Hof 's-Hertogenbosch, 14-02-2007, nr. 06/00199
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA1998, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-02-2007
- Zaaknummer
06/00199
- LJN
BA1998
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BA1998, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑02‑2007; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC4335, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2006:AX5808, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is eigenaar en bewoner van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een vrijstaande woning met garage. Bij de onderhavige beschikking heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak, naar de peildatum 1 januari 2003, vastgesteld op € 355.000,-. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde verminderd tot € 309.000,-. In het geding voor de Rechtbank heeft belanghebbende bepleit dat deze waarde moet worden vastgesteld op € 247.000,-. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaak op de peildatum een waarde in het economische verkeer had van € 309.000,-. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak op de peildatum € 247.000,- bedraagt. Vervolgens heeft de Rechtbank na toetsing van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen de waarde op de peildatum in goede justitie vastgesteld op € 300.000,-. In geschil is of de Rechtbank het bepaalde in artikel 26a van de Wet waardering onroerende zaken heeft geschonden door de bij uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde te verminderen van € 309.000,- naar € 300.000,-.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 06/00199
Uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen in de gemeente Gilze en Rijen,
hierna te noemen: de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 mei 2006, nummer 05/3949, in het geding tussen
X, te Y
hierna te noemen: belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is in het kader van de Wet waardering onroerende zaken met dagtekening 28 februari 2005 een beschikking toegezonden. Bij deze beschikking is de waarde van de onroerende zaak A-straat 1 te Y, hierna te noemen: de onroerende zaak, per de peildatum 1 januari 2003 voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 vastgesteld op € 335.000,-.
Tegen deze beschikking heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde verminderd tot € 309.000,-.
1.2. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij de thans bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de vastgestelde waarde verminderd tot € 300.000,-, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 109,06, de gemeente Gilze en Rijen aangewezen als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen en gelast dat de gemeente Gilze en Rijen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37,- aan belanghebbende vergoedt.
1.3 Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 januari 2007 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de heffingsambtenaar, de heer A. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 18 december 2006, met nummer 3SRRRK, aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
1.5. De heffingsambtenaar heeft ter zitting, een kopie overgelegd van een publicatie van de hand van mr. W.G. van den Ban in het Belastingblad 2006 blz. 1255 tot en met 1257.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende is eigenaar en bewoner van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een vrijstaande woning met garage.
2.2. Bij de onderhavige beschikking heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak, naar de peildatum 1 januari 2003, vastgesteld op € 355.000,-. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde verminderd tot € 309.000,-. In het geding voor de Rechtbank heeft belanghebbende bepleit dat deze waarde moet worden vastgesteld op € 247.000,-.
2.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaak op de peildatum een waarde in het economische verkeer had van
€ 309.000,-. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak op de peildatum € 247.000,- bedraagt. Vervolgens heeft de Rechtbank na toetsing van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen de waarde op de peildatum in goede justitie vastgesteld op € 300.000,-.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de Rechtbank het bepaalde in artikel 26a van de Wet waardering onroerende zaken, hierna: de Wet WOZ, heeft geschonden door de bij uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde te verminderen van
€ 309.000,- naar € 300.000,-.
3.2. De heffingsambtenaar doet zijn stellingen in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hem zijn aangevoerd in zijn hoger beroepschrift, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft hij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
De waarde als zodanig wordt door mij niet betwist. Het Hof mag ervan uitgaan dat de werkelijke waarde op de peildatum
€ 300.000,- bedraagt. Waar het mij om gaat is de uitleg van artikel 26a van de Wet WOZ. Er bestaan tegengestelde uitspraken van rechtbanken over die uitleg en het is van belang dat er duidelijkheid op dit punt komt. Met Van den Ban in het Belastingblad verdedig ik de opvatting dat bij toepassing van de zogenoemde Fierens-drempel het bedrag van de waarde zoals die na bezwaar is vastgesteld maatgevend is. Voor dit geval betekent dit dat de waarde op € 309.000,- had moeten worden gehandhaafd.
3.3. De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd. Het Hof begrijpt hieruit dat hij zich refereert aan het oordeel van het Hof.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 20 december 2006 uitgereikt.
Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.1. Artikel 26a van de Wet WOZ bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij een op de voet van hoofdstuk IV van die wet bij beschikking vastgestelde waarde van een onroerende zaak van meer dan € 200.000,- maar niet meer dan € 500.000,-, die waarde geacht wordt juist te zijn, indien de waarde, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet WOZ, daarvan niet meer dan 4 percent afwijkt.
4.2. In het kader van de parlementaire behandeling van het amendement (Brief van de Staatssecretaris van Financiën, Kamerstukken II, 2004-2005, 29 612, nr. 15) dat heeft geleid tot invoering van voormelde bepaling is omtrent de strekking ervan onder meer het volgende opgemerkt:
"Het amendement is ingediend vanuit de notie dat de behandeling van bezwaar- en beroepschriften substantiële kosten en een substantiële werkbelasting meebrengen, zowel van gemeentelijke belastingdiensten als van de rechterlijke macht.
Veel rechtsgedingen over kleine geschillen, kunnen leiden tot forse werkdruk voor de rechterlijke macht. Dat kan weer leiden tot lange behandeltijden, wat niet goed is voor de ervaren effectiviteit van de rechtsbescherming, waarbij snelheid van belang is. Daarbij kan worden overwogen dat bij een waardevaststelling in het kader van de Wet WOZ een kleine afwijkingsmarge aanvaardbaar kan worden geacht.
(...)
Vanuit die gedachte begrijp ik dat met het amendement wordt beoogd om voor de nu lopende waarderingsronde een voorziening te treffen om bezwaar- en beroepschriften voor kleine afwijkingen bij de waardevaststelling te voorkomen.
Vooropgesteld moet worden dat de essentie van het recht op toegang tot de rechter gewaarborgd moet blijven. Relatieve beperkingen van het recht op toegang tot de rechter zijn echter aanvaardbaar, indien die beperkingen een legitiem doel dienen en de beperking evenredig is aan dat doel."
4.3. Uit deze passages uit de wetsgeschiedenis van artikel 26a van de Wet WOZ blijkt dat dit voorschrift er mede toe strekt beroepszaken over kleine geschillen in de sfeer van de Wet WOZ te voorkomen. Tegen de achtergrond van deze strekking brengt een redelijke, met doel en strekking van de bepaling strokende, uitleg van artikel 26a van de Wet WOZ mee om het aldaar genoemde percentage toe te passen op de waarde zoals die ten tijde van het instellen van het rechtsmiddel van bezwaar, beroep of hoger beroep bij respectievelijk beschikking, uitspraak op bezwaar of uitspraak van de rechtbank is vastgesteld. Dit betekent in een geval als het onderhavige, dat het percentage moet worden toegepast op de waarde zoals deze bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
- verklaart het bij de Rechtbank ingediende beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 14 februari 2007
door R.J. Koopman, voorzitter, P. Fortuin en J.Th. Simons, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier.
De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep
in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.