ABRvS, 01-03-2023, nr. 202101395/1/A3
ECLI:NL:RVS:2023:813
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-03-2023
- Zaaknummer
202101395/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2023:813, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑03‑2023; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland het Wob-verzoek van [appellante] gedeeltelijk afgewezen. In 2018 heeft het college een Wob-verzoek van [appellante] afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 7 november 2019 gegrond verklaard, het besluit op bezwaar is vernietigd, het primaire besluit is herroepen en het college is opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. [appellante] heeft vervolgens een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld bij de rechtbank. Hangende dit beroep heeft het college op 6 maart 2020 een nieuw besluit genomen waarbij het Wob-verzoek opnieuw wordt afgewezen.
202101395/1/A3.
Datum uitspraak: 1 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Andel, gemeente Het Hogeland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2021 in zaak nr. 20/1802 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2020 heeft het college het Wob-verzoek van [appellante] gedeeltelijk afgewezen.
Bij uitspraak van 11 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ingestelde beroep kennelijk gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Het college heeft tegen deze uitspraak verzet aangetekend.
Bij uitspraak van 14 januari 2021 heeft de rechtbank het door het college ingestelde verzet gegrond verklaard en het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2022, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In 2018 heeft het college een Wob-verzoek van [appellante] afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 7 november 2019 gegrond verklaard, het besluit op bezwaar is vernietigd, het primaire besluit is herroepen en het college is opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. [appellante] heeft vervolgens een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld bij de rechtbank. Hangende dit beroep heeft het college op 6 maart 2020 een nieuw besluit genomen waarbij het Wob-verzoek opnieuw wordt afgewezen. Onder dit besluit staat dat er bezwaar kan worden gemaakt. Met een buiten zitting uitspraak van 14 april 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat een bij de rechtbank ingediende brief van 27 maart 2020 wordt doorgezonden aan het college ter behandeling als bezwaarschrift tegen het besluit van 6 maart 2020. Deze uitspraak is bij brief van 14 april 2020 aan het college verzonden. Blijkens een poststempel heeft het college die brief op 15 april 2020 ontvangen. In het op 22 oktober 2020 genomen besluit op bezwaar is vermeld dat het college het doorgezonden bezwaarschrift op 30 juni 2020 per mail heeft ontvangen en op 10 juli 2020 per post.
2. [appellante] heeft, na ingebrekestelling van het college bij brief van 2 juni 2020, op 18 juni 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op het bezwaarschrift van 27 maart 2020. Op 17 en 24 augustus 2020 heeft [appellante] het college opnieuw ingebreke gesteld. Op 1 september 2020 heeft zij opnieuw een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit bij de rechtbank ingesteld.
3. Bij buiten zitting uitspraak van 11 september 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennelijk gegrond geacht en het college opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit op bezwaar te nemen. Het college heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak, omdat de rechtbank van een onjuiste beslistermijn is uitgegaan. De rechtbank heeft het door het college ingediende verzet, na behandeling ter zitting op 16 december 2020, bij uitspraak van 14 januari 2021 gegrond verklaard en het beroep van [appellante] tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft overwogen dat de door [appellante] ingediende ingebrekestelling van 2 juni 2020 te vroeg is ingediend, omdat de beslistermijn op 10 juli 2020 eindigde. Deze laatst genoemde uitspraak ligt in deze zaak voor.
Hoger beroep
4. [appellante] voert aan dat de uitspraak op het verzet van het college vervallen dient te worden verklaard vanwege de samenhang met de uitspraak op zijn beroep. Die uitspraak is volgens haar onjuist omdat de rechtbank onder meer heeft miskend dat zij het college op 17 augustus 2020 opnieuw in gebreke heeft gesteld en op 1 september 2020 opnieuw beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Beoordeling hoger beroep
5. Voor zover [appellante] aanvoert dat de uitspraak op verzet vervallen moet worden verklaard geldt dat de uitspraak op verzet een uitspraak is van de rechtbank na toepassing van artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Hiertegen kan, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld. Het betoog van [appellante] biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank beginselen van goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen zodanig heeft geschonden, dat geoordeeld moet worden dat er geen eerlijk proces is geweest. Dat [appellante] het niet eens is met de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, is daarvoor onvoldoende. Er bestaat daarom geen ruimte voor een zogenoemde doorbreking van het appèlverbod.
6. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslist een bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift worden ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
6.1. In dit geval is een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb ingesteld en geldt een beslistermijn van twaalf weken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:184) vloeit, indien een commissie is ingesteld, de beslistermijn van twaalf weken direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is, anders dan [appellante] betoogt, niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal beslissen.
6.2. Het besluit van 6 maart 2020 is hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog genomen. Artikel 6:20, derde lid, van de Awb genereert een beroep van rechtswege tegen dit besluit. Aangenomen kan worden dat de rechtbank overeenkomstig het vierde lid de beslissing op het van rechtswege beroep heeft verwezen naar het college, waarbij bezwaar tegen het alsnog genomen besluit kon worden gemaakt. In geval van toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb begint in beginsel de beslistermijn te lopen de dag na verzending van de uitspraak van de rechtbank waarin is verwezen. Omdat in dit geval die datum vóór het verstrijken van de bezwaartermijn ligt, geldt hier gelet op het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb de datum van het einde van de bezwaartermijn. Dat betekent dat de beslistermijn op 18 april 2020 is aangevangen. Omdat een commissie is ingesteld, is de beslistermijn geëindigd op 10 juli 2020. Dit brengt met zich mee dat de ingebrekestelling van 2 juni 2020 en ook het beroep van 18 juni 2020 prematuur was. Dat is echter niet het geval voor de ingebrekestelling van 17 augustus 2020 en het beroep van 1 september 2020, die de rechtbank ten onrechte niet bij haar beoordeling heeft betrokken. Omdat het college op 22 oktober 2020 alsnog een besluit heeft genomen, had [appellante] echter geen belang meer bij de beoordeling van haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft daarom dit beroep terecht, maar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte geen door het college verbeurde dwangsom vastgesteld. Die verbeurt het college omdat het te laat een besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb verbeurt het college een dwangsom voor ten hoogste 42 dagen indien het niet tijdig beslist en schriftelijk in gebreke is gesteld. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het schriftelijk in gebreke is gesteld. Dat is 1 september 2020. Het college is meer dan 42 dagen in verzuim en verbeurt daarom de maximale dwangsom. Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen €23 per dag, de daarop volgende veertien dagen €35 per dag en de overige dagen €45 per dag. Het college verbeurt dus een dwangsom van €1.442. Het betoog slaagt.
7. Het beroep en hoger beroep tegen het alsnog genomen besluit van 22 oktober 2020 zijn in een andere procedure beoordeeld. Aan de beoordeling daarvan wordt in deze zaak daarom niet toegekomen.
Conclusie
8. De Afdeling is onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank op verzet. Het hoger beroep is voor het overige gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij geen door het college verbeurde dwangsom heeft vastgesteld. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank op verzet;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2021 in zaak nr. 20/1802, voor zover de rechtbank geen door het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland verbeurde dwangsom heeft vastgesteld;
IV. stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland verbeurde dwangsom vast op €1.442,00;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €79,93;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €318,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023
373-1011