1996/201.
In de versie gepubliceerd in BGBl. 1996/797.
In de versie gepubliceerd in BGBl. 1996/797.
Aangehaald in voetnoot 2.
Arrest van 26 september 2000, Commissie/België (C-478/98, Jurispr. blz. I-7587, punt 18); in gelijke zin arresten van 14 november 1995, Svensson en Gustavsson (C-484/93, Jurispr. blz. I-3955, punt 10); 16 maart 1999, Trummer en Mayer (C-222/97, Jurispr. blz. I-1661, punt 26), en 14 oktober 1999, Sandoz (C-439/97, Jurispr. blz. I-7041, punt 19).
Arrest van 6 juni 2000, Verkooijen (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 36).
Arrest Verkooijen, aangehaald in voetnoot 8, punten 34 en 35.
Artikel 73D, lid 1, sub a en b.
Arrest van 14 maart 2000, Église de scientology (C-54/99, Jurispr. blz. I-1335, punt 17).
Mijns inziens moet het arrest Verkooijen in deze zin worden verstaan. In punt 43 ervan heeft het Hof met betrekking tot artikel 73D, lid 1, sub a, overeenkomstig eerdere rechtspraak bevestigd dat ‘reeds vóór de inwerkingtreding van [deze bepaling], nationale fiscale bepalingen van het in dit artikel bedoelde type, waarin bepaalde onderscheidingen werden gemaakt onder meer op grond van de woonplaats van de belastingplichtigen, verenigbaar [konden] zijn met het gemeenschapsrecht wanneer zij van toepassing waren op situaties die niet objectief vergelijkbaar waren (zie, onder meer, arrest van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225) of wanneer zij konden worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, onder meer uit hoofde van de samenhang van het belastingstelsel (arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, en Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305)’.
Arrest van 26 september 2000, Commissie/België, aangehaald in voetnoot 7, punt 41.
Arrest van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a. (C-163/94, C-165/94 en C-250/94, Jurispr. blz. I-4821, punt 23).
§ 97, lid 2, EStG.
Arresten aangehaald in voetnoot 12.
Arrest Verkooijen, aangehaald in voetnoot 8, punt 56.
Arrest Verkooijen, aangehaald in voetnoot 8, punt 57; cursivering van mij.
Arrest Verkooijen, aangehaald in voetnoot 8, punt 58.
Zie over de onmogelijkheid om een ongunstige fiscale regeling die onverenigbaar is met een fundamentele vrijheid, te rechtvaardigen wegens het bestaan van andere fiscale voordelen, arrest Verkooijen, aangehaald in voetnoot 8, punt 61. Zie eveneens met betrekking tot artikel 43 EG, arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 21); 27 juni 1996, Asscher (C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 53), en vooral, betreffende artikel 49 EG, arrest van 26 oktober 1999, Eurowings Luftverkehr (C-294/97, Jurispr. blz. I-7447, punten 43–45).
Zie onder meer arresten van 15 juni 1995, Zabala Erasun e.a. (C-422/93-C-424/93, Jurispr. blz. I-1567, punt 29), en 12 maart 1998, Djabali (C-314/96, Jurispr. blz. I-1149, punten 17–20).
Het Hof heeft met name herhaaldelijk geoordeeld ‘dat het geen uitspraak op een prejudiciële vraag van een nationale rechter kan doen wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding [of] wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is’ (arrest van 13 juli 2000, Idéal tourisme, C-36/99, Jurispr. blz. I-6049, punt 20). Zie eveneens arresten van 16 juli 1992, Lourenço Dias (C-343/90, Jurispr. blz. I-4673, punten 17 en 18), en Meilicke (C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 25); 15 december 1995, Bosman) C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 61), en 9 maart 2000, EKW en Wein & Co (C-437/97, Jurispr. blz. I-1157, punt 52).