Rb. Haarlem, 08-10-2008, nr. 144070 - HA ZA 08-353
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG2124
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
08-10-2008
- Zaaknummer
144070 - HA ZA 08-353
- LJN
BG2124
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG2124, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 08‑10‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 08‑10‑2008
Inhoudsindicatie
VERJARING, STUITING VAN VERJARING DOOR VERZOEK TOT VOORLOPIG DESKUNDIGENBERICHT?, ART. 3:321 LID 1 SUB F BW Vordering tot nakoming van een overeenkomst tussen partijen voor een project (uit de jaren '80 en begin '90 van de vorige eeuw) tot het voor gezamenlijke rekening aankopen en verkopen van vakantiehuisjes in een vakantiepark in Duitsland, met vordering tot schadevergoeding. De vorderingen zijn verjaard. Een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht levert geen stuiting van verjaring op. Het gedaan beroep op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Geen sprake van gedurende de verjaringstermijn opzettelijk door gedaagde verzwijging van de schuld. Zie ook het tussenvonnis van 18 juni 2008, LJN: BD6491.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 144070 / HA ZA 08-353
Vonnis van 8 oktober 2008
in de zaak van
[A],
wonende te [p], gemeente [q],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. N.M.N. Klazinga,
tegen
1. [B],
wonende te [p], gemeente [q],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C B.V.],
gevestigd te [p],gemeente [q],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. P.F. Keuchenius.
Partijen zullen hierna [A] en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk [B] dan wel [C B.V.] worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 18 juni 2008
- -
het proces-verbaal van comparitie van 13 augustus 2008.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Partijen hebben begin jaren ’80 in een project deelgenomen waarin voor gezamenlijke rekening vakantiehuisjes in een vakantiepark te Wettringen, Duitsland, werden aangekocht en verkocht (hierna ‘het project’).
2.2.
In 1991 is de samenwerking in het project beëindigd. Toen begin 1992 de slotbalans werd opgemaakt heeft [B] aan [A] te kennen gegeven dat het project was mislukt en dat hij slechts een deel van zijn inleg terugontving.
2.3.
In 2001 is [A] naar Duitsland gegaan om inlichtingen te vergaren omtrent de gang van zaken in het project waarbij hij onder andere de notaris die bij de verkoop van de huisjes betrokken was, heeft geraadpleegd.
2.4.
Eind 2001 is tussen [A] en [B] een conflict ontstaan over de gang van zaken rond het project.
2.5.
Bij beschikking van 17 juni 2003 heeft de rechtbank Haarlem op verzoek van [A] een voorlopig onderzoek van een deskundige bevolen. Dit heeft geresulteerd in een rapport van F.J.P. Jorna, Deloitte Accountants B.V., dat op 4 mei 2006 ter griffie is gedeponeerd.
2.6.
Vervolgens heeft TRVST Registeraccountants in opdracht van [A] een onderzoek verricht naar de administratie van het project hetgeen resulteerde in een rapport van 12 december 2006.
2.7.
Tot slot is een nader onderzoek verricht (wederom in opdracht van [A]) door B & B Smit en Den Boer Forensisch Accountants B.V. (hierna ‘B & B’). Hieruit volgde het rapport gedateerd 16 november 2007.
2.8.
Op 30 januari 2008 heeft [A] [gedaagden] gedagvaard om in de onderhavige procedure te verschijnen.
3. De vorderingen in conventie en reconventie.
3.1.
Voor de weergave van de vordering van [A] verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 2.1. van het vonnis d.d. 18 juni 2008.
3.2.
In reconventie heeft [gedaagden] gevorderd de gelegde conservatoire beslagen op te heffen.
4. De beoordeling
in conventie
4.1.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagden] aangevoerd dat de vordering tot nakoming dan wel schadevergoeding van [A] inmiddels is verjaard. Ter comparitie zijn partijen overeengekomen dat alvorens (eventueel) verder te procederen, zij eerst een uitspraak van de rechtbank op dit verweer verlangen.
4.2.
Allereerst heeft [gedaagden] aangevoerd dat een eventuele vordering tot nakoming reeds verjaard is vijf jaar na (uiterlijk) 31 maart 1993, zijnde de laatste dag dat aangifte voor de belasting over het boekjaar 1992 kon worden gedaan. [gedaagden] miskent hiermee echter dat [A] geen nakoming vordert maar dat hij zijn vordering tot schadevergoeding baseert op een toerekenbare tekortkoming, subsidiair op een onrechtmatige daad. De verjaring van deze vorderingen zal aan de hand van artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dienen te worden beoordeeld. Aldus dient te worden bezien op welke dag [A] bekend is geraakt met zowel de schade als de aansprakelijke persoon, aangezien de dag hierop volgend de verjaringstermijn van vijf jaren voor bedoelde vorderingen zal zijn aangevangen.
4.3.
Vooropgesteld moet worden dat de woorden "bekend is geworden" in art. 3:310 lid 1 BW moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (HR 6 april 2001, NJ 2002, 383). [gedaagden] heeft aangevoerd dat [A] in 1993 bekend moet zijn geweest met de (door [A] gestelde) schade in verband met de eindafrekening. [gedaagden] heeft dit niet nader onderbouwd en voorts is niet gebleken dat [A] op dat moment daadwerkelijk bekend was met enige schade. Zoals overwogen is onvoldoende dat [A] bekend had kunnen of moeten zijn met de schade, als door [gedaagden] lijkt te worden aangevoerd. [A] heeft aangegeven dat hij eerst in 2001 gegronde redenen heeft gekregen te twijfelen aan de juistheid van de financiële afwikkeling en dat verjaring eerst toen kan zijn gaan lopen. In 2001 immers vernam [A] via zijn zoon dat volgens de bouwer en latere beheerder van het park, [D], het project weldegelijk met een significant positief resultaat was afgesloten. Vervolgens is [A] in 2001 een eigen onderzoek gestart naar de omvang van de schade. Voorts heeft [A] medio 2002 de beschikking gekregen over een groot deel van de administratie van het project, waaruit hem inderdaad is gebleken dat het project met een significant positief resultaat is afgesloten. [A] heeft dan ook gesteld dat hij niet in 1993 maar op zijn vroegst in 2001 dan wel in 2002 op de hoogte was van het feit dat hij een vordering op [gedaagden] had.
4.4.
Vervolgens heeft [A] ter comparitie echter het standpunt ingenomen dat er in 2001/2002 slechts een vermoeden van schade bestond. [A] heeft hiertoe aangevoerd dat op dat moment de hoogte van de schade immers nog onduidelijk was, welke pas na het rapport van B & B in 2007 voldoende duidelijk is geworden. De rechtbank kan [A] hierin niet volgen. Naar eigen zeggen was hij immers in 2001 bekend met het feit dat er schade was en dat [gedaagden] hiervoor aansprakelijk was. Vrij snel hierna is hem duidelijk geworden dat het inderdaad om een significant positief resultaat ging. Aldus gaat de rechtbank er voor de beoordeling omtrent de verjaring van de vordering vanuit dat [A] in 2001 daadwerkelijk bekend was met de schade. Het feit dat de exacte hoogte hiervan nog niet vast stond (hetgeen volgens [A] nog steeds niet het geval is), is geen omstandigheid die dit anders maakt.
4.5.
Aldus is de verjaring van de vordering ingegaan op de dag volgend op de dag in 2001 waarop [A] bekend is geworden met het feit dat hij schade zou hebben geleden. Nu onduidelijk is wanneer in 2001 deze dag was en ook [gedaagden] hieromtrent niets heeft aangevoerd, gaat de rechtbank uit van de voor [A] meest gunstige datum, zijnde 31 december 2001. De verjaring van de vordering tot schadevergoeding van [A] is dan ook aangevangen op 1 januari 2002.
4.6.
Vervolgens dient te worden bezien of de verjaring van de (gestelde) vordering van [A] op enig moment nadien is gestuit. Hiertoe heeft [A] aangevoerd dat dit in 2003 door het verzoeken tot een voorlopig deskundigenbericht is geschied. Naar de stelling van [A] is dit immers als een daad van rechtsvervolging te kwalificeren als bedoeld in artikel 3:316 BW.
4.7.
De rechtbank volgt [A] niet in deze stelling. Een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht is niet te kwalificeren als een handeling die ertoe strekt een uitspraak te verkrijgen omtrent het door eiser gepretendeerde recht. Een dergelijk verzoek strekt immers tot het bij voorbaat vergaren van bewijs dan wel het voorkomen dat dit bewijs verloren gaat. Nu voorts niet is gebleken van enige andere rechtsvordering dan wel daad van rechtsvervolging (anders dan de dagvaarding van 30 januari 2008), komt de rechtbank tot het oordeel dat de verjaring van de vordering tot schadevergoeding van [A] in beginsel is voltooid op 1 januari 2007.
4.8.
[A] heeft echter aangevoerd dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [A] heeft dit onderbouwd door – samengevat – te stellen dat [gedaagden] zich dusdanig heeft opgesteld dat het voor hem niet mogelijk was eerder de thans aanhangige vordering in te stellen. [gedaagden] zou immers niet de openheid van zaken hebben gegeven die nodig was om tot een gedegen onderzoek van de administratie te komen en hem hierin zelfs hebben tegengewerkt.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel de tegenwerking van een partij waardoor de wederpartij niet in staat is zijn vordering in te stellen een omstandigheid kan zijn die maakt dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In het onderhavige geval is door [gedaagden] echter onweersproken aangevoerd dat hij in een relatief vroeg stadium (2002) middels zijn advocaat heeft aangegeven op eerste verzoek zijn administratie ter beschikking te stellen. Van deze geboden mogelijkheid is door [A] geen gebruik gemaakt. Voorts heeft [A] zelf aangegeven in 2002 de beschikking te hebben gekregen over een groot deel van de administratie. Aldus komt [A] zonder nadere onderbouwing, die overigens ontbreekt, geen beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als door hem gedaan. Het feit dat [gedaagden] in een later stadium geen commentaar heeft willen leveren op de diverse uitgebrachte rapporten maakt dit niet anders.
4.10.
Tot slot heeft [A] een beroep gedaan op verlenging van de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3:321 lid onder f BW. Dit artikel voorziet in een verlenging van de verjaringstermijn indien de (vermeende) schuldenaar opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid hiervan verzwijgt. Nu [A] in 2001 echter bekend is geworden met de vordering en de verjaring sindsdien is gaan lopen, komt [A] geen beroep op deze verlengingsgrond toe.
4.11.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de vordering van [A] als verwoord onder punt IV onder a. en b. van het petitum, zijnde de vordering tot betaling van een voorschot en betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat, is verjaard. Dit maakt dat deze vordering wordt afgewezen. Voor wat betreft de vorderingen onder punt I tot en met III welke alle samengevat het overleggen van bescheiden en verlenen van medewerking behelzen, is de rechtbank van oordeel dat [A] bij deze vorderingen thans geen belang meer heeft, zodat ook deze worden afgewezen.
4.12.
[A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- -
vast recht € 3.220,00
- -
salaris advocaat € 2.842,00 (2 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.062,00
In reconventie
4.13.
Voor zover ingevolge het vonnis van 18 juni 2008 de conservatoire beslagen nog niet zijn opgeheven, heft de rechtbank de eventueel nog aanwezige conservatoire beslagen op nu de grondslag hiertoe op basis van de beslissing in conventie is komen te vervallen.
4.14.
[A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden in reconventie begroot op nihil.
5. De beslissing
De rechtbank
In conventie
5.1.
wijst de vordering van [A] af,
5.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 6.062,--,
In reconventie
5.3.
veroordeelt [A] tot opheffing van de gelegde beslagen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis,
5.4.
veroordeelt [A] om de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2008.?