Rb. 's-Gravenhage, 09-03-2007, nr. AWB 05/1628 LB/PVV
ECLI:NL:RBSGR:2007:BA1260
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
09-03-2007
- Zaaknummer
AWB 05/1628 LB/PVV
- LJN
BA1260
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2007:BA1260, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 09‑03‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Inlenersaansprakelijkheid. Uitlener heeft kostenvergoedingen uitbetaald die zij niet tot het loon heeft gerekend. De werknemers hebben de kostenvergoedingen niet opgenomen in hun aangiften IB/PVV. Na faillietverklaring van de uitlener is aan diens curator een naheffingsaanslag LB/PVV opgelegd. Verweerder heeft bewust gekozen om de naheffing in de loonbelastingsfeer te effectueren. De rechtbank oordeelt dat verweerder in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een naheffingsaanslag LB/PVV aan de uitlener op te leggen. De beschikking aansprakelijkstelling dient te worden vernietigd.
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1628 LB/PVV
Uitspraakdatum: 9 maart 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.] B.V., gevestigd te [Y.], eiseres,
en
de ontvanger van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 19 november 2004 aansprakelijk gesteld voor een deel ad € 10.601 van door [bedrijf A.] B.V. verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonbelasting) voor de jaren 1998 tot en met 2001.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2005 de beschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 1 maart 2005, ontvangen bij de rechtbank op 8 maart 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.3. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2006 te
's-Gravenhage. Daar zijn verschenen namens eiseres [...] en namens verweerder [...]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
1.4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen de rechtbank en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
1.5. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006 te 's-Gravenhage. Daar zijn verschenen namens eiseres [...] en namens verweerder [...].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. Eiseres drijft een onderneming op het gebied van ontwikkeling van software voor (effecten-)banken, commissionairs en vermogensbeheerders. Zij heeft in de jaren 1999 en 2000 via [bedrijf B.] B.V. indirect twee werknemers ingeleend die in dienst waren bij [bedrijf A.] B.V. (hierna: [A.] B.V.). Het betreft de werknemers [werknemer 1], voor de periode februari 1999 tot en met december 2000, en [werknemer 2], voor de periode januari 2000 tot en met december 2000.
2.2. Naar aanleiding van een FIOD-onderzoek bij [B.B.] B.V. (voorheen geheten: [bedrijf B.] B.V.) is in 2003 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting/premies volksverzekeringen van [A.] B.V. over de periode 1 januari 1998 tot en met 1 juli 2001 met betrekking tot de aan de werknemers verstrekte onkostenvergoedingen en de belastbaarheid van de uitgifte van waardepapieren. In deze periode heeft [A.] B.V. werknemers in dienst gehad die - onder andere - door [bedrijf B.] B.V. zijn ingeleend en vervolgens zijn doorgeleend aan derden.
2.3. Bij de voormelde onderzoeken is geconstateerd dat [A.] B.V. aan werknemers die bij haar in dienst waren kostenvergoedingen heeft uitbetaald die zij niet tot het loon heeft gerekend. Ook is geconstateerd dat [A.] B.V. aan diverse van haar werknemers, waaronder [werknemer 1] en [werknemer 2], de mogelijkheid heeft geboden om voor fl. 10 per stuk waardepapieren te kopen, die door [bedrijf C.] Limited, een aan [A.] B.V. gelieerde en in Gibraltar gevestigde vennootschap, werden uitgegeven. Ook de waarde van dit recht heeft [A.] B.V. niet tot het loon gerekend.
2.4.1. In het controlerapport is met betrekking tot de vervoerskosten vermeld:
"Uit de administratie is niet te bepalen wat de werkplek is geweest. Er is geen controle mogelijk op de 40- dan wel 60-dagenregeling. In de administratie is een accountantsverklaring aangetroffen die aangeeft dat de administratie op dit punt niet deugdelijk is. Door het bovenstaande is bepaling van een (eventueel) onbelast gedeelte niet mogelijk."
2.4.2. In het controlerapport is over representatie vermeld:
"In de administratie is er geen overzicht opgenomen zoals voorgeschreven in de wet op de loonbelasting en art. 5 [bedoeld is art. 5a (tekst 1999 en 2000)]van de uitvoeringsregeling loonbelasting waaruit de aard en vermoedelijke omvang blijkt van de onkostenvergoedingen. De formele onderbouwing ontbreekt.
De vergoeding voor representatie kan niet onbelast worden verstrekt zonder dat de vergoeding is opgenomen in dit overzicht.
De betaalde vergoedingen vormen loon voor de betrokken werknemers.
Gevolg hiervan is dat er te weinig loonbelasting is ingehouden en afgedragen.
Ik hef na volgens de eindheffingstabel, gebruteerd tabeltarief."
(...)"
2.4.3. Met betrekking tot de waardepapieren is in het controlerapport vermeld:
"Diverse personeelsleden kregen naast hun regulier loon ook [waardepapieren]. Deze [waardepapieren] hadden een waarde van fl. 100 per stuk. In de diverse arbeidsovereenkomsten, dan wel hun Persoonlijk Identificatie Formulier (PIF) is het aantal [waardepapieren] opgenomen waarop ze recht hadden per maand. In een aantal gevallen zijn er feitelijk meer [waardepapieren] verstrekt dan waar recht op is. Dat de [waardepapieren] als loon bedoeld zijn blijkt onder andere uit:
- diverse verklaringen door (ex)-personeelsleden toen zij verhoord werden door de FIOD.
- De personeelsleden gingen (als alleen het reguliere loon in aanmerking genomen wordt) minder verdienen dan bij hun vorige werkgever in een tijd dat er een groot tekort was aan personeel in de betreffende branche."
2.5. [A.] B.V. is op 7 november 2001 gefailleerd. Naar aanleiding van de in 2.3. weergegeven constateringen is met dagtekening 27 oktober 2003 aan (de curator van) [A.] B.V. over het tijdvak 1998 tot en met 2001 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd tot een bedrag van in totaal € 1.330.230 (hierna: de naheffingsaanslag). Tegen deze naheffingsaanslag zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op 6 november 2003 is het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten. De naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen is (deels) onbetaald gebleven.
2.6. Bij beschikking van 19 november 2004 is eiseres op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) aansprakelijk gesteld voor een deel van de door [A.] B.V. niet betaalde loonbelasting/premie volksverzekeringen. Zij is aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 10.601, zijnde het deel van de naheffingsaanslag dat betrekking heeft op de door eiseres ingeleende werknemers [werknemer 1] en [werknemer 2]. Bij de berekening van de naheffingsaanslag is voor deze werknemers rekening gehouden met de volgende loonbestanddelen:
Jaar / Werknemer / Vervoerskosten / Representatie / Waardepapieren
1999 / [werknemer 1] / - / fl. 1.800 / fl. 11.600
2000 / [werknemer 1] / - / fl. 1.800 / fl. 11.900
/ [werknemer 2] / 1.600
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of eiseres terecht aansprakelijk is gesteld voor een deel van de door [A.] B.V. niet betaalde loonbelasting/premie volksverzekeringen. Indien de aansprakelijkstelling in stand blijft, is tevens in geschil of eiseres tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Eiseres is ingevolge artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van de Invorderingswet aansprakelijk gesteld voor (een deel van) de aan [A.] B.V. opgelegde naheffingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit eiseres, als inlener van doorlener [bedrijf B.] B.V., het recht om de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende naheffingsaanslag ter discussie te stellen zeker nu tegen de naheffingsaanslag geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
4.2. Eiseres stelt, onder aanvoering van diverse gronden, dat verweerder haar ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld. Daarenboven vindt eiseres het onjuist dat er ter zake van de aan de werknemers [werknemer 1] en [werknemer 2] verstrekte- en mogelijk ten onrechte niet belaste- loonbestanddelen een naheffingsaanslag aan [A.] B.V. is opgelegd. Eiseres stelt dat verweerder in plaats daarvan (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen had moeten opleggen aan beide werknemers.
4.3. De in 2.6. vermelde voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen niet als loon in aanmerking genomen bedragen zijn, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, door beide werknemers niet opgenomen in hun aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de betrokken jaren. Volgens verweerder is de aansprakelijkstelling van eiseres eerder te laag dan tot een te hoog bedrag vastgesteld omdat na het opleggen van de naheffingsaanslag is gebleken dat werknemer [werknemer 1] een hoger voordeel uit de waardepapieren heeft genoten namelijk van fl. 24.200 in 1999 en fl. 26.400 in 2000 en dat werknemer [werknemer 2] in 2000 ook een voordeel uit de waardepapieren heeft genoten van fl. 7.200.
4.4. De rechtbank stelt voorop dat voor zover vaststaat dat ten onrechte looninkomsten onbelast zijn gebleven, verweerder, afgezien van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan kiezen tussen het naheffen van loonbelasting/premie volksverzekeringen bij de inhoudingsplichtige ofwel het heffen van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen daarover bij de werknemers. Te dezen kan als vaststaand worden aangemerkt dat voormelde onkostenvergoedingen bij beide voornoemde werknemers niet in de inkomstenbelastingheffing zijn betrokken evenals de aan de waardepapieren toe te kennen waarde bij werknemer [werknemer 1]. De rechtbank zal zich ten eerste buigen over de vraag of verweerder hier heeft kunnen kiezen voor naheffing door middel van een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen.
4.5. De naheffingsaanslag is aan [A.] B.V. met dagtekening 27 oktober 2003 opgelegd en verzonden aan de curator aangezien de vennootschap sinds 7 november 2001 in faillissement verkeerde. Het faillissement is kort daarna wegens gebrek aan baten opgeheven op 6 november 2003. Gelet op de korte periode welke is gelegen tussen de dagtekening van de naheffingsaanslag en de opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten acht de rechtbank aannemelijk, zoals eiseres stelt, dat de curator geen aandacht meer heeft (kunnen) beste(e)d(en) aan de naheffingsaanslag. Dit is te meer aannemelijk nu in het controlerapport van 8 september 2003 is opgenomen dat de correcties niet volledig met de curator zijn doorgesproken en zoals eiseres onweersproken heeft gesteld, de naheffingsaanslag niet is opgenomen in het eindverslag van de curator van [A.] B.V. Desgevraagd heeft verweerder gesteld dat bewust gekozen is de naheffing in de loonbelastingsfeer te effectueren. Dit met het oog op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft zich laten leiden door het uitgangspunt van eenheid van beleid c.q. het gelijkheidsbeginsel omdat het niet mogelijk is alle werknemers van [A.] B.V. individueel in de inkomstenbelasting te betrekken voor de door hun genoten onkostenvergoedingen en/of waardepapieren. Dit is niet mogelijk omdat deze werknemers door heel het land verspreid wonen en onder diverse belastingeenheden vallen zodat geen garantie bestond dat zij allen daadwerkelijk in de heffing zouden worden betrokken.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het overwogene in rechtsoverweging 4.5., verweerder bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen om hier loonbelasting/premie volksverzekeringen na te heffen. Immers ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag loonbelasting stond al vast dat betaling alleen mogelijk zou zijn door aansprakelijkstelling van de in- c.q. doorleners, zoals hier ook is geschied. Aangezien de opheffing van het faillissement aanstaande was had de curator geen belang meer bij het eventueel betwisten van de naheffingsaanslag loonbelasting. Het belang voortspruitend uit de wijze waarop de organisatie van verweerder is georganiseerd waardoor geen zekerheid bestond dat naheffing zou geschieden bij alle betrokken werknemers in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen kan in die situatie niet prevaleren. Mitsdien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
4.7. Het vorenstaande geldt temeer nu bij het opleggen van de naheffingsaanslag geen rekening is gehouden met het reis- en representatiegedrag van de betrokken werknemers. Bij navordering in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zou hiermee voor zover aan de orde wel rekening kunnen zijn gehouden.
4.8. Ten aanzien van de door [A.] B.V. verstrekte waardepapieren is de rechtbank van oordeel dat deze op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) moeten worden aangemerkt als loon in de vorm van een recht, dat ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet in aanmerking dient te worden genomen tegen de waarde in het economische verkeer. Verweerder is bij de waardering uitgegaan van de nominale waarde van de waardepapieren. Hij heeft echter naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de betwisting van eiseres, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om de door hem voorgestane waarde aannemelijk te achten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking de relatie tussen [bedrijf C.] Limited en [A.] B.V. en de verklaring van verweerder ter zitting dat hij niet weet hoeveel de waardepapieren in werkelijkheid waard waren alsmede het feit dat in deze procedure ook niet is komen vast te staan of, en zo ja, tegen welke prijs, de werknemers de aan hen verstrekte waardepapieren ook daadwerkelijk hebben kunnen verzilveren. Ook is niet gesteld of gebleken dat de waardepapieren verhandelbaar waren. De rechtbank overweegt dat indien zou zijn gekozen voor navordering in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering de daartoe bevoegde inspecteur informatie had kunnen vragen aan de betrokken werknemers waarmee een juiste(re) waardering van de waardepapieren zou kunnen zijn bereikt.
4.9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen aan [A.] B.V. op te leggen. Hieraan verbindt de rechtbank de conclusie dat de onderhavige beschikking aansprakelijkstelling dient te worden vernietigd.
4.10. Nu het beroep reeds om de vorenvermelde reden gegrond is, behoeven de overige door eiseres aangevoerde gronden geen behandeling.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor reis- en verblijfskosten vast op € 22,56. Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig, omdat gesteld noch gebleken is dat zij kosten heeft gemaakt die voor een andere vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 22,56, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 maart 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, mr. J.P.F. Slijpen en mr. T. van Rij in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.