Procestaal: Engels.
HvJ EU, 25-01-2017, nr. C-640/15
ECLI:EU:C:2017:39
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-01-2017
- Magistraten
L. Bay Larsen, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby
- Zaaknummer
C-640/15
- Conclusie
M. Bobek
- Roepnaam
Vilkas
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:39, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑01‑2017
ECLI:EU:C:2016:826, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑10‑2016
Uitspraak 25‑01‑2017
L. Bay Larsen, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby
Partij(en)
In zaak C-640/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) bij beslissing van 24 november 2015, ingekomen bij het Hof op 2 december 2015, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd tegen
Tomas Vilkas,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 juli 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Tomas Vilkas, vertegenwoordigd door M. Kelly, QC, M. Lynam, BL, B. Coveney, J. Wood en T. Horan, solicitors,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon, D. Curley en E. Pearson als gemachtigden, bijgestaan door S. Stack, SC, en J. Benson, BL,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en F.-X. Bréchot als gemachtigden,
- —
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas, R. Krasuckaitė en J. Nasutavičienė als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, barrister,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 oktober 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 23 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: ‘kaderbesluit’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Ierland van Europese aanhoudingsbevelen die door een Litouwse rechterlijke instantie tegen Tomas Vilkas zijn uitgevaardigd.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering
3
Artikel 11, lid 3, van de op 10 maart 1995 ondertekende overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB 1995, C 78, blz. 2; hierna: ‘overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering’) bepaalt het volgende:
‘Indien de betrokken persoon door overmacht niet binnen de […] bedoelde termijn kan worden overgeleverd, stelt de betrokken autoriteit […] de andere autoriteit hiervan in kennis. Zij komen onderling een nieuwe datum voor de overlevering overeen. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen twintig dagen na de aldus overeengekomen nieuwe datum. Indien de betrokken persoon bij het verstrijken van die termijn nog in hechtenis is, wordt hij in vrijheid gesteld.’
Kaderbesluit
4
De overwegingen 5 en 7 van het kaderbesluit luiden als volgt:
- ‘(5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
[…]
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.’
5
Artikel 1 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt in de leden 1 en 2 ervan:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.’
6
Artikel 12 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Voortgezette hechtenis van de persoon’, luidt als volgt:
‘Wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze persoon kan op elk tijdstip overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat in voorlopige vrijheid worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen.’
7
Artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit bepaalt:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.’
8
Artikel 23 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Termijn voor overlevering van de persoon’, luidt als volgt:
- ‘1.
De gezochte persoon wordt zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.
- 2.
De gezochte persoon wordt overgeleverd niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.
- 3.
Indien de uitvoerende lidstaat de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de in lid 2 gestelde termijn kan overleveren, nemen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onmiddellijk contact met elkaar op en wordt in onderlinge overeenstemming een nieuwe datum voor de overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.
- 4.
De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.
- 5.
Indien de persoon na het verstrijken van de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, wordt hij in vrijheid gesteld.’
Iers recht
9
Section 16, subsections 1 en 2, van de European Arrest Warrant Act 2003 (Ierse wet op het Europees aanhoudingsbevel van 2003), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, voorziet in de vaststelling door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) van bevelen tot overlevering van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.
10
Section 16, subsection 3A, van deze wet bepaalt dat een persoon tegen wie een dergelijk bevel is gericht, in beginsel niet later dan tien dagen nadat het bevel van kracht is geworden, wordt overgeleverd aan de uitvaardigende staat.
11
Section 16, subsections 4 en 5, van die wet luidt als volgt:
- ‘4)
Wanneer de High Court een bevel uitvaardigt krachtens subsection 1 of subsection 2, zal zij, tenzij zij krachtens section 18 uitstel van de overlevering gelast,
[…]
- b)
gelasten dat in afwachting van de uitvoering van het bevel de betrokkene in een gevangenis wordt vastgehouden […] voor een periode van niet langer dan 25 dagen, en
- c)
gelasten dat de betrokkene nogmaals aan de High Court wordt voorgeleid:
- i)
als hij of zij niet is overgeleverd vóór het verstrijken van de overleveringstermijn van subsection 3A, zodra uitvoerbaar na dat verstrijken, of
- ii)
als het de centrale autoriteit in de staat toeschijnt dat, door omstandigheden buiten de macht van de staat of van de betrokken uitvaardigende staat, die persoon niet zal zijn overgeleverd bij het verstrijken waarnaar onder punt i) wordt verwezen, vóór dat verstrijken.
- 5)
Indien een betrokkene ingevolge subsection 4, onder c), aan de High Court is voorgeleid, zal de High Court
- a)
als zij zich ervan heeft vergewist, dat door omstandigheden buiten de macht van de staat of van de betrokken uitvaardigende staat, de betrokkene niet werd overgeleverd binnen de overleveringstermijn van subsection 3A, of, zoals het geval zou kunnen zijn, niet aldus zal worden overgeleverd
- i)
met instemming van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een nieuwe datum voor de overlevering van de betrokkene vaststellen, en
- ii)
gelasten dat in afwachting van de overlevering de betrokkene opgesloten blijft in een gevangenis […] voor een periode van niet langer dan 10 dagen na de onder punt i) vastgestelde datum,
en
- b)
in alle andere gevallen de invrijheidsstelling van de betrokkene gelasten.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
Vilkas is het voorwerp van twee Europese aanhoudingsbevelen die door een Litouwse rechterlijke instantie zijn uitgevaardigd.
13
Op 9 juli 2015 heeft de High Court twee bevelen uitgevaardigd om Vilkas niet later dan tien dagen nadat deze bevelen van kracht werden, te weten uiterlijk op 3 augustus 2015, aan de Litouwse autoriteiten over te leveren.
14
De Ierse autoriteiten hebben geprobeerd om de overlevering aan de Litouwse autoriteiten op 31 juli 2015 via een commerciële vlucht te verrichten. Het verzet van de betrokkene heeft ervoor gezorgd dat deze eerste poging tot overlevering is mislukt, omdat de piloot van het vliegtuig heeft geweigerd om Vilkas aan boord te nemen van het toestel waarmee de vlucht werd uitgevoerd.
15
De High Court heeft vervolgens het bevel gegeven om Vilkas uiterlijk tien dagen na 6 augustus 2015 aan de Litouwse autoriteiten over te leveren. Op 13 augustus 2015 mislukte door het gedrag van betrokkene een tweede poging tot overlevering.
16
De Minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Rechtsgelijkheid, Ierland) heeft de High Court daarop verzocht toestemming te verlenen voor een derde poging tot overlevering van Vilkas aan de Litouwse autoriteiten, deze keer via zee en over land. Op 14 augustus 2015 stelde deze rechterlijke instantie vast dat zij niet bevoegd was om dit verzoek in behandeling te nemen en heeft zij de invrijheidsstelling van Vilkas gelast.
17
De Minister for Justice and Equality heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie.
18
In deze omstandigheden heeft de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Houdt artikel 23 van het kaderbesluit rekening met het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering, en/of staat het dit toe?
- 2)
Indien dit het geval is, is dat dan zo in één of alle van de volgende omstandigheden: bijvoorbeeld wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat al niet binnen de in artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit gestelde termijn kon worden overgeleverd, waarna een nieuwe datum voor de overlevering is overeengekomen, en
- —
is vastgesteld dat van dergelijke omstandigheden nog steeds sprake is, of
- —
nadat aan dergelijke omstandigheden een einde is gekomen, is vastgesteld dat er opnieuw sprake van is, of
- —
nadat aan dergelijke omstandigheden een einde is gekomen, andere dergelijke omstandigheden zich hebben voorgedaan die hebben verhinderd, of waarschijnlijk zullen verhinderen, dat de gezochte persoon binnen de vereiste termijn voor die nieuwe datum voor de overlevering zal worden overgeleverd?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
19
Met haar vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 23 van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit krachtens artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit een nieuwe datum voor overlevering vaststellen, wanneer het herhaaldelijke verzet door de gezochte persoon verhindert dat overlevering binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf een eerste nieuwe datum die overeenkomstig deze bepaling is vastgesteld, plaatsvindt.
20
In dit verband zij opgemerkt dat artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit algemeen bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit over de overlevering van de gezochte persoon beslist ‘binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld’.
21
Wat in het bijzonder de laatste fase van de overleveringsprocedure betreft, bepaalt artikel 23, lid 1, van het kaderbesluit dat de gezochte persoon zo spoedig mogelijk wordt overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.
22
Dit beginsel is geconcretiseerd in artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit, dat bepaalt dat de gezochte persoon niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt overgeleverd.
23
De Uniewetgever heeft niettemin bepaalde uitzonderingen op deze regel toegestaan, door te bepalen dat de betrokken autoriteiten, in bepaalde in artikel 23, leden 3 en 4, van het kaderbesluit omschreven situaties, een nieuwe datum voor de overlevering vaststellen, en dat de overlevering van de gezochte persoon plaatsvindt binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.
24
Meer in het bijzonder bepaalt de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit, dat de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een nieuwe datum voor de overlevering vaststellen, indien de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de in artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit gestelde termijn kan worden overgeleverd.
25
Het aantal nieuwe data dat voor overlevering tussen de betrokken autoriteiten kan worden vastgesteld, wordt door artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit dus niet uitdrukkelijk beperkt, wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de voorziene termijn kan worden overgeleverd.
26
Niettemin merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit slechts uitdrukkelijk verwijst naar een situatie waarin de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet kan worden overgeleverd, ‘binnen de in [artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit] gestelde termijn’, te weten ‘niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’.
27
De verwijzende rechterlijke instantie vraagt zich derhalve af, of de regel uit de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit van toepassing is op situaties waarin, door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat op een latere datum dan het verstrijken van deze termijn, de gezochte persoon niet binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf een overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum voor overlevering kan worden overgeleverd.
28
In dit verband dient om te beginnen te worden vastgesteld dat een letterlijke uitlegging van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit zich niet noodzakelijkerwijze tegen een dergelijke toepassing verzet.
29
Zoals de advocaat-generaal in punt 25 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moest immers, wanneer door omstandigheden buiten de macht van de lidstaten overlevering niet kan plaatsvinden binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de overeenkomstig artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit voor het eerst vastgestelde nieuwe datum voor overlevering, per definitie zijn voldaan aan de voorwaarde dat overlevering van deze persoon niet binnen de termijn van tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogelijk was alvorens de eerste nieuwe datum voor overlevering kon worden vastgesteld.
30
Vervolgens moet volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 19 december 2013, Koushkaki, C-84/12, EU:C:2013:862, punt 34, en 16 november 2016, Hemming e.a., C-316/15, EU:C:2016:879, punt 27).
31
In dat verband zij eraan herinnerd dat het kaderbesluit met de instelling van een nieuwe, vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, beoogt de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (zie arresten van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 28, en 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76).
32
In dit kader beoogt artikel 23 van het kaderbesluit, net als de artikelen 15 en 17 ervan, met name de justitiële samenwerking te bespoedigen door het stellen van door de lidstaten in acht te nemen termijnen voor het nemen van beslissingen over het Europees aanhoudingsbevel (zie in die zin arresten van 30 mei 2013, F, C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 58, en 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 29 en 33).
33
Oordelen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen recht heeft op een nieuwe termijn om de gezochte persoon over te leveren wanneer diens overlevering in de praktijk door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet mogelijk is binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde eerste nieuwe datum, zou deze autoriteit echter in feite onderwerpen aan een verplichting waaraan zij onmogelijk kan voldoen, en zou op geen enkele wijze bijdragen aan de nagestreefde doelstelling, de justitiële samenwerking te bespoedigen.
34
Bovendien dient bij de uitlegging van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit eveneens rekening te worden gehouden met artikel 23, lid 5, ervan.
35
Laatstgenoemde bepaling houdt in dat, indien de gezochte persoon na het verstrijken van de in artikel 23, leden 2 tot en met 4, van het kaderbesluit bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, hij in vrijheid wordt gesteld.
36
Hieruit volgt dat indien artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit aldus zou moeten worden uitgelegd dat de in de eerste zin ervan neergelegde regel niet van toepassing is wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet kan worden overgeleverd binnen de termijn van tien dagen te rekenen vanaf de aldus overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum, deze persoon in een dergelijke situatie verplicht in vrijheid zou moeten worden gesteld indien hij nog steeds in hechtenis verkeert, ongeacht de omstandigheden van het specifieke geval, aangezien de in die bepaling bedoelde termijn is verstreken.
37
Deze uitlegging zou bijgevolg op aanzienlijke wijze de doeltreffendheid van de in het kaderbesluit voorziene procedures beperken en een belemmering vormen voor de volledige realisatie van de nagestreefde doelstelling ervan, te weten de vergemakkelijking van de justitiële samenwerking door de invoering van een efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd.
38
Deze uitlegging zou er bovendien toe kunnen leiden dat de gezochte persoon in vrijheid wordt gesteld in situaties waarin de verlenging van de duur van de hechtenis van deze persoon niet voortkomt uit een gebrek aan voortvarendheid van de uitvoerende autoriteit, en waarin de totale duur van de hechtenis van deze persoon niet buitensporig is, gelet op, met name, de mate waarin deze persoon mogelijk aan de vertraging van de procedure heeft bijgedragen, de straf die deze persoon kan oplopen, en, in voorkomend geval, het bestaan van vluchtgevaar (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 59).
39
In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken autoriteiten op grond van deze bepaling ook een nieuwe datum voor overlevering moeten vaststellen wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen tien dagen te rekenen vanaf een aldus overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum kan worden overgeleverd.
40
Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door de verplichting om artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit uit te leggen in overeenstemming met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid en veiligheid (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 54).
41
De in punt 39 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit brengt met zich mee dat, wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet kan worden overgeleverd binnen tien dagen te rekenen vanaf een overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum, de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet noodzakelijkerwijs gehouden is om de gezochte persoon in vrijheid te stellen indien hij nog steeds in hechtenis verkeert.
42
Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verplicht deze uitlegging echter niet dat de gezochte persoon in hechtenis wordt gehouden, aangezien artikel 12 van het kaderbesluit bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist of deze persoon in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat, en dat deze persoon op elk tijdstip overeenkomstig dat recht in voorlopige vrijheid kan worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van deze persoon te voorkomen.
43
In dit verband kan, wanneer de betrokken autoriteiten overeenkomstig artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit een tweede nieuwe datum voor overlevering vaststellen, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, overeenkomstig artikel 6 van het Handvest van de grondrechten alleen besluiten de hechtenis van de gezochte persoon te handhaven als de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt.
Teneinde zich ervan te vergewissen of dit het geval is, moet deze autoriteit de betreffende situatie concreet toetsen, waarbij zij rekening dient te houden met alle relevante factoren (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 58 en 59).
44
In deze omstandigheden dient te worden uitgemaakt of de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit een tweede nieuwe datum voor overlevering moeten vaststellen in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin het herhaaldelijke verzet door de gezochte persoon heeft verhinderd dat overlevering van deze persoon heeft plaatsgevonden binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf een eerste nieuwe datum die overeenkomstig deze bepaling is vastgesteld.
45
In dit verband moet worden opgemerkt dat de verschillende taalversies van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit in zekere mate verschillen wat de voorwaarden voor de toepassing van de in de eerste zin van deze bepaling neergelegde regel betreft.
46
Terwijl de Griekse, de Franse, de Italiaanse, de Portugese, de Roemeense en de Finse taalversie van deze bepaling de toepassing van deze regel onderwerpen aan de onmogelijkheid om tot overlevering over te gaan door overmacht in een van de betrokken lidstaten, verwijzen andere taalversies van deze bepaling, zoals de Spaanse, de Tsjechische, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Nederlandse, de Poolse, de Slowaakse en de Zweedse taalversie, eerder naar een onmogelijkheid om tot overlevering over te gaan door omstandigheden buiten de macht van de betrokken lidstaten.
47
De noodzaak van een uniforme uitlegging van een bepaling van Unierecht brengt mee dat in geval van twijfel de tekst van een bepaling niet op zichzelf mag worden beschouwd, maar zowel moet worden uitgelegd naar de werkelijke bedoeling van de auteur ervan als naar het door deze laatste nagestreefde doel, gelet op onder meer de in alle talen opgestelde taalversies (zie in die zin arresten van 20 november 2001, Jany e.a., C-268/99, EU:C:2001:616, punt 47, en 19 september 2013, Van Buggenhout en Van de Mierop, C-251/12, EU:C:2013:566, punten 26 en 27).
48
In dit opzicht dient te worden benadrukt dat de in artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit gebruikte bewoordingen hun oorsprong vinden in artikel 11, lid 3, van het overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering.
49
Weliswaar verwezen de Engelse en de Zweedse taalversie van laatstgenoemde bepaling naar omstandigheden buiten de macht van de betrokken lidstaten, maar vaststaat dat de Spaanse, de Deense, de Duitse, de Griekse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Finse versie van deze bepaling verwezen naar overmacht.
50
Evenzo blijkt uit het toelichtend rapport bij deze overeenkomst in de verschillende taalversies ervan, dat de in artikel 11, lid 3, van de overeenkomst gebezigde uitdrukking in enge zin moet worden uitgelegd, waarbij het verwijst naar een situatie die niet kon worden voorzien en die niet kon worden voorkomen. Uit deze verduidelijking kan worden afgeleid dat de partijen bij die overeenkomst uiteindelijk wilden verwijzen naar het begrip overmacht in zijn gangbare betekenis, hetgeen wordt bevestigd door de lijst van voorbeelden die in dat toelichtend rapport worden gegeven.
51
Bovendien verwijst de toelichting bij het voorstel van de Commissie [COM(2001) 522 definitief] dat heeft geleid tot de vaststelling van het kaderbesluit, in de verschillende taalversies ervan, naar de overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering en neemt de toelichtingen over die in het toelichtend rapport voorkomen en in het voorgaande punt van dit arrest zijn genoemd. De Spaanse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Nederlandse en de Zweedse taalversie van deze toelichting verwijzen zelfs uitdrukkelijk naar het begrip overmacht om de strekking van het begrip omstandigheden buiten de macht van de betrokken lidstaten te verduidelijken.
52
Deze verschillende elementen tonen aan dat het gebruik in sommige taalversies van laatstgenoemd begrip niet betekent dat de Uniewetgever heeft beoogd de in de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit genoemde regel toepasselijk te maken op andere situaties dan die waarin de overlevering van de gezochte persoon niet mogelijk is vanwege overmacht in een van beide lidstaten.
53
Volgens vaste rechtspraak, ontwikkeld in diverse gebieden van het Unierecht, moet onder het begrip overmacht worden verstaan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden (zie in die zin arresten van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C-314/06, EU:C:2007:817, punt 23; 18 maart 2010, SGS Belgium e.a., C-218/09, EU:C:2010:152, punt 44, en 18 juli 2013, Eurofit, C-99/12, EU:C:2013:487, punt 31).
54
Het is echter evenzeer vaste rechtspraak dat, aangezien het begrip overmacht op de verschillende gebieden van het recht van de Unie niet dezelfde inhoud heeft, de betekenis ervan moet worden vastgesteld met inachtneming van het wettelijk kader waarin het effect dient te sorteren (arresten van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C-314/06, EU:C:2007:817, punt 25; 18 maart 2010, SGS Belgium e.a., C-218/09, EU:C:2010:152, punt 45, en 18 juli 2013, Eurofit, C-99/12, EU:C:2013:487, punt 32).
55
Bijgevolg moet, wat het begrip omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat in de zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit betreft, bij de uitlegging en toepassing van de voorwaarden voor overmacht, zoals deze voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof, rekening worden gehouden met de opzet en het doel van het kaderbesluit (zie naar analogie arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C-314/06, EU:C:2007:817, punt 26).
56
In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit een afwijking vormt van de in artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit vastgestelde regel. Het begrip omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat in de zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit moet dus eng worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 14 juni 2012, CIVAD, C-533/10, EU:C:2012:347, punten 24 en 25, en 18 juli 2013, Eurofit, C-99/12, EU:C:2013:487, punt 37).
57
Daarnaast dient erop te worden gewezen dat uit de bewoordingen van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit volgt dat overmacht de verlenging van de termijn voor overlevering van de gezochte persoon slechts kan rechtvaardigen in zoverre die overmacht ertoe leidt dat deze persoon ‘niet’ binnen de gestelde termijn kan worden overgeleverd. De enkele omstandigheid dat de overlevering van deze persoon slechts wordt bemoeilijkt kan de toepassing van de in de eerste zin van deze bepaling neergelegde regel dan ook niet rechtvaardigen.
58
In deze context kan het verzet door een gezochte persoon tegen zijn overlevering op goede gronden worden beschouwd als een abnormale omstandigheid die zich heeft voorgedaan buiten toedoen van de betrokken autoriteiten.
59
Daarentegen kan het feit dat sommige gezochte personen zich verzetten tegen hun overlevering, in beginsel niet als een onvoorziene omstandigheid worden aangemerkt.
60
A fortiori kan in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin de gezochte persoon zich reeds tegen de eerste poging tot overlevering heeft verzet, het feit dat deze persoon zich eveneens verzet tegen een tweede poging tot overlevering, normalerwijze niet als onvoorzienbaar worden beschouwd. Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geldt hetzelfde voor de weigering van de piloot van een luchtvaartuig om een passagier die agressief gedrag vertoont, aan boord te laten gaan.
61
Met betrekking tot de voorwaarde volgens welke een omstandigheid slechts als overmacht kan worden aangemerkt ingeval de gevolgen ervan ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden, dient erop te worden gewezen dat de betrokken autoriteiten over middelen beschikken die het hun in de meeste gevallen mogelijk maken het verzet te overwinnen.
62
Aldus kan niet worden uitgesloten dat deze autoriteiten bepaalde dwangmaatregelen gebruiken om het verzet door de gezochte persoon aan te pakken, onder de voorwaarden bepaald in hun nationale recht en met inachtneming van de grondrechten van deze persoon.
63
Het is eveneens mogelijk dat algemeen gebruik wordt gemaakt van transportmiddelen waarvan het gebruik niet doeltreffend door het verzet van de gezochte persoon kan worden verhinderd. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt overigens dat een dergelijke oplossing uiteindelijk door de betrokken autoriteiten in het hoofdgeding is voorgesteld.
64
Derhalve kan niet geheel worden uitgesloten dat, wegens uitzonderlijke omstandigheden, op objectieve wijze blijkt dat het verzet door de gezochte persoon tegen zijn overlevering voor de betrokken autoriteiten niet voorzienbaar was, en dat de gevolgen van dat verzet ondanks alle door deze autoriteiten genomen voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden. In dat geval is de in de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit neergelegde regel van toepassing.
65
Het staat dus aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of er in het hoofdgeding sprake is van dergelijke omstandigheden.
66
Voor zover het voorts mogelijk is dat de verwijzende rechterlijke instantie oordeelt dat het herhaaldelijke verzet door de gezochte persoon in het hoofdgeding niet als ‘omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat’ in de zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit kan worden aangemerkt, moet worden nagegaan of deze conclusie betekent dat de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet langer verplicht zijn om een nieuwe datum voor overlevering vast te stellen, omdat de in artikel 23 van het kaderbesluit bepaalde termijnen zijn verstreken.
67
Hoewel artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit duidelijk bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit binnen de in het kaderbesluit gestelde termijnen over de overlevering van de betrokkene beslist, kan louter op basis van de bewoordingen van die bepaling niet worden vastgesteld of de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel na het verstrijken van die termijnen moet worden voortgezet en in het bijzonder of de uitvoerende rechterlijke autoriteit na het verstrijken van de in artikel 23 van het kaderbesluit gestelde termijnen dient over te leveren, en of zij hiertoe in onderlinge overeenstemming met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een nieuwe datum voor overlevering moet vaststellen (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 34).
68
In dat verband zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof dat het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de hoeksteen van de justitiële samenwerking vormt, krachtens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit behelst dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 36).
69
Gelet op, enerzijds, de cruciale plaats die de verplichting om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen in de bij het kaderbesluit ingevoerde regeling inneemt, en anderzijds, het feit dat in dat kaderbesluit nergens uitdrukkelijk wordt vermeld dat de geldigheid van die verplichting in de tijd is beperkt, kan de in artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit neergelegde regel immers niet aldus worden uitgelegd dat hij inhoudt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit na het verstrijken van de in artikel 23 van het kaderbesluit gestelde termijnen niet langer een nieuwe datum voor overlevering met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan vaststellen, of dat de uitvoerende lidstaat niet langer verplicht is de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voort te zetten (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 37).
70
Vaststaat overigens dat de Uniewetgever weliswaar in artikel 23, lid 5, van het kaderbesluit uitdrukkelijk heeft gepreciseerd dat het verstrijken van de termijnen van artikel 23, leden 2 tot en met 4, ertoe leidt dat de gezochte persoon in vrijheid wordt gesteld indien hij nog steeds in hechtenis verkeert, maar hij heeft geen enkel ander gevolg verbonden aan het verstrijken van deze termijnen en heeft met name niet bepaald dat hierdoor de betrokken autoriteiten niet meer de mogelijkheid hebben om overeenkomstig artikel 23, lid 1, van het kaderbesluit een datum voor overlevering vast te stellen, of dat het verstrijken van de termijnen de uitvoerende lidstaat bevrijdt van de verplichting gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 38).
71
Bovendien zou een uitlegging van artikel 15, lid 1, en van artikel 23 van het kaderbesluit volgens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit na het verstrijken van de in artikel 23 van het kaderbesluit bedoelde termijnen de gezochte persoon niet langer hoeft over te leveren of hiertoe een nieuwe datum met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit hoeft vast te stellen, afbreuk kunnen doen aan de met het kaderbesluit nagestreefde doelstelling, de justitiële samenwerking te bespoedigen en te vereenvoudigen, aangezien die uitlegging de uitvaardigende lidstaat met name zou kunnen nopen een tweede Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen opdat een nieuwe overleveringsprocedure zou kunnen worden gevoerd met inachtneming van de in het kaderbesluit gestelde termijnen (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 40).
72
Gelet op een en ander ontheft het enkele verstrijken van de in artikel 23 van het kaderbesluit gestelde termijnen de uitvoerende lidstaat niet van zijn verplichting de procedure van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voort te zetten en de gezochte persoon over te leveren, en dienen de betrokken autoriteiten daartoe een nieuwe datum voor overlevering vast te stellen (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 42).
73
In een dergelijke situatie vloeit uit artikel 23, lid 5, van het kaderbesluit echter voort dat door het verstrijken van de in dat artikel bepaalde termijnen, de gezochte persoon in vrijheid moet worden gesteld indien hij nog steeds in hechtenis verkeert.
74
Gelet op het voorgaande, dienen de prejudiciële vragen te worden beantwoord als volgt:
- —
Artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit op grond van deze bepaling een nieuwe datum voor overlevering vaststellen, indien de gezochte persoon door zijn herhaaldelijke verzet niet kan worden overgeleverd binnen de termijn van tien dagen te rekenen vanaf de overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum voor overlevering, mits dit verzet, wegens uitzonderlijke omstandigheden, voor deze autoriteiten niet voorzienbaar was en de gevolgen van dat verzet ondanks alle door deze autoriteiten genomen voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechterlijke instantie staat.
- —
Artikel 15, lid 1, en artikel 23 van het kaderbesluit moeten aldus worden uitgelegd dat bij het verstrijken van de in dat artikel 23 bepaalde termijnen, die autoriteiten gehouden blijven een nieuwe datum voor overlevering vast te stellen.
Kosten
75
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 23, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit op grond van deze bepaling een nieuwe datum voor overlevering vaststellen, indien de gezochte persoon door zijn herhaaldelijke verzet niet kan worden overgeleverd binnen de termijn van tien dagen te rekenen vanaf de overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum voor overlevering, mits dit verzet, wegens uitzonderlijke omstandigheden, voor deze autoriteiten niet voorzienbaar was en de gevolgen van dat verzet ondanks alle door deze autoriteiten genomen voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechterlijke instantie staat.
Artikel 15, lid 1, en artikel 23 van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat bij het verstrijken van de in dat artikel 23 bepaalde termijnen, die autoriteiten gehouden blijven een nieuwe datum voor overlevering vast te stellen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑01‑2017
Conclusie 27‑10‑2016
M. Bobek
Partij(en)
Zaak C-640/151.
Minister van Justitie en Rechtsgelijkheid
tegen
Tomas Vilkas
[verzoek van het Court of Appeal (appelrechter, Ierland) om een prejudiciële beslissing]
1.
In Midnight Run, een film uit 1988, speelt Robert De Niro een premiejager die een voormalige boekhouder van de maffia die niet op de zitting is verschenen, naar Los Angeles moet terugbrengen. Nadat hij in New York in hechtenis is genomen, stappen zij aan boord van een commerciële vlucht. Vóór vertrek wordt de boekhouder echter onrustig en gewelddadig. De piloot verzoekt hen om het vliegtuig te verlaten. Ze worden gedwongen om via een alternatieve lange route over land naar Los Angeles te reizen. Verrassend genoeg vermeldt de filmposter dat ‘dit het begin zou kunnen zijn van een mooie vriendschap’.2.
2.
Voor M. T. Vilkas, verweerder in onderhavige zaak, lijkt de vergelijking met de film, als die al kan worden gemaakt, bij de eerste fase op te houden: uitsluiting van een commerciële vlucht vanwege gewelddadig gedrag tijdens de overleveringsprocedure tussen lidstaten. Aan de andere kant lijkt het erop dat die scène twee keer is opgenomen.
3.
De Litouwse autoriteiten hebben tegen verweerder twee Europese aanhoudingsbevelen uitgevaardigd. De uitvoerende rechterlijke autoriteit in Ierland heeft met de overlevering ingestemd. De overlevering zou plaatsvinden via een commerciële vlucht. Op de afgesproken datum was verweerder onrustig, en gedroeg hij zich agressief en weigerde hij aan boord van het vliegtuig te stappen. De piloot weigerde hem aan boord te laten. Twee weken later mislukte een tweede poging tot overlevering door een vrijwel gelijke reeks gebeurtenissen. De overlevering werd opnieuw verhinderd door het agressieve gedrag van Vilkas.
4.
Tegen deze achtergrond vraagt het Court of Appeal (appelrechter, Ierland), de verwijzende rechter, verduidelijking over de uitlegging van artikel 23 van kaderbesluit 2002/584/JHA van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.3. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 23 van het kaderbesluit toestaat dat meermaals een datum voor de overlevering van de gezochte persoon wordt overeengekomen en indien dit het geval is, onder welke omstandigheden. Het Hof wordt aldus verzocht om te analyseren of artikel 23, lid 3, verschillende malen kan worden toegepast en welke situaties volgens deze bepaling worden aangemerkt als ‘omstandigheden buiten de macht’ van enige lidstaat.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
5.
Artikel 23 van het Kaderbesluit, met als opschrift ‘Termijn voor overlevering van de persoon’, luidt als volgt:
- ‘1.
De gezochte persoon wordt zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.
- 2.
De gezochte persoon wordt overgeleverd niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.
- 3.
Indien de uitvoerende lidstaat de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de in lid 2 gestelde termijn kan overleveren, nemen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onmiddellijk contact met elkaar op en wordt in onderlinge overeenstemming een nieuwe datum voor de overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.
- 4.
De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor de overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.
- 5.
Indien de persoon na het verstrijken van de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, wordt hij in vrijheid gesteld.’
B — Iers recht
6.
De termijnen voor overlevering worden geregeld in Section 16(3) tot en met (5A), van de European Arrest Warrant Act 2003 (Ierse wet op het Europees aanhoudingsbevel), waarin artikel 23 van het kaderbesluit is omgezet. De relevante bepalingen luiden als volgt:
‘Section 16
[…]
3)
Een bevel op grond van subsection 1 of subsection 2, wordt, afhankelijk van Section 18, van kracht na afloop van vijftien dagen vanaf de datum waarop het bevel werd uitgevaardigd of, op verzoek van de centrale autoriteit in de staat en met instemming van de betrokkene op wie het bevel van toepassing is, op instructie van de High Court op een eerdere datum.
3A)
Onder voorbehoud van subsection 5 en subsection 6, wordt een betrokkene tegen wie een bevel is gericht dat op dit moment van kracht is krachtens subsection 1 of subsection 2, niet later dan tien dagen nadat het bevel in overeenstemming met subsection 3 van kracht is geworden, aan de betrokken uitvaardigende staat overgedragen.
4)
Wanneer de High Court een bevel uitvaardigt krachtens subsection 1 of subsection 2, zal hij, tenzij hij krachtens Section 18 uitstel van de overlevering gelast —
[…]
- b)
gelasten dat in afwachting van de uitvoering van de voorwaarden van het bevel de betrokkene in een gevangenis wordt vastgehouden […] voor een periode van niet langer dan vijfentwintig dagen, en
- c)
gelasten dat de betrokkene nogmaals aan de High Court wordt voorgeleid —
- i)
als hij of zij niet is overgeleverd vóór het verstrijken van de overleveringstermijn van subsection 3A, zodra uitvoerbaar na dat verstrijken, of
- ii)
als het de centrale autoriteit in de staat toeschijnt dat, door omstandigheden buiten de macht van de staat of de betrokken uitvaardigende staat, die persoon niet zal zijn overgeleverd bij het verstrijken waarnaar onder 1) wordt verwezen, vóór dat verstrijken.
5)
Indien een betrokkene ingevolge subsection 4, onder c), aan de High Court is voorgeleid, zal de High Court
- a)
als hij zich ervan heeft vergewist, dat door omstandigheden buiten de macht van de staat of de betrokken uitvaardigende staat, de betrokkene niet werd overgeleverd binnen de overleveringstermijn van subsection 3A, of zoals het geval zou kunnen zijn, niet aldus zal worden overgeleverd —
- i)
met instemming van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een nieuwe datum voor de overlevering van de betrokkene vaststellen, en
- ii)
gelasten dat in afwachting van de overlevering de betrokkene opgesloten blijft in een gevangenis […] voor een periode van niet langer dan tien dagen na de onder punt i) vastgestelde datum,
en
- b)
in alle andere gevallen de invrijheidsstelling van de betrokkene gelasten.
5A)
Diegene op wie een bevel van toepassing is dat op dit moment van kracht is op grond van subsection 5, onder a),
- a)
wordt niet later dan tien dagen na het van kracht worden van het bevel overgeleverd aan de betrokken uitvaardigende staat, of
- b)
wordt, indien geen overlevering krachtens a) heeft plaatsgevonden, in vrijheid gesteld.
[…]’.
II — Feiten, prejudiciële vragen en procedure voor het Hof
7.
Tegen Vilkas (hierna: ‘verweerder’) zijn op 9 juli 2015 twee bevelen tot overlevering aan de Litouwse Republiek uitgevaardigd door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland), als uitvoerende rechterlijke autoriteit. Deze bevelen werden opgesteld voor de tenuitvoerlegging van twee Europese aanhoudingsbevelen van een rechter in Litouwen (hierna: ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’). Overeenkomstig het nationale procesrecht werden de bevelen op 24 juli 2015 van kracht.
8.
Ingevolge Section 16(3A) van de European Arrest Warrant Act 2003 (Ierse wet op het Europees aanhoudingsbevel) moet de Ierse centrale autoriteit (de minister van Justitie en Rechtsgelijkheid, en in dit geval ‘verzoeker’) verweerder ‘niet later dan tien dagen’ nadat de bevelen van kracht worden aan de uitvaardigende staat overleveren. In de onderhavige zaak was dit niet later dan 3 augustus 2015. Samen met de Litouwse autoriteiten werden regelingen getroffen om de overlevering op 31 juli 2015 via een commerciële vlucht ten uitvoer te leggen. Op die datum weigerde verweerder echter aan boord van het vliegtuig te stappen. Hij begon zich zodanig geagiteerd en agressief te gedragen dat de piloot van het vliegtuig weigerde hem aan boord te nemen.
9.
Er werden nieuwe regelingen getroffen voor de overlevering van verweerder. De High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) stelde de datum op 6 augustus 2015 vast en nam hem in hechtenis. Op 13 augustus 2015 werd een tweede poging tot overlevering gedaan, wederom via een commerciële vlucht. Opnieuw dwarsboomde verweerder de overlevering.
10.
Verzoeker nam onmiddellijk contact op met de Litouwse autoriteiten om een nieuwe datum voor de overlevering overeen te komen. Gezien het eerdere gedrag van verweerder werd deze keer voorgesteld dat hij over zee naar het vaste land van Europa zou worden vervoerd en vervolgens over land naar Litouwen. De regelingen voor dit soort vervoer waren ingewikkelder waardoor de overleveringsdatum op 15 september 2015 werd vastgesteld, na de goedkeuring door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland).
11.
Op 14 augustus 2015 stelde de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) vast dat hij volgens zijn uitlegging van Section 16(3) tot en met (5A) van de European Arrest Warrant Act 2003 (Ierse wet op het Europees aanhoudingsbevel), niet bevoegd was om een verzoek tot vaststelling van een nieuwe datum voor de overlevering in behandeling te nemen. Het verzoek werd geweigerd en verweerder werd vrijgelaten. De Ierse centrale autoriteit ging tegen deze beslissing in hoger beroep bij de verwijzende rechter, de Court of Appeal (appelrechter, Ierland). De verwijzende rechter oordeelt dat hij het Hof nodig heeft om Section 16(3) tot en met (5A) van de European Arrest Warrant Act 2003 (Ierse wet op het Europees aanhoudingsbevel) te verduidelijken aangezien deze bepalingen artikel 23 van het kaderbesluit omzetten.
12.
Daarop heeft de Court of Appeal (appelrechter, Ierland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Houdt artikel 23 van het kaderbesluit rekening met het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering, en/of staat het dit toe?
- 2)
Indien dit het geval is, is dat dan zo in één of alle van de volgende omstandigheden: bijvoorbeeld wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat al niet binnen de in lid 2 gestelde termijn heeft kunnen overleveren, waarna een nieuwe datum voor de overlevering wordt overeengekomen en
- —
is vastgesteld dat van dergelijke omstandigheden nog steeds sprake is, of
- —
nadat aan dergelijke omstandigheden een einde is gekomen, is vastgesteld dat er opnieuw sprake van is, of
- —
nadat aan dergelijke omstandigheden een einde is gekomen, andere van dergelijke omstandigheden zich hebben voorgedaan die hebben verhinderd, of waarschijnlijk zullen verhinderen, dat de gezochte persoon binnen de vereiste termijn voor die nieuwe datum voor de overlevering zal worden overgeleverd?’
13.
Bij beschikking van 24 november 2015 heeft de verwijzende rechter het Hof verzocht om overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het reglement voor de procesvoering van het Hof voor deze zaak de versnelde procedure toe te passen. Dit verzoek is bij beschikking van de president van het Hof van 23 december 2015 afgewezen.4.
14.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Vilkas, de Ierse, de Franse, de Litouwse, de Oostenrijkse, de Poolse en de Britse regering en de Commissie. Vilkas, de Ierse, de Litouwse en de Britse regering en de Commissie hebben pleidooi gehouden ter terechtzitting van 20 juli 2016.
III — Analyse
15.
Met de eerste vraag wenst de Court of Appeal (appelrechter, Ierland) van het Hof te vernemen of artikel 23 van het kaderbesluit toestaat dat meermaals een nieuwe datum voor de overlevering wordt overeengekomen. De tweede vraag is gericht op de uitlegging van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit en daarmee wordt verzocht om uitlegging van ‘omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat’.
A — Eerste vraag; het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering
16.
De verwijzende rechter heeft de eerste vraag in het algemeen met betrekking tot artikel 23 van het kaderbesluit gesteld. Twee leden van deze bepaling, artikel 23, lid 3 en lid 4, van het kaderbesluit, staan toe dat onder bepaalde omstandigheden een nieuwe datum voor de overlevering wordt overeengekomen na het verstrijken van de termijn van tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel krachtens artikel 23, lid 2. Op grond van artikel 23, lid 3, kan een nieuwe datum voor de overlevering worden overeengekomen wanneer door omstandigheden buiten de macht van de lidstaten overlevering niet binnen de in artikel 23, lid 2, gestelde termijn kan plaatsvinden. Deze bepaling is relevant voor de onderhavige zaak.
17.
In het eerste deel van deze conclusie onderzoek ik artikel 23, lid 3, vanuit een grammaticaal, systematisch en teleologisch oogpunt. Aangezien de uitlegging van deze bepaling direct van invloed is op de mogelijkheid om de gezochte persoon in hechtenis te houden, onderzoek ik daarna de verenigbaarheid van de voorgestelde benadering met het fundamentele recht op vrijheid zoals neergelegd in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
1. Grammaticale uitlegging van artikel 23, lid 3
18.
Volgens verweerder volgt uit de duidelijke formulering van artikel 23 dat het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering niet is toegestaan. De Commissie en alle lidstaten die opmerkingen hebben ingediend, zijn een andere mening toegedaan.
19.
Ten eerste moet worden benadrukt dat in de formulering van artikel 23 van het kaderbesluit het aantal overleveringspogingen op geen enkele wijze wordt beperkt. De tekst van deze bepaling en tevens de titel daarvan verwijzen alleen naar termijnen voor de daadwerkelijke overlevering.
20.
Puur op grond van de formulering van de bepaling is de logische conclusie derhalve dat niets in artikel 23 in de weg staat aan meerdere overleveringspogingen binnen de in lid 2 tot en met lid 4, vastgestelde maximum termijnen, mits dit praktisch mogelijk is.
21.
Ten tweede sluit de bepaling ‘binnen de in lid 2 gestelde termijn’ in artikel 23, lid 3, niet duidelijk uit dat meermaals een nieuwe datum voor de overlevering kan worden overeengekomen, in tegenstelling tot wat verweerder stelt.
22.
Verweerder stelt dat met de formulering ‘binnen de in lid 2 gestelde termijn’ de vastgestelde termijn wordt bedoeld die aanvangt op de dag van de definitieve beslissing voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel. Dit betekent dat artikel 23, lid 3, toestaat dat slechts eenmaal een nieuwe datum voor de overlevering wordt vastgesteld.
23.
Ik deel deze opvatting niet. De alles behalve eenduidige bepaling ‘binnen de in lid 2 gestelde termijn’ in artikel 23, lid 3, kan op verschillende manieren worden opgevat, zoals de Commissie en de Poolse regering hebben opgemerkt.
24.
De Commissie heeft betoogd dat de formulering ‘binnen de in lid 2 gestelde termijn’ zo kan worden uitgelegd dat die verwijst naar de looptijd van deze termijn: tien dagen. Deze benadering, die door de Ierse regering wordt gesteund, houdt in dat nadat de eerste ‘omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat’ zich hebben voorgedaan, door de overeengekomen nieuwe datum voor de overlevering een nieuwe termijn van tien dagen zou ingaan. Mochten zich binnen deze periode van tien dagen nieuwe ‘omstandigheden buiten de macht […]’ voordoen, dan zou het mogelijk zijn een nieuwe datum voor de overlevering overeen te komen.
25.
Er kan een ruimere uitlegging worden overwogen: artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit biedt een uitzondering indien de overlevering niet binnen de in lid 2 vastgestelde periode ten uitvoer kan worden gelegd. Dit betekent dat een nieuwe datum voor de overlevering vanwege de herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3, ook voldoet aan de voorwaarde dat overlevering niet binnen de eerste ‘in lid 2 gestelde’ termijn mogelijk was.
26.
Volgens mij moet de verwijzing in artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit naar ‘de in lid 2 gestelde termijn’ worden opgevat als een verwijzing naar de algemene strekking van artikel 23. Zoals is gezegd, worden in deze bepaling de termijnen geregeld en niet het aantal pogingen tot overlevering.
27.
De door verweerder en de Commissie aangevoerde alternatieve uitlegging laat in elk geval zien dat hoewel de formulering van artikel 23, lid 3, er sterk op duidt dat met ‘de in lid 2 gestelde termijn’ termijnen worden bedoeld in plaats van het aantal pogingen, deze formulering geen uitsluitsel biedt: onderzoek naar de context en het doel van deze bepaling is om die reden noodzakelijk.
2. Systematische en teleologische uitlegging
28.
Artikel 23, lid 3, is een uitzondering binnen artikel 23. Het is gericht op specifieke en een beperkt aantal gevallen waarin vanwege ‘omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat’ overlevering niet binnen de ‘normale’ in artikel 23, lid 2, gestelde termijnen kan plaatsvinden. Hiermee is het mogelijk om in een zeer beperkt aantal gevallen af te wijken van de anders zeer strakke termijnen. Deze uitzondering moet strikt worden uitgelegd, zoals in het recht altijd het geval is.
29.
Artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit fungeert aldus als een waarborg waarmee wordt aangegeven hoe ingewikkeld de overleveringsprocedure is die per definitie met een ingewikkelde reis gepaard gaat. Uitleveringsverdragen bevatten van oudsher vergelijkbare of soortgelijke uitzonderingen.5. Artikel 23, lid 3, beoogt daarom te vermijden dat een Europees aanhoudingsbevel, waarvan de tenuitvoerlegging reeds is overeengekomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit, in gevaar wordt gebracht door ongebruikelijke of onvoorziene gebeurtenissen die geen onderdeel van de procedure uitmaken. Uiteindelijk beoogt artikel 23, lid 3, te voorkomen dat ‘per toeval’ straffeloosheid optreedt.6.
30.
Daarmee ben ik het met de Litouwse regering eens dat de uitzonderlijke aard van de omstandigheden die aanleiding zijn tot toepassing van artikel 23, lid 3, op zich een reden is om het aantal keer dat een nieuwe datum voor de overlevering mag worden vastgesteld, niet vooraf te beperken. Zo niet zou dat tot nogal bizarre resultaten leiden. Een extreem voorbeeld is dat na een mislukte poging tot overlevering door een vulkaanuitbarsting en de daarop volgende sluiting van het luchtruim, de overeenstemming over een tweede poging door een aardbeving kan worden gedwarsboomd.
31.
Bovendien moet worden benadrukt dat, nog steeds met het oog op een systematische benadering, artikel 23 pas geheel aan het einde komt van een nogal ingewikkelde overleveringsprocedure die in hoofdstuk 2 van het kaderbesluit is neergelegd. Dit artikel gaat een rol spelen nadat alle overige vereiste stappen reeds door de uitvoerende rechterlijke autoriteit zijn doorlopen, waaronder de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel krachtens artikel 15. Ingeval ‘omstandigheden buiten de macht […]’ zich opnieuw voordoen, zou een uitlegging waarbij het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering niet mogelijk is krachtens artikel 23, lid 3, het slagen van de gehele procedure verhinderen.
32.
De Commissie en de lidstaten die opmerkingen hebben ingediend, baseren zich in grote mate op de algemene doelstellingen van het kaderbesluit. De rechtspraak van het Hof benadrukt dat dit instrument met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling beoogt de justitiële samenwerking te vereenvoudigen en te bespoedigen. Dit met het oog op het bevorderen van het meer algemene doel van de Europese Unie ‘om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan’.7. De doelstelling van bespoediging van de justitiële samenwerking komt met name naar voren bij de hantering van termijnen voor de vaststelling van beslissingen betreffende een Europees aanhoudingsbevel8., alsmede de termijnen voor de daadwerkelijke overlevering.
33.
Wanneer verschillende uitleggingen mogelijk zijn, moet volgens de rechtspraak van het Hof de voorkeur worden gegeven aan de uitlegging die het meest overeenkomt met de doeltreffendheid van de bepaling en van het betrokken rechtsinstrument.9. Een uitlegging van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit waarbij het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering is toegestaan als aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan, draagt ongetwijfeld bij aan de doelstellingen van het kaderbesluit van vereenvoudiging en bespoediging van de justitiële samenwerking.
3. Tussenconclusie
34.
Om deze redenen ben ik van mening dat artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering is toegestaan.
35.
Deze uitlegging heeft duidelijk gevolgen voor de mogelijkheid om de gezochte persoon in hechtenis te houden. Het steeds opnieuw toepassen van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit voorkomt dat artikel 23, lid 5, in werking treedt waarbij de gezochte persoon in vrijheid moet worden gesteld indien hij in hechtenis zat. Zoals de Commissie ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt en in tegenstelling tot wat de Franse en Litouwse regering stellen, komt de verplichting tot invrijheidstelling van de gezochte persoon uit hoofde van artikel 23, lid 5, bovendien neer op de daadwerkelijke en onvoorwaardelijke invrijheidsstelling, in plaats van ‘voorlopige invrijheidsstelling’ krachtens artikel 12 van het kaderbesluit. Daardoor kan de uit artikel 12 van het kaderbesluit voortvloeiende verplichting tot het nemen van de benodigde maatregelen om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen, niet slechts op basis van het Europees aanhoudingsbevel in stand blijven zodra artikel 23, lid 5, in werking treedt.
36.
In het algemeen ben ik het met verweerder eens dat de bepalingen van het kaderbesluit dienen te worden uitgelegd met inachtneming van het recht op vrijheid van artikel 6 van het Handvest.10. Zoals in artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit wordt bepaald en door het Hof wordt bevestigd, kan dit instrument geen afbreuk doen aan de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten neergelegd in het Handvest.11.
37.
Ik sluit mij echter aan bij de opmerkingen van de Ierse en Britse regering dat een uitlegging van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit die toestaat dat meermaals een nieuwe datum voor de overlevering wordt overeengekomen, op zichzelf niet in strijd is met artikel 6 van het Handvest. De reden hiervoor is eenvoudig: in artikel 23, lid 3, wordt hechtenis noch verplicht gesteld, noch wordt hechtenis daarin geregeld.12. Het kaderbesluit mengt zich bewust niet in met de bevoegdheid van de lidstaten om hechtenis voorafgaand aan de overlevering te regelen. De overlevering hangt er niet af van of de gezochte persoon in hechtenis wordt gehouden. Dit wordt bevestigd door artikel 12 van het kaderbesluit waarin wordt vastgesteld dat wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist of de gezochte persoon in hechtenis moet blijven. Zelfs als tijdens de overleveringsprocedure de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is om de benodigde maatregelen te nemen teneinde zich ervan te vergewissen dat de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven13., legt het kaderbesluit overigens geen hechtenis op, noch regelt het de duur of voorwaarden daarvan, die een zaak van nationaal recht blijven.14.
4. De beperkingen
38.
Het feit dat het kaderbesluit op zichzelf de hechtenis niet regelt, betekent echter niet dat er geen beperkingen zijn voor de mogelijke herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit. In tegendeel: bij de toepassing van artikel 23, lid 3, moeten lidstaten zich houden aan twee soorten beperkingen: ten eerste die welke in het kaderbesluit zijn opgenomen; en ten tweede die welke niet in het kaderbesluit zijn opgenomen en voortvloeien uit het fundamentele recht op vrijheid en veiligheid van artikel 6 neergelegd in het Handvest.
a) In het kaderbesluit vastgestelde beperkingen
39.
Het kaderbesluit zelf bevat een aantal beperkingen.
40.
Ten eerste is een herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3, alleen toegestaan bij omstandigheden buiten de macht van de lidstaten, die strikt moeten worden uitgelegd, zoals ik in reactie op de tweede prejudiciële vraag zal opmerken.
41.
Ten tweede dienen lidstaten zich te allen tijde te houden aan de verplichting van artikel 23, lid 1, tot overlevering van de gezochte persoon zodra dat mogelijk is.
42.
Ten derde blijft de mogelijkheid tot herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3, beperkt door strikte termijnen. De uitvoerende rechterlijke autoriteit is verplicht om onmiddellijk in contact te treden met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en in onderling overleg een nieuwe datum voor de overlevering overeen te komen waarna de periode van tien dagen opnieuw geldt.
43.
Ten slotte, en bovenal, treedt artikel 23, lid 5, waarin de invrijheidstelling van de gezochte persoon verplicht wordt gesteld, in werking indien de termijnen van artikel 23, lid 2, of van artikel 23, lid 3, worden overschreden.
44.
Door strikte termijnen vast te stellen teneinde justitiële samenwerking te bespoedigen, bevat artikel 23, lid 3, derhalve een zorgvuldigheidsplicht. Dit draagt bij aan de naleving van artikel 6 van het Handvest dat wordt uitgelegd in samenhang met artikel 5, lid 1, onder f), van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: ‘EVRM’). Zoals de Commissie reeds in haar voorstel heeft opgemerkt, beogen de termijnen niet alleen de procedures te bespoedigen met het oog op de doeltreffendheid van judiciële samenwerking en wederzijdse erkenning, maar houden deze ook verband met het recht van de justitiabelen op een beslissing in rechte binnen een redelijke termijn.15. Artikel 23 beoogt tevens te voorkomen dat de gezochte persoon buitensporig lang in hechtenis wordt gehouden als gevolg van vertraging in de overleveringsprocedure, zoals de Poolse regering heeft betoogd.
b) Beperkingen die voortvloeien uit verplichtingen inzake de grondrechten
45.
Bij het nemen van een beslissing inzake hechtenis om aan de verplichtingen van het kaderbesluit te voldoen, handelen de lidstaten binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Zij zijn bijgevolg onderworpen aan het Handvest ingevolge artikel 51, lid 1, daarvan.
46.
Lidstaten hebben met name de plicht om het recht op vrijheid en veiligheid van artikel 6 van het Handvest te eerbiedigen. Uit artikel 52, lid 3, van het Handvest volgt dat, voor zover in dit instrument rechten zijn opgenomen die overeenstemmen met rechten die worden gewaarborgd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend.16. In de toelichtingen op het Handvest staat dat artikel 6 van het Handvest overeenkomt met artikel 5 EVRM.17. Krachtens artikel 5, lid 1, EVRM mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de daarin opgesomde specifieke gevallen en overeenkomstig een wettelijke voorgeschreven procedure.
47.
Ondanks de verschillen in de traditionele uitleveringsstelsels18., die het kaderbesluit beoogt weg te nemen19., wordt aanvaard dat op de hechtenis voorafgaand aan de overlevering krachtens het Europees aanhoudingsbevel, de beschermingsnorm van artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM van toepassing is.20. Deze bepaling heeft betrekking op de ‘rechtmatige arrestatie of detentie […] van een persoon waartegen een […] uitleveringsprocedure hangende is’.
48.
De rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) over artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM stelt fundamentele voorschriften op die van belang zijn voor de hechtenis voorafgaand aan de overlevering krachtens artikel 23 van het kaderbesluit. Ten eerste is hechtenis alleen gerechtvaardigd als de procedure met de nodige ‘voortvarendheid’ is gevoerd. Ten tweede moet de hechtenis ‘gerechtvaardigd’ zijn, met inbegrip van de voorwaarden in verband met de ‘kwaliteit van de wet’. Ten derde moeten volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest beperkingen van de grondrechten, zoals vrijheidsbeneming, voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. Deze drie beperkingen worden nu achtereenvolgens onderzocht.
49.
De eerste beperking heeft vooral consequenties voor de duur van de hechtenis voorafgaand aan de overlevering. Indien de procedure niet met de nodige ‘voortvarendheid’ wordt gevoerd, dan is de hechtenis niet langer gerechtvaardigd.21. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan alleen beslissen om de betrokken persoon in hechtenis te houden voor zover de overleveringsprocedure ‘op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt’.22. Zoals in bovenstaand punt 44 van deze conclusie is vermeld, bevorderen de termijnen die bij artikel 23 van het kaderbesluit worden opgelegd, het vereiste van voortvarendheid.
50.
Krachtens de tweede beperking moet ingevolge artikel 5, lid 1, onder f), van het EVRM elke vrijheidsbeneming ‘rechtmatig’ zijn. Dit houdt in dat hechtenis in overeenstemming moet zijn met ‘een wettelijk voorgeschreven procedure’, zoals artikel 5, lid 1, van het EVRM bepaalt.23. De hechtenis moet voldoen aan de materiële en formele voorschriften van het nationale recht en moet in overeenstemming zijn met het doel van bescherming van personen tegen willekeur.24. Bij de beoordeling van de ‘rechtmatigheid’ van de hechtenis is het algemene rechtszekerheidsbeginsel van groot belang. Het vereiste van ‘rechtmatigheid’ heeft daarom ook betrekking op de ‘kwaliteit van de wet’: ‘[…] het is daarom van essentieel belang dat de voorwaarden voor de vrijheidsbeneming krachtens het nationale recht duidelijk omschreven zijn en dat de toepassing van de wet zelf voorzienbaar is […]’.25.
51.
Derhalve merk ik op dat artikel 23, lid 3, een juridisch kader biedt ter rechtvaardiging van de voortgezette hechtenis voorafgaand aan de overlevering. In deze bepaling worden echter geen specifieke voorwaarden vastgesteld voor de vrijheidsbeneming.
52.
Volgens de argumenten van advocaat-generaal Sharpston in de zaak N. houdt het onderzoek of de beperking op het recht op vrijheid in overeenstemming is met de voorwaarden betreffende de rechtmatigheid en de ‘kwaliteit van de wet’ in dat niet alleen rekening wordt gehouden met de litigieuze bepaling van het Unierecht maar ook met het nationale recht.26. Bij de beoordeling van het vereiste van ‘rechtmatigheid’ heeft het EHRM namelijk aanvaard dat instrumenten van internationale samenwerking de wettelijke grondslag kunnen vormen voor hechtenis met het oog op uitlevering. Bij de behandeling van de criteria van ‘kwaliteit van het recht’ (het vereiste van toegankelijkheid, duidelijkheid en voorzienbaarheid) heeft het EHRM geoordeeld dat doordat in die instrumenten een alomvattende regeling van de te volgen procedure ontbreekt, het nationale recht moest worden onderzocht.27.
53.
Dit heeft een zeer concreet gevolg voor een herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit. Het vereiste van ‘kwaliteit van de wet’ betekent dat een vrijheidsbenemende maatregel alleen rechtmatig kan worden voortgezet op grond van ‘omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat’ die zich opnieuw voordoen, indien de combinatie tussen de bepalingen van het kaderbesluit en de nationale uitvoeringsvoorschriften voldoet aan de vereisten van toegankelijkheid, duidelijkheid en voorzienbaarheid.
54.
Ten aanzien van de derde beperking moet er rekening mee worden gehouden dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich ook moet houden aan het evenredigheidsbeginsel. Het Hof heeft vastgesteld dat artikel 52, lid 1, van het Handvest voorschrijft dat een Europees aanhoudingsbevel niet kan rechtvaardigen dat de gezochte persoon zonder enige tijdslimiet in hechtenis blijft.28. Daardoor moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beslissing over de voortzetting van de hechtenis voor de toepassing van artikel 23, lid 3, zoals het Hof ook in het arrest Lanigan verklaarde, de betreffende situatie concreet toetsen, waarbij zij rekening dient te houden met alle factoren die relevant zijn om te beoordelen of de duur van de hechtenis gerechtvaardigd is, zoals de mogelijke of opgelegde straf wegens de feiten die ten grondslag lagen aan het Europees aanhoudingsbevel, het bestaan van vluchtgevaar, de handelingen van de bevoegde autoriteiten en, ten slotte, ‘de mate waarin de gezochte persoon aan die duur heeft bijgedragen’.29.
55.
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de nationale bepalingen betreffende de hechtenis voorafgaand aan de overlevering in samenhang met artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit, en de toepassing daarvan op de onderhavige zaak, aan deze drie vereisten voldoen.
5. Antwoord op de eerste vraag
56.
Mijns inziens moet artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit aldus worden uitgelegd dat het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering is toegestaan. In geval van een herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3, kan de gezochte persoon alleen in hechtenis worden gehouden overeenkomstig artikel 6 van het Handvest als de overleveringsprocedure voldoet aan de vereisten van voortvarendheid, als de relevante bepalingen van het nationale recht voorzienbaar, toegankelijk en duidelijk zijn en als de hechtenis in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
B — Tweede vraag
57.
Indien de eerste vraag positief wordt beantwoord, wordt met de tweede vraag van de verwijzende rechter beoogd de omstandigheden vast te stellen waarin meermaals een nieuwe datum voor de overlevering uit hoofde van artikel 23, lid 3, kan worden overeengekomen. De verwijzende rechter geeft verschillende mogelijkheden: wanneer is vastgesteld dat er nog steeds sprake is van de ‘omstandigheden buiten de macht […]’; of nadat aan dergelijke omstandigheden een einde is gekomen, is vastgesteld dat er opnieuw sprake van is; of wanneer andere dergelijke omstandigheden zich hebben voorgedaan die hebben verhinderd, of waarschijnlijk zullen verhinderen, dat de gezochte persoon binnen de gestelde termijn zal worden overgeleverd.
58.
Deze scenario's hebben allereerst de aanwezigheid van ‘omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat’ gemeenschappelijk. In dit deel van de conclusie analyseer ik daarom eerst dit begrip. Daarna onderzoek ik of individueel gedrag kan worden beschouwd als een ‘omstandigheid buiten de macht’ van enige lidstaat. Ten derde plaats ik dit begrip in het kader van een aanhoudende, terugkerende of nieuwe belemmering voor overlevering krachtens artikel 23, lid 3.
1. ‘Omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat’ of ‘overmacht’?
59.
Tussen de taalversies van het kaderbesluit bestaan verschillen in de formulering van artikel 23, lid 3. In de Engelse en in de meeste taalversies verwijst deze bepaling naar ‘omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat’.30. Andere taalversies verwijzen naar het begrip overmacht.31.
60.
Deze verschillen blijven niet zonder gevolgen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof in diverse contexten moeten onder overmacht abnormale en onvoorzienbare omstandigheden worden verstaan die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden.32. Er kan daarentegen worden gezegd dat ‘omstandigheden buiten de macht’ alleen verwijzen naar een van de elementen van de definitie van overmacht. Als zodanig vormt dit een logisch onderdeel van overmacht. Bijgevolg vallen onder overmacht uiteenlopende situaties.33.
61.
Zoals de Litouwse regering heeft opgemerkt, laat het onderzoek van de voorbereidende werkzaamheden (travaux préparatoires) zien dat het begrip ‘omstandigheden buiten de macht’ in de zin van artikel 23, lid 3, overeen moest komen met het traditionele concept van overmacht overeenkomstig de uitlegging van het Hof.
62.
De Engelse conceptversie van artikel 23, lid 3, in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie spreekt van ‘omstandigheden buiten de macht’ (echter alleen van de uitvoerende lidstaat).34. De toelichting bij het voorstel van de Commissie spreekt echter van het begrip overmacht. In deze toelichting wordt verder uitgelegd dat de formulering van lid 2 en lid 3 van artikel 23 was geïnspireerd door artikel 11 van de Overeenkomst van 1995.35. In de formulering van deze bepaling wordt in het overgrote merendeel van de oorspronkelijke talen het begrip overmacht genoemd.36.
63.
Het voorstel van de Commissie zelf verwijst naar het toelichtend rapport van het Verdrag van 1995 waarin staat dat het begrip overmacht strikt moet worden uitgelegd.37. Het vereiste van strikte uitlegging volgt ook uit het feit dat artikel 23, lid 3, een uitzondering vormt op de normale tenuitvoerlegging van de overleveringsprocedure38. en gevolgen kan hebben voor de vrijheidsbeneming van de gezochte persoon.
64.
Kortom, naar mijn mening moeten de begrippen ‘omstandigheden buiten de macht’ en ‘overmacht’ voor de toepassing van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit als gelijkwaardig worden beschouwd.
2. Overmacht en individueel gedrag in de context van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit.
65.
Het Hof heeft in verschillende contexten geoordeeld dat onder overmacht niet alleen de volstrekte onmogelijkheid is te verstaan.39. Het heeft twee essentiële elementen van overmacht vastgesteld die van belang zijn voor de uitlegging van dit begrip in de context van het kaderbesluit. Ten eerste is er sprake van een objectief element dat betrekking heeft op de aard van de omstandigheden: omstandigheden zijn abnormaal, onvoorzienbaar en zijn onafhankelijk van de wil van degene die zich op deze uitzondering beroept. Ten tweede is er sprake van een subjectief element: de verplichting ‘om zich tegen de gevolgen van de abnormale gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen’.40.
66.
De beoordeling van deze twee elementen is echter context-afhankelijk. Binnen de verschillende gebieden van het Unierecht kan deze afwijken.41.
67.
Er moet daarom rekening worden gehouden met de specifieke context van het kaderbesluit. Dit instrument wordt gebruikt op het gebied van justitiële samenwerking bij strafzaken teneinde de overleveringsprocedures te bespoedigen en te vereenvoudigen. Hiertoe moeten de strikte termijnen in acht worden genomen. Daarom is het cruciaal dat de autoriteiten tijdens de overlevering snel en voortvarend handelen. Deze redenen in samenhang met de uitzonderlijke aard van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit en met de gevolgen daarvan voor de individuele vrijheid, leiden tot een strikte en nogal beperkte beoordeling van deze elementen.
68.
Met betrekking tot het eerste element van overmacht kan het gedrag van de gezochte persoon worden beschouwd als een ‘omstandigheid buiten de macht […]’ in de zin van artikel 23, lid 3, als het niet kan worden voorzien en buiten de macht ligt van de lidstaat die zulks beweert. Agressief gedrag op het moment van de overlevering kan daarom alleen worden beschouwd als een onvoorziene omstandigheid buiten de wil om als de feitelijke elementen waarvan de autoriteiten kennis hebben, op geen enkele manier erop wijzen dat een dergelijke situatie zich zal gaan voordoen. Bij de beoordeling van de kans op een dergelijke situatie moeten de nationale autoriteiten voldoende rekening houden met de specifieke feitelijke achtergrond van elk individueel geval, met inbegrip van overwegingen zoals: de misdrijven waarvoor de persoon wordt gezocht of is veroordeeld; gedrag tijdens de hechtenis; eerdere ervaringen; en overige elementen in verband met zijn achtergrond die uit het nationale dossier blijken.
69.
De Commissie heeft opgemerkt dat de autoriteiten in veel gevallen voor het vervoer gebruik moeten maken van particuliere bedrijven: het feit dat commerciële luchtvaartmaatschappijen kunnen weigeren een gewelddadig persoon aan boord te nemen, moet daarom voor een groot deel worden beschouwd als een omstandigheid die buiten de macht van de autoriteiten ligt.
70.
Ik ben het ermee eens dat een dergelijke gebeurtenis kan worden beschouwd als een omstandigheid die buiten de (fysieke) macht van de lidstaten ligt. De reactie van een piloot van een commerciële luchtvaartmaatschappij in geval van geagiteerd en/of agressief gedrag van een passagier kan echter moeilijker worden gezien als een onvoorziene gebeurtenis. In tegendeel, een dergelijke reactie van een piloot is in feite nogal voorspelbaar gezien de bekende veiligheidsvoorschriften en -protocollen voor dergelijke gebeurtenissen.
71.
Deze stelling sluit niet uit dat plotseling, onverwachts gewelddadig gedrag van de gezochte persoon op zichzelf voldoet aan het eerste element van de definitie van overmacht. Zij sluit echter wel uit dat de natuurlijke en voorzienbare reactie van een piloot die met een dergelijke gebeurtenis wordt geconfronteerd, op zichzelf overmacht oplevert. De keuze voor de vervoerswijze ligt immers bij de lidstaten, net als de verantwoordelijkheid voor het maken van deze keuze.
72.
Met betrekking tot het tweede element merk ik op dat om te voldoen aan het vereiste van ‘zorgvuldigheid’ teneinde verhindering van de overlevering te voorkomen, van de autoriteiten wordt verwacht dat zij met name nog voortvarender te werk gaan wanneer zij actief zijn op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en vooral op het precaire moment van de daadwerkelijke overlevering. Met de overlevering belaste autoriteiten in de lidstaten moeten alles doen wat redelijkerwijs mogelijk is om ervoor te zorgen dat de persoon daadwerkelijk wordt overgeleverd. Met het oog op het profiel van de gezochte persoon kan het noodzakelijk zijn om een noodplan op te stellen.
73.
Bij het betrachten van zorgvuldigheid moeten de inspanningen om daadwerkelijk tot overlevering te kunnen overgaan in verhouding staan tot de specifieke situatie van de gezochte persoon zodat artikel 4 van het Handvest niet wordt geschonden. De Ierse regering heeft betoogd dat, volgens de rechtspraak van het EHRM ‘het gebruik van fysiek geweld [tegen een persoon die van zijn vrijheid is benomen] zonder dat hiertoe op grond van zijn eigen gedrag een strikte noodzakelijkheid bestaat, inbreuk vormt op de menselijke waardigheid en in beginsel een schending van het recht van artikel 3 van het verdrag oplevert’.42.
74.
Het vereiste van eerbiediging van de normen op het gebied van grondrechten tijdens de overleveringsprocedure, dat onderdeel is van de normale verantwoordelijkheden van de autoriteiten, kan echter niet worden aangewend om het begrip overmacht op te rekken. Volgens de in punt 65 van deze conclusie genoemde beoordeling, kan het vereiste van eerbiediging van de grondrechten alleen dienen ter ondersteuning van het standpunt van de lidstaat die zich op overmacht beroept wanneer overlevering werd verhinderd door onvoorzien gedrag van de gezochte persoon terwijl aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan.
3. Aanhoudende, terugkerende of nieuwe ‘omstandigheden buiten de macht […]’
75.
In het licht van de analyse hierboven kan het agressieve gedrag van de gezochte persoon een beroep op artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit rechtvaardigen indien aan de voorwaarden van overmacht is voldaan. De mogelijkheid dat wordt aangenomen dat er sprake is van omstandigheden ‘buiten de macht’ van de lidstaten zodat artikel 23, lid 3, opnieuw kan worden toegepast omdat er wederom sprake is van agressief gedrag, wat het doel is van de tweede prejudiciële vraag van de verwijzende rechter, maakt verder onderzoek echter noodzakelijk.
76.
De Commissie en de Ierse en Britse regering stellen dat er in alle situaties (aanhoudende, terugkerende en nieuwe ‘omstandigheden buiten de macht […]’) die de verwijzende rechter in zijn tweede vraag heeft opgesomd, sprake is van ‘omstandigheden buiten de macht […]’ in de zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit.
77.
Naar mijn mening moet er echter worden gekozen voor een genuanceerdere benadering. De drie soorten situaties die door de verwijzende rechter in abstracte termen zijn genoemd, kunnen alleen nieuwe ‘omstandigheden buiten de macht […]’ vormen wanneer beide elementen van overmacht die hierboven in punt 65 zijn omschreven, aanwezig zijn. Of dit het geval is, moet door de nationale rechter worden beoordeeld in het kader van de omstandigheden van het geval. Om de nationale rechterlijke instanties in hun taak bij te staan, kunnen er echter algemene overwegingen worden geboden.
78.
Met betrekking tot de eerste situatie, namelijk aanhoudende omstandigheden, ben ik van mening dat de Litouwse regering terecht betoogt dat omstandigheden die tijdens de nieuwe vastgestelde termijn aanhouden, in beginsel niet als overmacht moeten worden gezien, omdat dergelijke omstandigheden feitelijk voorzienbaar zijn vanwege het feit dat zij aanhouden. Indien soortgelijke uitzonderlijke omstandigheden aanhouden, dan zal geen enkele weldenkende zorgvuldig handelende nationale autoriteit een andere datum voor de overlevering vaststellen.
79.
Bij de tweede situatie, in geval aan de ‘omstandigheden buiten de macht’ een einde is gekomen, maar er vervolgens opnieuw sprake van is, ontbreekt het element van onvoorzienbaarheid eveneens. Hiervan is sprake tenzij het op zichzelf onvoorzienbaar is dat deze omstandigheid zich opnieuw voordoet, of omdat er bijvoorbeeld opnieuw sprake is van de situatie met een intensiteit of onder omstandigheden waardoor de situatie ten opzichte van de eerste gebeurtenis wezenlijk anders wordt.
80.
Zowel wanneer, met betrekking tot het subjectieve element van overmacht, de omstandigheden aanhouden als wanneer deze zich opnieuw voordoen, zorgt het feit dat een soortgelijke situatie zich reeds heeft voorgedaan, er uiteraard voor dat de nationale autoriteiten meer ‘voortvarendheid’ moeten betrachten.
81.
Kortom, het bestaan of aanhouden van omstandigheden van dezelfde aard waardoor artikel 23, lid 3, wordt toegepast, maakt het bijzonder moeilijk om aan de vereisten van onvoorzienbaarheid en zorgvuldigheid te voldoen die inherent zijn aan het begrip overmacht.
82.
De derde situatie heeft betrekking op ‘omstandigheden buiten de macht […]’ die ten einde zijn gekomen, maar waarbij er sprake is van andere dergelijke omstandigheden die hebben verhinderd, of waarschijnlijk zullen verhinderen, dat de gezochte persoon binnen de vereiste termijn zal worden overgeleverd.
83.
Naar mijn mening leidt deze derde situatie namelijk zeer waarschijnlijk tot het rechtsgeldig opnieuw toepassen van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit. Wel is het zo dat een andere en daadwerkelijke gebeurtenis van overmacht zich zeer waarschijnlijk niet meermaals tijdens één overleveringsprocedure zal voordoen. Omdat de waarheid vaak vreemder is dan fictie, kan echter niet met zekerheid worden uitgesloten dat dergelijke gebeurtenissen zich voordoen.
84.
Indien derhalve wordt gekozen voor de in deze conclusie voorgestelde enge uitlegging van overmacht, mag duidelijk zijn dat herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit alleen in zeer uitzonderlijke situaties zal plaatsvinden. Dit overwegende, kan het agressieve gedrag van de gezochte persoon waardoor de eerste poging tot overlevering wordt verhinderd, alleen als overmacht worden aangemerkt als de nationale gerechtelijke instanties op grond van het dossier en de feiten van het individuele geval op geen enkele manier dergelijke gebeurtenissen redelijkerwijs hadden kunnen voorzien. Herhaling van nagenoeg identiek gedrag waardoor een poging tot overlevering wordt verhinderd, kan daarentegen redelijkerwijs niet als overmacht worden aangemerkt, tenzij op grond van de feiten van het geval de bevoegde autoriteit redenen had om aan te nemen dat een dergelijk scenario zich niet opnieuw zou voordoen.
85.
Het staat aan de nationale rechter om op grond van alle feiten die hij tot zijn beschikking heeft, vast te stellen of in onderhavig geval de tweede maal aan de voorwaarden van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit is voldaan.
4. Antwoord op de tweede vraag
86.
Ik ben van mening dat artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering alleen is toegestaan als de nieuwe of terugkerende omstandigheden waardoor de overlevering niet mogelijk is, op zichzelf een nieuw geval van overmacht vormen.
C — Naschrift
87.
In deze zaak zijn twee strijdige bredere belangen onderbelicht gebleven die misschien niet geheel concreet zijn gemaakt, maar zonder meer relevant zijn: het morele grondbeginsel dat niemand mag profiteren van zijn eigen onrechtmatige gedrag43., en de noodzaak om lidstaten ertoe te bewegen de overleveringsprocedure verantwoord aan te pakken in de zin van de planning en uitvoering daarvan.
88.
Deze conclusie is bedoeld om een redelijk compromis te vinden tussen deze twee belangen met inachtneming van de grondrechten van de gezochte persoon; in geval van strikt uitgelegde nieuwe of terugkerende omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat kan meermaals een nieuwe datum voor de overlevering wordt vastgesteld krachtens artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit. Deze mogelijkheid wordt echter duidelijk zowel intern als extern beperkt. Intern moet er ingevolge het kaderbesluit daadwerkelijk sprake zijn van omstandigheden buiten de macht van de lidstaten en niet slechts van een situatie als gevolg van een gebrekkige voorbereiding of willekeur van de lidstaten. Indien er geen sprake is van dergelijke omstandigheden, moet de gezochte persoon krachtens artikel 23, lid 5, onmiddellijk in vrijheid worden gesteld. Extern moeten de lengte en voorwaarden van hechtenis uit hoofde van de herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3, voldoen aan het Handvest zoals uitgelegd in het licht van het EVRM.
89.
Ten slotte wijs ik erop dat deze conclusie zich beperkt tot de uitlegging van het begrip ‘omstandigheden buiten de macht […]’ en de mogelijkheid van herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3. Eerlijkheidshalve moet echter worden erkend dat de rechtsvragen in deze conclusie, waarmee wordt beoogd een zinvol antwoord te geven op de specifieke vragen van de verwijzende rechter in de onderhavige zaak, niet de enige potentiële uitleggingsmoeilijkheden zijn van de huidige formulering van artikel 23 van het kaderbesluit. In deze conclusie wordt met name geen standpunt ingenomen betreffende de rechtskracht of geldigheid van een Europees aanhoudingsbevel zodra artikel 23, lid 5, van het kaderbesluit in werking treedt waardoor de gezochte persoon in vrijheid moet worden gesteld.
IV — Conclusie
90.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van het Court of Appeal (appelrechter, Ierland) als volgt te beantwoorden:
- 1)
Artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit 2002/584/JHA van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering is toegestaan. In geval van herhaalde toepassing van artikel 23, lid 3, kan de gezochte persoon alleen in hechtenis worden gehouden overeenkomstig artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als de overleveringsprocedure voldoet aan het vereiste van voortvarendheid, als de relevante bepalingen van het nationale recht voorzienbaar, toegankelijk en duidelijk zijn en als de hechtenis in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
- 2)
Artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit moet aldus worden uitgelegd dat het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering alleen is toegestaan als de nieuwe of terugkerende omstandigheden waardoor de overlevering niet mogelijk is, op zichzelf een nieuw geval van overmacht vormen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2016
Oorspronkelijke taal: Engels.
Midnight Run (1988), geregisseerd door Martin Brest, geproduceerd door Universal Pictures.
PB 2002, L 190, blz. 1, als gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JHA van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit’).
Vilkas, C-640/15, EU:C:2015:862.
Bijvoorbeeld artikel 11, lid 3, van de Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB 1995, C 78, blz. 2) en artikel 18, lid 5, van het Verdrag betreffende uitlevering van 1957. Met betrekking tot het verdrag is aangevoerd dat er geen bezwaar is tegen herhaalde toepassing van dit artikel. Zie Manzanares Samaniego, J. L., El Convenio Europeo de Extradición, Bosch, Barcelona, 1986, blz. 219.
Het Hof heeft erkend dat het doel van voorkoming van straffeloosheid in het Unierecht een rechtmatige doelstelling van algemeen belang is (zie arresten van 6 september 2016, Petruhhin, C-182/15, EU:C:2016:630, punten 37–39, en 27 mei 2014, Spasic, C-129/14 PPU, EU:C:2014:586, punten 63–65).
Arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 30 mei 2013, F., C-168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 58.
Zie bijvoorbeeld arrest van 7 oktober 2010, Lassal (C-162/09, EU:C:2010:592, punt 51). Zie in dit verband ook arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 35–42).
Zie ook, in verband met artikel 12, arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 54.
Arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 53.
Hechtenis in strafrechtelijke procedures wordt momenteel niet op Unieniveau geregeld. Hoewel de Raad de Commissie heeft verzocht om een groenboek inzake voorlopige hechtenis uit te brengen, zijn er geen vervolgstappen ondernomen om op dit gebied Unie-instrumenten aan te nemen. Groenboek ‘Versterking van het wederzijds vertrouwen in de Europese rechtsruimte — Een groenboek over de toepassing van EU-strafwetgeving op het gebied van detentie’, Brussel, 14 juni 2011, COM(2011) 327 definitief. Er bestaan tussen lidstaten aanzienlijke verschillen in de benadering betreffende de kwestie van hechtenis voorafgaand aan de overlevering of hechtenis bij uitlevering. Zie met name European Committee on Crime Problems — Committee of Experts on the Operation of European conventions in the penal field, ‘Provisional arrest and detention pending extradition — time limits applicable in each country’, Straatsburg, 2 juli 2012, PC-OC / Inf 71, beschikbaar op http://www.coe.int/tcj.
Zie in dit verband betreffende de situatie voordat de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging is genomen, arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 61.
Volgens artikel 12 moet de beslissing over de voortgezette hechtenis ‘overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat’ worden genomen. Artikel 12 bepaalt ook dat de persoon op elk tijdstip ‘overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat’ in voorlopige vrijheid kan worden gesteld. Bij de voorlopige invrijheidsstelling neemt de bevoegde autoriteit in dat geval ‘de maatregelen die [zij] noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen’.
Zie bladzijde 4 van het voorstel van de Commissie voor een kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, COM(2001) 522 definitief.
Zie ook arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 56.
Zie arresten van 28 juli 2016, JZ, C-294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 48, en van 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punten 47 en 77).
Zie met name de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, EU:C:2006:552, punten 38–47.
Zie bijvoorbeeld arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 56–58).
Arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 57).
Arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 100), en arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 58).
Arrest van het EHRM van 26 juni 2012, Toniolo/San Marino en Italië (CE:ECHR:2012:0626JUD004485310, punt 44).
Arrest van het EHRM van 19 februari 2009, A. e.a./Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2009:0219JUD000345505, punt 164).
Arrest van het EHRM van 24 juli 2014, Čalovskis/Letland (CE:ECHR:2014:0724JUD002220513, punt 182).
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 februari 2016, N. (C-601/15 PPU, EU:C:2016:85, punt 131).
Arresten van het EHRM van 23 oktober 2008, Soldatenko/Oekraïne (CE:ECHR:2008:1023JUD000244007, punt 112) en 26 juni 2012, Toniolo/San Marino en Italië (CE:ECHR:2012:0626JUD004485310, punt 46–50).
Arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 101).
Zie in dit verband arrest van 16 juli 2015, Lanigan (C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 59).
Dat is het geval in de Bulgaarse, de Spaanse, de Tsjechische, de Duitse, de Estse, de Griekse, de Kroatische, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Slowaakse, de Sloveense en de Zweedse versie.
Met name in de Franse, de Italiaanse, de Portugese, de Roemeense en de Finse versie.
Zie bijvoorbeeld arrest van 18 juli 2013, Eurofit (C-99/12, EU:C:2013:487, punt, 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dit onderscheid wordt uitdrukkelijk gemaakt in sommige instrumenten van afgeleid recht, waarin voor overmacht en voor ‘omstandigheden buiten de macht’ afzonderlijke regelingen zijn opgenomen. Dit was het geval in de (aangepaste) verordening (EEG) nr. 1380/75 van de Commissie van 29 mei 1975 houdende uitvoeringsbepalingen betreffende de monetaire compenserende bedragen (PB 1975, L 139, blz. 37). Zie in dit verband conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 januari 1986, Denkavit France, C-266/84, niet gepubliceerd, EU:C:1985:425, punt 1, waarin hij stelt dat ‘het begrip overmacht […] dan ook anders, beperkter [moet] worden uitgelegd dan in de zin van omstandigheden die niet aan de belanghebbende zijn toe te rekenen’.
Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees arrestatiebevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, COM(2001) 522 definitief (PB 2001, C 332E, blz. 305).
Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB 1995, C 78, blz. 2).
De Spaanse, de Deense, de Duitse, de Griekse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Finse. Alleen de Engelse en de Zweedse versie gebruiken dit begrip niet.
Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie rapport (PB 1996, C 375, blz. 4).
Zie, naar analogie, arresten van 4 februari 2016, C & J Clark International (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punt 191) en 18 juli 2013, Eurofit (C-99/12, EU:C:2013:487, punt 37).
Arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée en Rhône (C-314/06, EU:C:2007:817, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée en Rhône (C-314/06, EU:C:2007:817, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 18 juli 2013, Eurofit, C-99/12, EU:C:2013:487, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie bijvoorbeeld arresten EHRM van 28 september 2015, Bouyid/België (CE:ECHR:2015:0928JUD002338009, punt 88) en 4 december 1995, Ribitsch/Oostenrijk (CE:ECHR:1995:1204JUD001889691, punt 38).
Ter terechtzitting hebben de Litouwse en Ierse regering gesteld dat het gedrag van verweerder kan worden aangemerkt als misbruik van rechten. Zij betoogden dat Vilkas door zijn gewelddadige gedrag de voorwaarden voor zijn vrijlating uit hoofde van artikel 23, lid 5, kunstmatig heeft gecreëerd.Ik denk niet dat het concept van misbruik van rechten in deze context van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak is voor het bewijs dat het om misbruik gaat, een objectief element vereist waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling beoogde doel niet werd bereikt, en een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat. Zie bijvoorbeeld arrest van 18 december 2014, McCarthy e.a. (C-202/13, EU:C:2014:2450, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).Ik zie niet in hoe verweerder door zich met geweld tegen de overlevering te verzetten de voorwaarden van het Unierecht formeel in acht zou hebben genomen. Dergelijk gedrag zou onder een aantal nationale rechtsstelsels eerder als belemmering van de tenuitvoerlegging van een officiële beslissing worden aangemerkt of als een soortgelijke overtreding ongeacht de benaming daarvan onder het nationale recht.