HR, 04-10-2013, nr. 11/03207
ECLI:NL:HR:2013:781, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2013
- Zaaknummer
11/03207
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑10‑2013
ECLI:NL:HR:2013:781, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY3227, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ8496, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ8496, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY3227, Contrair
- Vindplaatsen
BNB 2013/241 met annotatie van G.J. van Slooten
V-N 2013/53.17 met annotatie van Redactie
Douanerechtspraak 2014/8
NTFR 2013/2005 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
Beroepschrift 04‑10‑2013
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) is door ondergetekende bij brief van 15 juli 2011 cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 9 juni 2011, nr. P10/00221. Bij brief van 5 september 2011 hebt u gelegenheid geboden het cassatieberoep van gronden te voorzien.
Het cassatieberoep berust op de volgende gronden.
Middel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van de beginselen van een behoorlijke procesorde en van art. 8:77 Awb, doordat het Hof in r.o. 6.1 heeft geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking rechtvaardigen van — kort gezegd — het uitgangspunt dat een bij de rechtbank ingetrokken stellingname niet in hoger beroep alsnog kan worden aangevoerd, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
In de procedure bij Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) heeft belanghebbende betoogd dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. Bij de mondelinge behandeling van de zaak bij de Rechtbank op 8 december 2009 heeft belanghebbende deze stelling ingetrokken. In hoger beroep heeft belanghebbende op dit punt de stelling opnieuw ingenomen. Het Hof overweegt dat het wederom betrekken van die stelling niet mogelijk is.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de regel dat een ingetrokken stelling niet meer in hoger beroep aan de orde kan komen, slechts moet worden toegepast indien de wederpartij zich tegen het opnieuw inbrengen van de stelling verzet. In de pleitnota voor de zitting bij het Hof (17 mei 2011) vindt de inspecteur het weliswaar merkwaardig dat belanghebbende in hoger beroep opnieuw over schending van het verdedigingsbeginsel klaagt, maar de inspecteur voelt zich — getuige de door de inspecteur gekozen bewoordingen — daardoor niet overvallen. Hij reageert inhoudelijk op de klacht. Doordat het Hof geen acht slaat op deze reactie van de inspecteur maar ‘bijzondere omstandigheden’ verlangt, is het Hof op dit punt uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
's Hofs oordeel is voorts onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd daar waar het die bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval niet aanwezig acht. Immers, latere rechtspraak van het Hof over de toepassing van het verdedigingsbeginsel — waarvan belanghebbende voor het Hof heeft betoogd dat daarvan in casu sprake is — kan niet anders worden opgevat als een bijzondere omstandigheid hetgeen voldoende is om het beroep op het verdedigingsbeginsel (wederom) in stelling te (mogen) brengen.
Ten slotte past het bij een goede procesorde om partijen ter zitting op de hoogte te stellen van het feit dat het Hof voornemens is, in een geval waarin de inspecteur daarop geen beroep doet, een ingetrokken stelling die in hoger beroep weer wordt aangevoerd niet toe te laten. Dan kan belanghebbende zich immers verdedigen op dat punt. Uit de stukken blijkt niet dat het Hof belanghebbende heeft voorgehouden dat de stelling niet meer mag worden ingebracht.
Middel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 8:77 Awb, doordat het Hof in r.o. 6.2 heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
De vraag of het verdedigingsbeginsel is geschonden is geen onderwerp van bewijslevering (vgl. HR 15 mei 1985, nr. 22549, BNB 1985/206). Dit oordeel is immers deels van rechtskundige aard. Het Hof had op basis van de feiten en omstandigheden die zijn komen vast te staan zelf een oordeel moeten geven op dat punt. 's Hofs uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven.
Middel 3
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 23 Wet OB 1968 en van art. 8:77 Awb, doordat het Hof in r.o. 6.5 oordeelt dat belanghebbende ten onrechte de verleggingsregeling van art. 23 Wet OB 1968 heeft toegepast, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Essentieel voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende de verleggingsregeling van art. 23 Wet OB 1968 mocht toepassen is of het vaartuig bij invoer voor belanghebbende was bestemd. Naar de mening van belanghebbende geeft het Hof geen inzicht in zijn gedachtegang daar waar hij aan het einde van r.o. 6.5 oordeelt dat het vaartuig voor [A] was bestemd (en niet voor belanghebbende). Immers, het Hof geeft niet aan hoe het begrip ‘bestemd voor’ moet worden uitgelegd. In een resolutie van 4 februari 1994, nr. DGM94/191 wordt ‘bestemd voor’ aldus uitgelegd: ‘Goederen worden in het algemeen geacht te zijn bestemd voor een ondernemer, als de desbetreffende ondernemer de goederen overeenkomstig zijn bedrijfsvoering betrekt. Dit laatste doet zich voor wanneer de ondernemer de goederen zelf invoert of daartoe opdracht heeft gegeven.’ Deze passage illustreert hoe belangrijk het is inzicht te verschaffen in de inhoud van het begrip ‘bestemd voor’; immers, belanghebbende betrekt het vaartuig overeenkomstig zijn bedrijfsvoering. Het Hof had derhalve zicht moeten verschaffen op de inhoud van dat begrip. Als het begrip zo moet worden uitgelegd — zoals lijkt te volgen uit HR 11 april 2003, nr. 37897, BNB 2003/210 — dat het gaat om degene ‘die de macht heeft om als eigenaar over de goederen te beschikken’, dan kan belanghebbende niet verklaren waarom het Hof dan bij [A] uitkomt. Immers, [A] is niet meer dan een huurder van het vaartuig en was ten tijde van de invoer niet op het schip aanwezig. Hij heeft in elk geval niet de macht als eigenaar over de goederen te beschikken. In deze redenering heeft ook belanghebbende de macht om als eigenaar over het vaartuig te beschikken zodat het goed (ook) voor belanghebbende is bestemd. Kortom, op dit punt is het Hof of van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan of het Hof heeft zijn oordeel — indien het wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan — onvoldoende gemotiveerd, dan wel het heeft een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Middel 4
Schending van het recht, in het bijzonder van het vertrouwensbeginsel en van art. 8:77 Awb, doordat het Hof in r.o. 6.8 en 6.9 het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt uiteengezet.
Onderdeel a
Het Hof oordeelt in r.o. 6.8 dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toepassing van de verleggingsregeling voor het boekenonderzoek van zodanig belang was dat het niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar kan zijn ontsnapt, immers, het boekenonderzoek was uitsluitend gericht op de ‘botenconstructie’. Belanghebbende meent dat het Hof ten onrechte haar de bewijslast op dit punt heeft opgedragen. Immers, het Hof had — in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten — zelf een (deels rechtskundig) oordeel moeten geven over de vraag of de toepassing van de verleggingsregeling voor het boekenonderzoek van zodanig belang was dat het niet aan de aandacht van de controlerend ambtenaar kan zijn ontsnapt. Dit is geen kwestie van zuivere bewijslevering (vgl. HR 15 mei 1985, nr. 22549, BNB 1985/206). In zoverre kan 's Hofs oordeel niet in stand blijven.
Onderdeel b
In onder meer het hogerberoepschrift (onderdeel 3 is daaraan volledig gewijd) heeft belanghebbende uitgebreid uiteengezet dat zij erop mocht vertrouwen dat de structuur helder was voor de fiscus en dat zij, aangezien het boekenonderzoek niet tot correcties leidde, mocht aannemen dat de structuur op zijn fiscale merites is beoordeeld en dat een en ander de goedkeuring van de inspecteur heeft kunnen wegdragen. Ten onrechte stelt het Hof in r.o. 6.8 voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel de eis dat belanghebbende de inspecteur op de hoogte had moeten stellen van de rechtsverhouding tussen de huurder van het vaartuig en belanghebbende ten tijde van de invoer van het vaartuig. Daarmee miskent het Hof dat het om een boekenonderzoek gaat, waarbij de inspecteur zelfstandig de boeken van een belastingplichtige onderzoekt. In zoverre ligt de informatieplicht aan de zijde van de belastingplichtige bij een boekenonderzoek anders dan in gevallen waarin de belastingplichtige inzicht geeft in een feitencomplex met het oog op het verkrijgen van een toezegging.
Daarenboven is belanghebbende niet verplicht verdere informatie te verstrekken dan hem wordt gevraagd.
R.o. 6.8 is naar de mening van belanghebbende onbegrijpelijk — dan wel onvoldoende gemotiveerd in het licht van gedingstukken — voor zover het Hof oordeelt dat ‘bovendien (…) gesteld noch [is] gebleken dat die rechtsverhouding in alle gevallen hetzelfde was.’ Immers, uit de gedingstukken blijkt onmiskenbaar dat sprake was van een ‘standaardstructuur’ die op relevante punten steeds volgens hetzelfde stramien verliep. De rechtsverhoudingen waren in die structuur steeds hetzelfde. Met die structuren was de fiscus overigens bovendien in essentie op de hoogte omdat die nu juist de reden zijn geweest een (nader) onderzoek in te stellen bij (onder andere) belanghebbende.
Onderdeel c
's Hofs oordeel in r.o. 6.9 dat belanghebbende op 15 mei 2002 heeft moeten begrijpen dat voortaan elk onderdeel van de constructie ter discussie stond en dat derhalve op geen enkel onderdeel van de constructie meer sprake was van door de inspecteur gewekt vertrouwen met betrekking tot de handelswijze van belanghebbende, is naar de mening van belanghebbende onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. Naar de mening van belanghebbende kan het in een kader van een boekenonderzoek gewekte vertrouwen niet langs deze weg worden herroepen, noch worden beëindigd. Zie ook hetgeen belanghebbende in haar hogerberoepschrift, onderdeel 3, onder c, heeft betoogd.
Conclusie
Ik concludeer tot gegrondbevinding van dit beroepschrift, vernietiging van de uitspraak van het Hof en vernietiging van de in geschil zijnde UTB.
Uitspraak 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 22 en 23 Wet OB; art. 23 Zesde richtlijn; art. 19 en 22a AWR, art. 221, lid 1, CDW; goede procesorde. Moet een opnieuw in hoger beroep aangevoerde, eerder voor de Rechtbank ingetrokken grief als geschilpunt worden toegelaten? Invoer van een jacht. Verhuurder van het jacht mag de ter zake van invoer verschuldigde omzetbelasting voldoen volgens de regeling van art. 23 Wet OB, aangezien hij de omzetbelasting voldoet en het jacht voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Misbruik van recht?
Partij(en)
4 oktober 2013
nr. 11/03207
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 2011, nr. P10/00221, betreffende een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij aanslagbiljet van 6 september 2006 uitgenodigd tot betaling van omzetbelasting, welke uitnodiging, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/4855) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 23 oktober 2012 geconcludeerd tot ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 4 december 2000 heeft [B] Ltd (hierna: [B]), gevestigd te Guernsey, aan de scheepswerf [C] B.V. (hierna: [C]) te [Q] opdracht gegeven voor de bouw van een motorjacht (hierna: het jacht). Ter zake van de bouw en de oplevering van het jacht heeft [C] op 9 december 2003 [B] een bedrag in rekening gebracht met op de factuur de vermelding dat ter zake van deze levering voor de heffing van omzetbelasting het nultarief van toepassing is. Het jacht is vanuit Nederland overgebracht naar internationale wateren en daar op 10 december 2003 overgedragen aan [B]. Na de overdracht is het jacht verder naar [T] gevaren.
3.1.2.
Volgens een overeenkomst van 18 november 2003 heeft [B] het jacht na de hiervoor in 3.1.1 vermelde overdracht verhuurd aan [E] A.V.V., gevestigd op Aruba. Laatstgenoemde vennootschap heeft het jacht tezelfdertijd verhuurd aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft op haar beurt het jacht - eveneens bij overeenkomst van 18 november 2003 - voor een jaar (met de mogelijkheid van verlenging) verhuurd aan [A] (hierna: [A]), die enig aandeelhouder is van [B]. [A] woont in het Verenigd Koninkrijk. Hij gebruikt het jacht uitsluitend voor privédoeleinden. Ter zake van de per kwartaal bedongen vergoeding voor de huur van het jacht heeft belanghebbende aan [A] omzetbelasting in rekening gebracht. Deze bedragen aan omzetbelasting heeft belanghebbende steeds op aangifte voldaan.
3.1.3.
Van [T] is het schip door een bemanning in dienst van een door [A] beheerste vennootschap overgevaren naar Nederland. Na de aankomst in Nederland is op 15 december 2003 op naam en voor rekening van belanghebbende aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van het jacht. In vak 8 van het aangifteformulier is opgegeven dat belanghebbende “geadresseerde” is. Belanghebbende beschikte op dat moment over een zogenoemde aanwijzing als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 voor de toepassing van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). In de hiervoor bedoelde douaneaangifte heeft belanghebbende kenbaar gemaakt gebruik te maken van die aanwijzing. De douane heeft het jacht – zonder inning van de verschuldigde omzetbelasting - op de voet van artikel 73, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) vrijgegeven voor het vrije verkeer. Belanghebbende heeft de ter zake van de invoer van het jacht verschuldigde omzetbelasting in haar aangifte voor de omzetbelasting over het vierde kwartaal 2003 als verschuldigd aangegeven en dit bedrag aan omzetbelasting op dezelfde aangifte in aftrek gebracht.
3.1.4.
Naar aanleiding van de resultaten van een in 2005 uitgevoerd onderzoek van de Belastingdienst naar de omstandigheden waaronder het jacht is aangekocht en door de betrokken partijen wordt verhuurd, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor het jacht ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de hiervoor in 3.1.3 bedoelde aanwijzing, zodat zij de bij invoer verschuldigde omzetbelasting op de voet van artikel 22, lid 1, van de Wet bij wege van uitnodiging tot betaling als bedoeld in artikel 22a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 augustus 2008; hierna: de AWR) had moeten voldoen. Op die grond heeft hij aan belanghebbende de onderhavige uitnodiging tot betaling uitgereikt.
3.2.1.
Belanghebbende heeft in het door haar bij de Rechtbank ingediende beroepschrift onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, Sopropé-Organizações de Calçado Lda, C-349/07, DR 2009/27 en V-N 2011/13.9, gesteld dat haar rechten van verdediging zijn geschonden door de wijze waarop de uitnodiging tot betaling aan haar is uitgereikt en dat de uitnodiging tot betaling reeds op die grond moet worden vernietigd. Belanghebbende heeft deze stelling ter zitting van de Rechtbank ingetrokken, maar in hoger beroep heeft belanghebbende – kort voor de mondelinge behandeling van de zaak door het Hof - deze stelling opnieuw aangevoerd.
3.2.2.
Het Hof heeft de hiervoor in 3.2.1 bedoelde stelling niet als geschilpunt toegelaten op de grond dat belanghebbende deze stelling eerder bij de Rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft prijsgegeven.
3.2.3.
Middel 1, dat is gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 omschreven oordeel van het Hof, betoogt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien volgens het middel het niet in hoger beroep toelaten van een eerder ingetrokken grief alleen dan is gerechtvaardigd wanneer de wederpartij zich verzet tegen het opnieuw inbrengen van die grief.
3.2.4.
Als hoofdregel heeft te gelden dat een ingetrokken grief niet wederom in dezelfde instantie of in hogere instantie als nieuw geschilpunt in de rechtsstrijd kan worden toegelaten (zie HR 14 augustus 2009, nr. 08/00066, ECLI:NL:HR:2009:BN5125, BNB 2010/19, HR 10 december 2010, nr. 09/05017, ECLI:NL:HR:2009: BO6786, BNB 2011/72). Wanneer echter de wederpartij de rechter uitdrukkelijk en ondubbelzinnig te kennen geeft ermee in te stemmen dat de desbetreffende grief wordt toegelaten, kan een rechtbank of een gerechtshof die grief alsnog behandelen, indien een goede procesorde zich daartegen naar het oordeel van de rechter niet verzet. Uit de uitspraak van het Hof of de bij het Hof ingediende stukken blijkt niet dat de Inspecteur een zodanige kennisgeving tot het Hof heeft gericht. ’s Hofs oordeel getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 1 faalt derhalve.
3.3.1.
Het Hof heeft uit de aangevoerde feiten en omstandigheden afgeleid dat het jacht bij binnenkomst in Nederland ter beschikking stond van [A], door hem ook feitelijk werd gebruikt, dat belanghebbende, anders dan als verhuurder, geen enkel belang meer had bij het (gebruik van het) jacht, alsmede dat belanghebbende de invoer van het jacht in opdracht van [A] heeft gedaan. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat het jacht bij de invoer voor [A] was bestemd in de zin van artikel 23 van de Wet. Hieraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat belanghebbende het bepaalde in artikel 23 van de Wet ten onrechte heeft toegepast.
3.3.2.
Middel 3 richt zich tegen de hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat – aangezien het Hof de in artikel 23, lid 1, van de Wet begrepen zinsnede “bestemd voor” niet nader heeft uitgelegd - de oordelen van het Hof ofwel getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel, voor zover het Hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, het oordeel van het Hof dat het jacht ten tijde van de invoer voor [A] was bestemd in de zin van artikel 23, lid 1, van de Wet, onvoldoende is gemotiveerd.
3.3.3.
Ingevolge artikel 23, lid 1, van de Wet wordt in afwijking van artikel 22 van de Wet de belasting ter zake van de invoer van goederen, bestemd voor aangewezen ondernemers en lichamen in de zin van de AWR, andere dan ondernemers, geheven van die ondernemers en lichamen. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever met deze regeling heeft beoogd voor de heffing van omzetbelasting de gebruikelijke douaneprocedure achterwege te laten en de omzetbelasting te innen bij de ontbieder van de goederen (MvT, Kamerstukken II 1967/1968, 9324, p. 25 en 36). Met artikel 23, lid 1, van de Wet heeft de Nederlandse wetgever vanaf 1979 gebruik gemaakt van de door artikel 23, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 211 van BTW-richtlijn 2006) aan lidstaten geboden mogelijkheid in het bijzonder te bepalen dat met betrekking tot de invoer van goederen die wordt verricht door belastingplichtigen of tot betaling van belasting gehouden personen, dan wel door bepaalde categorieën daarvan, de uit hoofde van de invoer verschuldigde btw niet wordt betaald op het tijdstip van de invoer, “mits deze belasting als zodanig wordt vermeld in een, overeenkomstig de bepalingen van artikel 22, lid 4, ingediende aangifte”.
De zojuist geschetste achtergrond van artikel 23 van de Wet en de strekking van artikel 23 van de Zesde richtlijn (het vereenvoudigen van de inning van de bij invoer verschuldigde omzetbelasting) brengen mee dat indien degene die in overeenstemming met de bepalingen van het CDW de invoer verricht ondernemer is, niet meer is vereist dan dat deze ondernemer de, al dan niet door tussenkomst van een douanecommissionair als bedoeld in artikel 5, lid 2, van het CDW, verschuldigd geworden omzetbelasting op de eerstvolgende aangifte voor de omzetbelasting voldoet, alsmede dat deze ondernemer ofwel de goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten heeft betrokken uit een derde land, ofwel de goederen ten tijde waarop zij Nederland binnenkomen gebruikt in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. De hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordelen van het Hof getuigen derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.4.
Op grond van het hiervoor in 3.3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling.
3.4.1.
Gelet op het navolgende kan de Hoge Raad de zaak afdoen.
3.4.2.
Uit de hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 weergegeven feitelijke uitgangspunten volgt dat belanghebbende ten tijde van het verrichten van de invoer het jacht tegen vergoeding verhuurde en het jacht ook na de invoer voor dit bedrijfsdoeleind is blijven gebruiken. Verder volgt daaruit dat belanghebbende de ter zake van het jacht bij invoer verschuldigde omzetbelasting op aangifte heeft willen voldoen en ook heeft voldaan. Belanghebbende heeft deze omzetbelasting immers in haar aangifte voor de omzetbelasting als verschuldigde belasting vermeld. Aldus heeft belanghebbende niet in strijd met het bepaalde in artikel 23 van de Wet gehandeld.
3.4.3.
Voor het Hof heeft de Inspecteur aangevoerd dat toepassing van artikel 23 van de Wet achterwege moet blijven vanwege de omstandigheid dat in het onderhavige geval sprake is van misbruik van recht. Het Hof is aan behandeling van deze stelling niet toegekomen.
In dit verband wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge artikel 22, lid 1, van de Wet wordt de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting op de voet van artikel 22a, lid 1, van de AWR in samenhang gelezen met artikel 221, lid 1, van het CDW door de douaneautoriteiten bij wege van uitnodiging tot betaling geheven. De goederen waarop de aangifte voor het vrije verkeer betrekking heeft, worden door de inspecteur slechts vrijgegeven indien het geheven bedrag is betaald of indien daarvoor zekerheid is gesteld. Het vorenstaande geldt niet bij toepassing van artikel 23 van de Wet. Voor dat geval is de belastingplichtige na aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer gehouden de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting op de voet van artikel 19 van de AWR binnen één maand na het einde van het tijdvak overeenkomstig de aangifte voor de omzetbelasting aan de ontvanger te betalen. Het belang van het bepaalde in artikel 23 van de Wet is derhalve beperkt tot de wijze van heffing en het tijdstip waarop de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting moet worden betaald.
Wanneer veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de invoer van het jacht heeft plaatsgevonden in het kader van een samenstel van (rechts)handelingen die misbruik van recht opleveren, dan dienen blijkens de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot het verbod van misbruik van recht de in het kader daarvan verrichte transacties zo te worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de transacties die dit misbruik vormen (zie onder meer HvJ 21 februari 2006, Halifax plc e.a., C-255/02, BNB 2006/170BNB 2006/170, en 22 december 2010, Weald Leasing Ltd., C-103/09, BNB 2011/203). Dienaangaande heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het recht op aftrek mag worden onthouden voor elke transactie waarvan vaststaat dat misbruik is of wordt gemaakt van het recht op aftrek (zie eveneens het arrest Halifax, punt 95).
De veronderstelde omstandigheid dat de invoer van het jacht onderdeel is van een samenstel van (rechts)handelingen laat onverlet dat het jacht feitelijk in Nederland is ingevoerd in het vrije verkeer van de Europese Unie en dat ter zake van die invoer omzetbelasting verschuldigd is geworden. Aangezien de toepassing van artikel 23 van de Wet geen verschil maakt voor de hoogte van de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting en voorts de toepassing van de regeling niet toe of afdoet aan het veronderstelde misbruik van het recht op aftrek, is het bepaalde in artikel 23 van de Wet van geen betekenis bij het ontnemen van het door misbruik verkregen of beoogde voordeel. Gelet op het hiervoor overwogene wordt dan ook de stelling van de Inspecteur verworpen dat in geval van misbruik van recht toepassing van artikel 23 van de Wet achterwege moet blijven.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing van de Rechtbank omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten, en vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de uitnodiging tot betaling,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 448, derhalve in totaal € 902,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3186 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2013.