Hof 's-Hertogenbosch, 20-03-2008, nr. 00/02881
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD1418
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-03-2008
- Zaaknummer
00/02881
- LJN
BD1418
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD1418, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑03‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BK6885, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AB 2008, 193 met annotatie van R. Ortlep
NTFR 2008/957
Uitspraak 20‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Het is naar oordeel van het Hof in strijd met de systematiek van het instituut préjudiciële vragen en dus in strijd met de goede procesorde om na de beschikking van het Hof van Justitie stellingen te betrekken en grieven in te brengen die niet een reactie zijn op de beschikking van het Hof van Justitie maar een uitbreiding van de omvang van het geschil met zich brengen. Belanghebbende herhaalt in zijn schrijven van 22 september 2006 zijn stelling dat in zijn geval sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en breidt vervolgens in zijn pleitnotitie deze stelling uit met (een beroep op) het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, twee algemene rechtsbeginselen die in een eerdere fase van de procedure door belanghebbende niet naar voren zijn gebracht. Gelet op de omvang van het geschil, zoals die blijkt uit de tussenuitspraak van het Hof waarin de vragen aan het HvJ EG zijn geformuleerd, is er naar het oordeel van het Hof in dit geval sprake van een uitbreiding van het geschil als onder 4.4 bedoeld. Van (bijzondere) omstandigheden die zouden rechtvaardigen in casu af te wijken van de in het arrest van de Hoge Raad (Civiele kamer) van 22 december 2006, nummer C02/140HR, neergelegde hoofdregel dat partijen na verwijzing hun stellingen over en weer niet meer mogen aanpassen, is het Hof niet gebleken. Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen acht het Hof de stellingen van belanghebbende zoals verwoord in de pleitnota van de zitting van de raadsheer-commissaris van 5 juli 2007 tardief en slaat hierop geen acht.
BELASTINGKAMER
Nr. 00/02881
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van V.O.F. X te Y (hierna: belanghebbende), zoals ter na te melden inlichtingencomparitie van 4 maart 2004 door partijen uitdrukkelijk beperkt, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Q van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen de eigen aangifte in de omzetbelasting over het tijdvak 1 maart 1999 tot en met 31 maart 1999, nummer 0000.00.000.B.01.0000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 23 april 1999 aangifte gedaan van de door haar over het tijdvak 1 maart 1999 tot en met 31 maart 1999 verschuldigde omzetbelasting. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag aan omzetbelasting van ƒ 1.274,--. Na daartegen tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak besloten dit bedrag te verminderen tot een bedrag van ƒ 1.049,--.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 450,-- (€ 204,20). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur gedupliceerd.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 mei 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van een tweetal bijlagen bij die pleitnota en heeft vervolgens te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's met de bijlagen voor zover overgelegd, tot de stukken van het geding.
1.6. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.7. De eerste inlichtingencomparitie heeft plaatsgehad op 4 maart 2004 voor de raadsheer-commissaris te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en hebben inlichtingen verstrekt belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.8. Partijen hebben bij die gelegenheid uitdrukkelijk verklaard dat het beroep nader wordt beperkt tot de eigen aangifte van belanghebbende over de maand maart 1999, waarbij de Inspecteur de toezegging heeft gedaan dat hij de aangiften voor de overige aanvankelijk in beroep bestreden tijdvakken, afhankelijk van de uitkomst in het nog resterende beroep betreffende de maand maart 1999, voor zover nodig ambtshalve zal aanpassen. Voorts hebben zij toen verklaard er mee in te stemmen dat geen proces-verbaal van dit geven van inlichtingen wordt opgemaakt. Aan het slot van deze inlichtingencomparitie is door de raadsheer-commissaris in overleg met partijen bepaald dat - in eerste instantie - de Inspecteur de gelegenheid wordt geboden nader te reageren, welke reactie vervolgens voor commentaar naar belanghebbende zal worden gezonden. Deze vervolgens met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. Voorts heeft het Hof bij gelijkluidende brieven van 13 april 2004 aan beide procespartijen een afschrift van het arrest van het Hof van Justitie van de EG te Luxemburg (hierna HvJ EG) van 1 april 2004, kenmerk C32002 (Stenholmen) gezonden met het verzoek een standpunt te formuleren met betrekking tot de toepassing van dit arrest op het onderwerpelijke geschil. De Inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 15 april 2004, belanghebbende bij brief van 3 mei 2004, aangevuld bij brief 19 mei 2004; bedoelde reacties zijn telkens door de griffier in kopie aan de wederpartij gezonden.
1.9. De tweede inlichtingencomparitie, ter zake waarvan partijen uitdrukkelijk hebben verklaard in te stemmen met een verkorte oproeptermijn, heeft plaatsgehad op 23 juni 2004 voor de raadsheer- commissaris te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en hebben inlichtingen verstrekt belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Partijen hebben bij die gelegenheid uitdrukkelijk verklaard er mee in te stemmen dat geen proces-verbaal van dit geven van inlichtingen wordt opgemaakt en dat uitspraak wordt gedaan door de eerste meervoudige Belastingkamer van het Hof zonder nader onderzoek ter zitting.
1.10. Bij (tussen)uitspraak van 16 februari 2005 heeft het Hof aan het HvJ EG een viertal prejudiciële vragen voorgelegd. Het Hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden en het geding geschorst totdat het HvJ EG uitspraak zou hebben gedaan naar aanleiding van het hiervoor omschreven verzoek. Het HvJ EG heeft bij beschikking van 1 juni 2006, kenmerk C-233/05, deze vragen beantwoord.
1.11. Bij brief van 21 augustus 2006 is (in eerste instantie) belanghebbende in de gelegenheid gesteld op bovengenoemde beschikking te reageren. Bij brief van 22 september 2006 heeft belanghebbende gereageerd en daarin onder meer verzocht om een nader onderzoek ter zitting. Deze reactie is op 25 september 2006 doorgezonden aan de Inspecteur, die daarop heeft gereageerd bij brief van 4 oktober 2006, welke brief door de griffier in afschrift aan belanghebbende is verzonden.
1.12. Vervolgens heeft het Hof - naar de bedoeling was van de daartoe gebezigde uitnodigingen d.d. 17 april 2007 - partijen uitgenodigd voor een derde inlichtingencomparitie, welke heeft plaatsgehad op 5 juli 2007 voor de raadsheer-commissaris te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en hebben inlichtingen verstrekt belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Partijen hebben toen desgevraagd door het Hof er mee ingestemd dat in verband met de pensionering van een van de leden van de meervoudige belastingkamer die de zaak van belanghebbende heeft behandeld per 1 juli 2007, de beslissing in de zaak van belanghebbende (mede) zal worden genomen door een opvolgende rechter. Van deze inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen zal worden verstuurd.
1.13. Naar aanleiding van het aan het einde van deze inlichtingencomparitie door de raadsheer-commissaris aan partijen gedane verzoek om nader met elkaar te overleggen teneinde te bezien of een ter zitting met partijen besproken compromissoire oplossing zou kunnen worden bereikt, heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 6 september 2007, onder aanvoering van de door hem daaraan ten grondslag liggende redenen, aan het Hof bericht dat het partijen niet is gelukt een compromis te sluiten. Hij heeft daarbij voorts aan het Hof verzocht om over de in die brief door hem uitgewerkte geschilpunten in volle omvang een uitspraak te doen. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 12 september 2007, bij het Hof binnengekomen op 14 september 2007 en door de griffier op diezelfde dag ter kennisneming aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden, gereageerd en daarbij voorts aan (de eerste meervoudige Belastingkamer van) het Hof verzocht uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting.
1.14. Bij brief van 20 september 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof verzocht alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om tijdens een nadere zitting inhoudelijk op evenvermelde brief van de Inspecteur te reageren. Desgevraagd door de griffier hebben de beide procespartijen vervolgens telefonisch er mee ingestemd (hetgeen daarna door de griffier schriftelijk aan hen is bevestigd), a) dat belanghebbende, gelijk door haar verzocht maar dan uitsluitend schriftelijk en niet ter gelegenheid van een nadere zitting, alsnog de gelegenheid krijgt om inhoudelijk te reageren op de brief van de Inspecteur d.d. 12 september 2007, b) dat die reactie vervolgens voor commentaar naar de Inspecteur zal worden gestuurd en diens reactie uitsluitend nog ter informatie aan belanghebbende en, tenslotte, c) dat het Hof daarna het onderzoek ter zitting zonder het houden van een nader onderzoek zal sluiten en zal overgaan tot het doen van een schriftelijke uitspraak als bedoeld in en met inachtneming van de bepalingen van de Awb.
1.15. Bij brief van 16 oktober 2007, voorzien van twee bijlagen, heeft belanghebbende vervolgens inhoudelijk gereageerd als hiervoor bedoeld, welke reactie op 19 oktober 2007 door de griffier voor commentaar aan de Inspecteur is gestuurd. De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 29 oktober 2007. Bij brief van de griffier van 5 november 2007, waarvan op diezelfde datum door hem een kopie ter informatie aan de Inspecteur is gestuurd, heeft de griffier aan de gemachtigde van belanghebbende de hierboven genoemde brieven van 19 respectievelijk 29 oktober 2007 in kopie gestuurd, onder mededeling voorts dat, zoals met de procespartijen afgesproken, het Hof het onderzoek ter zitting sluit en dat op het beroep schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
Ook deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
2. Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar onderdeel 2. (2.1 tot en met 2.15) van de hiervoor onder 1.10 bedoelde (tussen)uitspraak d.d. 16 februari 2005. Voorts zijn in deze zaak op grond van de na de laatstbedoelde uitspraak door partijen over en weer ingediende gedingstukken en de gehouden inlichtingencomparitie nog de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.16. Partijen zijn het er - blijkens hun na de beschikking van het HvJ EG d.d. 1 juni 2006 in de van hen afkomstige gedingstukken en ter gelegenheid van de laatstgehouden inlichtingencomparitie ingenomen standpunten - inmiddels over eens dat (met name rechtsoverweging 33 van die beschikking duidelijk maakt dat) het antwoord op de (aanvankelijk tussen partijen in geschil zijnde) kernvraag of door het africhten en trainen van een paard een nieuw goed wordt vervaardigd, ontkennend luidt, gelijk de Inspecteur heeft verdedigd.
2.17. Belanghebbende heeft in reactie op bedoelde beschikking van het HvJ EG als haar standpunt dat desalniettemin sprake is van een naar het verlaagde tarief belaste oplevering aangevoerd, dat moet worden afgeweken van de richtlijnconforme uitleg ten gunste van de nationaalrechtelijke uitleg en wel op grond van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer speciaal het rechtszekerheids- gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.
2.18. De Inspecteur heeft hiertegenover aangevoerd dat deze grief van belanghebbende, voor zover al niet (op onderdelen) als tardief aan te merken, geen doel kan treffen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Na de beschikking van het HvJ EG d.d. 1 juni 2006, de daarna door partijen over en weer ingediende gedingstukken en de in die periode plaatsgehad hebbende inlichtingencomparitie is, naar het Hof afleidt uit hetgeen partijen daarbij over en weer hebben aangevoerd, tussen hen uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of over de maand maart 1999 aan belanghebbende een bedrag aan omzetbelasting van, naar het Hof verstaat, fl. 664,--, op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer speciaal het rechtszekerheids-, gelijkheids- en vertrouwensbeginsel, dient te worden gerestitueerd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Niet is in geschil dat indien het gelijk is aan de zijde van belanghebbende, aan haar de door haar gewenste teruggave van fl. 664,-- dient te worden verleend en dat, indien het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur, de bestreden uitspraak op bezwaar dient te worden bevestigd.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4. Belanghebbende is - toegespitst op het geschil zoals dat thans luidt en kort samengevat - van mening dat zij reeds vóór de beschikking van het HvJ EG d.d. 1 juni 2006 en derhalve niet, gelijk de Inspecteur stelt, te laat (en daardoor tardief) bij het Hof een beroep heeft gedaan op toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dat de gevolgen van evengenoemde beslissing van het HvJ EG in een wetswijziging worden vastgelegd en eerst bij inwerkingtreding van die wetswijziging van toepassing zijn op het Nederlandse recht, dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2006, nr. C02/140HR, de onderhavige situatie rechtvaardigt dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat partijen na verwijzing hun stellingen over en weer niet mogen aanpassen, aangezien de aard van het geding een uitzondering rechtvaardigt, dat de (door haar aangehaalde) besluiten van de Staatssecretaris eerst zijn uitgevaardigd nadat het geschil in eerste aanleg aan de belastingrechter was voorgelegd en dat belanghebbende om die reden, voor zover althans het Hof zou oordelen zulks nog niet te hebben gedaan, wèl met recht een beroep op genoemde beginselen van behoorlijk bestuur kan doen.
3.5. De Inspecteur stelt daartegenover - kort samengevat - dat hij persisteert bij zijn standpunt dat het lage tarief in casu niet van toepassing is, dat belanghebbende pas nà de beslissing van het HvJ EG van 1 juni 2006 en daarmee te laat de als gevolg daarvan als tardief aan te merken grief dat sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, heeft aangevoerd, dat - zo het Hof de Inspecteur in deze laatste stelling niet zou volgen - in elk geval niet is gebleken dat sprake is van schending van de beginselen als door belanghebbende voorgestaan.
3.6. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof verstaat, teruggave van omzetbelasting over de maand maart 1999 tot een bedrag van (ƒ 1.049,-- minus ƒ 385,-- is) ƒ 664,--. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vaststaat dat belanghebbende ter zitting van de raadsheer-commissaris van 4 maart 2004 zich heeft beroepen op één van de algemene rechtsbeginselen, te weten het vertrouwensbeginsel in die zin dat belanghebbende heeft gesteld dat het schrijven van 16 november 1999 van het Ministerie van Financiën ten aanzien van de aan het Hof voorgelegde vraag bij haar een in rechte te beschermen vertrouwen heeft opgewekt; belanghebbende heeft die stelling aangevuld in haar brief van 19 mei 2004.
4.2. Ter zitting van de raadsheer-commissaris van 23 juni 2004 hebben partijen, daarnaar gevraagd door de raadsheer-commissaris, het geschil uitdrukkelijk beperkt tot de uitleg van het begrip "vervaardigen", zoals dat later is geformuleerd in de aan het Hof van Justitie voorgelegde vragen.
4.3. Partijen zijn van mening dat de beschikking van het HvJ EG van 1 juni 2006 de door het Hof voorgelegde vragen in de door de Inspecteur voorgestane zin heeft beantwoord en dat, indien uitsluitend acht geslagen wordt op de in deze beschikking gegeven beantwoording van de door het Hof voorgelegde vragen, in het onderhavige geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is.
4.4. Het is naar oordeel van het Hof in strijd met de systematiek van het instituut préjudiciële vragen en dus in strijd met de goede procesorde om na de beschikking van het Hof van Justitie stellingen te betrekken en grieven in te brengen die niet een reactie zijn op de beschikking van het Hof van Justitie maar een uitbreiding van de omvang van het geschil met zich brengen.
4.5. Belanghebbende herhaalt in zijn schrijven van 22 september 2006 zijn stelling dat in zijn geval sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en breidt vervolgens in zijn pleitnotitie deze stelling uit met (een beroep op) het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, twee algemene rechtsbeginselen die in een eerdere fase van de procedure door belanghebbende niet naar voren zijn gebracht.
Gelet op de omvang van het geschil, zoals die blijkt uit de tussenuitspraak van het Hof waarin de vragen aan het HvJ EG zijn geformuleerd, is er naar het oordeel van het Hof in dit geval sprake van een uitbreiding van het geschil als onder 4.4 bedoeld. Van (bijzondere) omstandigheden die zouden rechtvaardigen in casu af te wijken van de in het arrest van de Hoge Raad (Civiele kamer) van 22 december 2006, nummer C02/140HR, neergelegde hoofdregel dat partijen na verwijzing hun stellingen over en weer niet meer mogen aanpassen, is het Hof niet gebleken.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen acht het Hof de stellingen van belanghebbende zoals verwoord in de pleitnota van de zitting van de raadsheer-commissaris van 5 juli 2007 tardief en slaat hierop geen acht.
Voor dat geval is, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, het gelijk aan de zijde van de Inspecteur en moet worden beslist zoals hierna is vermeld.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed en acht verder geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door G.J. van Muijen, als voorzitter, J.W.J. Huige en J.W. Verstraate, als leden en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, als griffier, in het openbaar uitgesproken op: 20 maart 2008
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 20 maart 2008
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.